Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Een nieuw Oostindisch liedOp de stem: Als 't begintaant.Luister toe, gij venusdieren,
Die bij dag en nachten zwieren,
In vrouw Venus' boomgaard gaat,
Luister toe naar mijn verklaren
Hoe ik lestmaal ben gevaren
Op het schoon Batavia.
Lestmaal ging ik mij vermeien
Buiten de stad de schoon contreien
Daar ik mijn vermake vond,
Klappernoten zag ik wassen
Schone spruiten en ananassen
In de tuinen wel beplant.
'k Ging nog verderop mij plezieren
Tot ik kwam bij een riviere,
Ik zag neder in een dal;
Een Hollands vrouwtje daarbeneden
Ging zich moedernaakt ontkleden,
Haar naam ik niet noemen zal.
Om haar lijf wat te verversen
Zag ik haar zeer aardig wassen,
Maar toen ik wat lager zag,
Ik zag maar ik durf het niet noemen,
Maar om bij 't vrouwtje te komen
Sprong ik op met blij gelach.
Ik zei: jonkvrouw, wil niet bezwijken,
'k Heb hier lang genoeg staan kijken
En uw wezen aangezien.
| |
[pagina 92]
| |
Waarop zij zei: jonkman geprezen,
Wil mij maar standvastig wezen
U zal gunst door mij geschiên.
Zij draaide haar hoofd ginds en weder
En is naar de stad gereden;
Ik volgde zoetjes achteraan,
De Nieuwpoort in ging zij zich wenden,
Zo de Tijgersgracht ten ende,
In haar deurtje bleef ze staan.
'k Ging voorbij al zonder spreken,
'k Heb het huis ter dege bekeken
En daarop genomen acht.
Maar 's avonds laat zonder schromen,
Ben ik bij 't vrouwtje gekomen
En ik heb bij haar vernacht.
Hoort eens wat zij daar bereidde,
Een banketje voor ons beiden
En wij dronken lustig wijn
En al wat mijn jong hart lustte.
In haar armpjes ging ik rusten
Was dat niet een vreugd voor mijn?
's Morgens vroeg, 't begon te dagen
En men hoorde het gewagen,
Ik moest passen op mijn tijd.
Maar vooreerst, al zonder schromen,
Een arakje opgenomen,
Toen vond ik mij heel verblijd.
Hoort eens wat ik hoorde klinken,
't Was drie realen om te drinken,
| |
[pagina 93]
| |
Meer dan ik tevoren placht.
'k Dacht: komt die van vrouwtjes minne
'k Zal het spel wel meer beginnen,
Al duurde het de hele nacht.
Oorlof, gij venusgeesten,
Die daar gaan op zulke feesten,
Weer u lustig als een man;
Zo zult gij lof en prijs behalen
En men zal u wel betalen,
Als gij maar lustig zoenen kan.
|
|