Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdEen nieuw Oostindisch liedStem: Lestmaal in 't rijzen van een koele morgenaant.Lestmaal was ik belust om te gaan wandelen
Buiten Batavia, wil mij verstaan,
Waarop ik sprak mijn liefje aan
Om te zamen van de min wat te verhandelen.
Daarop heeft zij haar mooitjes aangedaan.
En haar condé die heeft zij mooi gaan stellen
En vastgestoken met een gouden naald.
Haar halssieraad ook niet en faalt
Van roder goud een ketting, met paarlen
Doorvlochten, met een diamant bepraald.
Haar parelsnoeren om haar tere handen,
Daartoe een ringetje van diamant
Rondom haar gele pink geplant
En door haar oren mee aan beide kanten
Diamant krabbetjes zeer triomfant.
Haar zijden rokjes ging men sierlijk vouwen,
't Was gekeperde sits, geborduurd aan alle zij,
| |
[pagina 86]
| |
En daar geborduurde muiltjes bij,
Rood-zijden kousen moest men aanschouwen.
Dus gepalleerd gingen wij zij aan zij
Onder een zonnegareel of kipersolle,
Die haar slaaf droeg boven ons hoofd,
Opdat de zon zou zijn verdoofd.
Zo 't zeggen is, zijn 't allemaal patjolle
Om staat te houden, is vast mijn geloof.
Alzo zijn wij de Nieuwpoort uitgetreden,
Naar Jakatra zo gingen wij terstond,
'k Ontving een kusje van haar mond
En vraagde haar met minnelijke rede
Of zij in mijn persoon behagen vond.
Zij zei tot mij: mijn lief, mijn uitverkoren,
Wanneer tot u niet strekken zou mijn zin
Dan waar ik niet vol hete min.
Toen heb ik haar van stonde aan gezworen
Getrouw te zijn en daar te sterven in.
Al pratende zijn wij zo voor haar tuin gekomen,
Daar niemand in was op het zelfde pas.
Zij droeg iets in haar beugeltas
Onder haar sieraden, wel, wie wou het dromen,
Waaruit zij kreeg de sleutel alzo ras.
Haar slaaf die stuurde zij toen wederom
Met die belasting dat hij 's avonds zou
Weer komen halen zijn juffrouw,
Of anders zou hij proeven de sanbokke.
Toen die weg was waren wij buiten rouw.
| |
[pagina 87]
| |
Zij deed de deur op en wij traden binnen,
Toen heeft zij die weer zachtjes toegedaan.
Daar kon ik wel uit verstaan
Als dat zij zocht het zoete spel van minnen,
In 't klavergras zijn wij toen zitten gaan.
Een engels wezen zoet, lonkende ogen,
Hebben betoverd mijn brandende ziel,
Waardoor ik in bekoring viel,
Haar wenkbrauwen stonden vol minnebogen
En uit haar mond een hemels nectar viel.
Toen drukte ik mijn lief haar rode lippen
Tegen de mijne, ach! wat zoete vreugd,
Wat grote wellust met geneucht.
Mijn handen sloeg ik op vrouw Venus' klippen,
Haar tere borstjes vol van geile jeugd.
Maar toen ik raakte haar blanke b.....,
Al voelende liet zij een zucht.
Ik zei: schoon kind, maak geen gerucht,
Met spreidde zij haar blanke beentjes
En liet mij plukken 't roosje met genucht.
Toen zijn wij beiden zoetjes opgerezen,
Wandelden vol liefde daar al zij aan zij,
Toen sprak dat schoon kind tegen mij:
Ach liefste lief! wil toch mijn pijn genezen,
Wil met uw trouwtje mij vast maken blij.
Toen trok ik van mijn pink een klein goudprijsje
En zei: schoon kind, ontvang dat van mijn hand,
Dat geef ik u op trouw te pand.
| |
[pagina 88]
| |
Toen bad zij mij dat ik voor haar een reisje
Zou geven van die lieve triumfant.
Deze bede kon ik haar gans niet ontzeggen,
Dus lei ik haar weer neder in het groen
Om het venusdiertje te voldoen.
Mijn b...... ging ik weer op haar leggen
En troetelde haar met zoen op zoen.
Zij zei tot mij: mijn lief, mijn suikerdoosje,
Ei, ei, gij doet mij zulke zoete deugd,
Mijn hart dat kittelt mij van vreugd
Als gij dat steeltje zo steekt in mijn roosje,
Tot aan mijn hart zo springt mijn geile jeugd.
Ik zei: mijn lief, mijn uitverkoren vleisje,
Cupido's olie, hoe behaagt u die?
Zo ik aan uw bruin' ogen zie,
Zo moet gij nog een reisje, zoete meisje,
Zuigen de honing van mijn zoete bij.
Toen gaf ik haar nog eens de benedietie
Dat haar de ogen draaiden rommentom,
Zij wrong mij schier mijn lenden krom
En zei: wel troetelaar, gaat uit mijn vleisje,
Of gij blijft hangen in mijn bosje groen.
Toen zijn wij beiden weer opgerezen
Uit 't groene veld en uit het klavergras,
Voorzien van wellust op het pas.
Toen ging ik met mijn schoonste uitgelezen
Weder naar huis gelijk behoorlijk was.
| |
[pagina 89]
| |
Haar slaaf droeg wederom de kipersolle
Die hij had meegebracht tot reserv'
Of 't regenen wou, maar menigwerf
Ging ik weer met mijn schone nog knollen
En bracht haar thuis en op haar erf.
|
|