Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Een nieuw lied, op het Oostindische Compagnieschip genaamd de Mentor, dewelke gebleven is vijftien mijlen van de Kaap de Goede Hoop Op een aangename voois Ach, wat is het mensenleven, 't Is gelijk een bloem op 't veld; Zou een stenen hart niet beven Over 't geen men ons vermeldt. 't Schip de Mentor, ach, wilt horen, Brengt ons nieuwe stof ter ore, 't Welk men met een droef geklag Wel met recht betreuren mag. [pagina 110] [p. 110] Door Neptunus' woeste baren Kwam dit schip uit Indischland, Door kapitein De Kort bevaren, Uitgestuurd naar 't vaderland. Maar helaas, wat kwam gebeuren Toen zij omtrent land bespeurden Van de Afrikaanse wal? Luister naar dit droef geval. Door zwaar onweer, storm en winden, Moest dit schip met honderd man In de woeste zee verslinden, Daar geen helpen was meer an. Zij, om 't leven te behouden, Kapten zij haar mast en touwen, Maar te laat in dit gevaar. Het schip sloeg midden van elkaar, Dat het volk daarop metenen In een nare toestand kwam, Stortte door elkander henen, Die de zee voort tot zich nam. Welke nu in deze ellenden Haast hun leven moesten enden, Drijven zo lang om elkaar Tot de dood hun helper waar. Zelfs een gouverneur, niet minder, Kon dit noodlot niet ontgaan, Die er met zijn vrouw en kinder Moesten met het schip vergaan, Welk zo jammerlijk gestorven, Daar nog één van is gezworven [pagina 111] [p. 111] Afb. 7 Schipbreuk van een Oostindiëvaarder (kb Den Haag) [pagina 112] [p. 112] Van deze dochters op een plank, Vierentwintig uren lank. Twee matrozen die dit zagen, Die ook zwommen heen en weer, Hoorden nog dit meisje klagen, Roepen, schreeuwen, kermen zeer. Maar daar was geen hulp te vinden, Want de zee kwam haar verslinden; Zij moest in deze grote nood, Zich bereiden tot de dood. Doch de twee matrozen wierden Nog gered uit dit gevaar, Wijl 't God nu zo bestierde Dat een Frans schip kwam aldaar, Die zodra zij hen vernamen Met een schuit of boot aankwamen, Toen zij reeds drie dagen lank Dreven zonder kost of drank. Deze gingen toen verkonden Aan de Franse kapitein Dat hun schip met volk verslonden En in zee verdronken zijn. Daarop heeft men hun geboden Kost en drank die zij van node, En daarop genomen mee Tot al op de Kaapse ree. Dit gedicht dat is nog heden Op de Kaap de Goede Hoop, Maar het zal in korte tijden Zijn in Amsterdam te koop. [pagina 113] [p. 113] Wilt gij ook de dichter weten, Hij heeft zelf op de Kaap gezeten, 't Is geen Kaapse burgerzoon, Maar een soldaat van 't Bataljoon. Vorige Volgende