Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdEen nieuw vermakelijk matrozenliedOp een aangename vooisaant.De blauwe vlag die waait,
Ons scheepje dat ligt gezwaaid,
De wind waait in onze blinden
En onze ankers voor de boeg,
Het marszeiltje wij los binden,
Is 't niet een vreugd voor ons?
Luister toe, matroosjes al,
Wat ik u verhalen zal,
Hoe dat ik ben gevaren
Met het jachtje excellent
Door de wilde, woeste baren,
Naar Bengalen, wel bekend.
En wie zou er niet zijn belust
Om te zien de Bengaalse kust,
De hoeren, schone vrouwen,
Altijd in de Spaanse wijn,
| |
[pagina 94]
| |
't Is een lust om te aanschouwen
Als wij bij de hoertjes zijn.
De edele prinsenvlag
Van 't land men waaien zag
En wij gaven een vier, vijf schoten.
De loods kwam aan ons boord,
Wij zeilden onverdroten
De rivier af, zo 't behoort.
Op het midden van de ree
Smeten wij ons ankertje neer.
Als ons anker was gevallen
Riep de schipper overluid:
Tsa, matroosjes altemalen,
Stijg nu eens naar opwaarts uit.
Toen zijn wij naar boven gegaan
Om het zeiltje te beslaan
En terstond zullen wij kwartieren
En varen met de boot aan land
Om ons zelf wat te plezieren
Met de hoertjes abondant.
Toen wij aan 't landje kwamen,
Hoor, wat wij daar vernamen,
De hoeren kwamen ons tegen
Maakten daar zo groot rumoer:
Ik zal uw dienaresse wezen,
Want ik ben d'r zo fraaie hoer.
Hij kwam bij een juffrouw
Die hij eens zoenen wou
En vatte haar bij haar pramm'tje
| |
[pagina 95]
| |
En ging er braaf op los
En wat dunkt je van dat kwantje,
Is het niet een loze vos?
|
|