Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdBatavies liedOp een aangename vooisaant.Batavia, Kasteel ten tone,
Hoofdstad van heel India,
Daar zoveel Hollanders wonen,
Vanouds genaamd Jakatra,
In u heb ik verkeerd
En veel dingen geleerd
| |
[pagina 103]
| |
Van goed en kwaad, mij wel verstaat,
Wat daar niet aan mankeert.
't Is nu ruim vijf jaar geleden,
Dat ik kwam in 't Injes land
En met mijn voeten kwam getreden,
Binnen de poort al van 't Vierkant;
De galg het eerste was
Dat ik aanschouwde ras,
Ter rechter hand, trad ik valjant,
Rechtuit op 't zelfde pas.
De Sinese Kerk voorbij gegangen,
Zo recht naar de Lepelstraat,
De Zandzee was mijn verlangen,
Roea Malakka, mij wel verstaat,
Zo naar de Utrechtse Poort,
De Grote Rivier, aanhoort,
De Heerestraat, men voorbij gaat,
Het is wel meer gehoord.
De Tijgersgracht zeer fraai ten tone,
Dat is het pronkje van de stad,
Daar men vindt zo menig schone,
En daar somtijds schuilt wel wat
Van het Hollandse kruit,
Mestiesjes zoet van geluid;
Zij gaan zeer rein, met baaitjes fijn,
Of zij waren de bruid.
's Nachts zij in een prauwtje varen
Met haar aangename spel
En de jonkmans ziet men garen
Op de Sinese Wajang wel;
| |
[pagina 104]
| |
Afb. 6 Het wapen van Batavia in 1651 geschilderd door J. Becx de Jonge (Rijksmuseum Amsterdam)
| |
[pagina 105]
| |
Het woord is al: monsieur,
Aanzie uw serviteur;
Een theetje fijn; van Spaanse wijn
Kom matre is de fleur.
Pinang dient daar niet vergeten,
Met een bonkes naar haar wil;
Wat geschiedt daar in 't secrete?
Dat zal ik wel zwijgen stil;
Een meisje fris van gestalt',
Die gaarne stoeit en malt,
Zo 't spreekwoord zeit: kortswijligheid
Licht achterover valt.
De vromen wil ik niet gelijken,
Met het volkje licht van aard,
Die zo gaarne het vosje strijken
En spelen ruiter op 't paard;
Want zij zijn excellent,
Tot mallen zo gewend
Vrolijk te zijn, in bier en wijn,
Al met de jonkmans jent.
Vaarwel, gij horenbeesten verheven,
Hoerenwaardinnen al van 't Vierkant,
Mijn schip dat ligt nu afgedreven
En 't is vaardig ende kant;
Het scheidsmaal, heb ik verstaan,
Dat is in het Fort gedaan;
Nu moet ik voort, al naar scheepsboord,
Als de landwind waait aan.
Tsa vrijers, wilt uw ankers winden,
De landwind koelt mooitjes op;
| |
[pagina 106]
| |
Wilt uw marszeil maar losbinden,
Loopt ze vaardig in de top;
't Eiland Onrust voorbij,
Bantam passeren wij,
Te Sint Niklaas Baai, kregen wij fraai,
Nog vijf koebeesten blij.
Vandaar ging men ons anker lichten
En scheiden zo van Beurs en Zwaan,
En zijn zo tot onderrichten
De Straat Soenda uitgegaan;
Voorzien al voor de reis,
Van spek, arak en vleis.
Een schone vloot, elf schepen groot,
God geve ze behouden reis.
|
|