Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdEen aardig voorval van een jonkman buiten de Rotterdamse Poort op BataviaStem: Luistert toe, gij venusdierenaant.Komt luister vrienden met malkander,
Hoe dat ik laatst ging om een wandel
Buiten de Rotterdamse Poort,
Al naar Hans-jol was mijn begeren
Om mijn gezelschap te vermeren
En mij wat te vermaken voort.
Ik ben pas halfweg gekomen,
Een orembaai heb ik vernomen,
Pagaaide mij van achteren in;
Een mooi mestiesje bovenmate,
Die zich lichtelijk liet bepraten
Al door een jonkman naar haar zin.
| |
[pagina 81]
| |
Zodra zij mij voorbij passeerde
Ik haar straks reverentie deed,
En rookte juist een pijp tabak.
Zij zei: sinjoor zende mij bonkes,
Daarop zo schoot zij minnelonkes
Haar bonkes aan mijn pijp ontstak.
En zei: frisse jonge held, waarheen?
Gaat gij doch wandelen dus alleen?
'k Antwoordde: nonje, naar Hans-jol,
Waar mijn gezelschap mij verwachten,
Nonje, ik zou mij gelukkig achten,
Als mijn gezelschap u dienen zol.
Jonkman, gij doet mij presentatie,
Uw fier gelaat staat in mijn gratie,
Kom treed wat in mijn orembaai;
Zij reikte haar sneeuwwitte handen:
Die ik toen met een kus ontvangde
En plaatste mij aan haar zij fraai.
Schoof haar gordijnen toe terdege,
En toen de pont Hans-jol passeerde,
Pagaaide zo naar Slingerland;
Maar onderwijl vol minnedronken
Gaven malkander minnevonken
Totdat wij kwamen aldaar aan land.
Een keldertje met Perziaanse wijnen
Daartoe wat mangelen en rozijnen,
Die liet zij komen aldaar toen aan,
Wat oestertjes zij commandeerde,
Een glaasje wijn zij presenteerde
't Was op de gezondheid van haar man.
| |
[pagina 82]
| |
Ik zei: schoon kind, ik zal 't verwachten,
Maar hier schiet iets in mijn gedachten,
Is uwe man nog ver hiervan?
Zij zei: hij is naar Perzië gaan varen,
Voor opperstuurman door de baren,
Wij schromen niet die nobele kwant.
Zij bracht mij daar in haar salette,
Daar ging zij mij een stoeltje zetten,
Zij deed ontkleden haar kabaai,
Haar borstjes fijn zag men daar schijnen
Twee tepeltjes rood als robijnen,
't Scheen of het zelf Diana waar.
Twee volle borstjes appelronder
Zag ik vermarmerd, met verwonder,
Met adertjes als hemelsblauw;
Dus zag ik voor mij henenzwieren
Haar oogjes brandden vol minnevuren,
Zij vielen op mij als hemels dauw.
Zij deed haar slaven gaan naar buiten
En haar vertrek vast toesluiten,
Ze omhelsde mij, met een zoen;
Haar beentjes om de mijne gestrengeld
Zo vocht ik met die zoete engel
Mijn broekpistooltje dat brandde toen.
Ik schoot op haar zo menig malen
Maar zij mij rijkelijk betaalde,
Ik had volbracht dees vrouwtjes wil;
De dag kwam aan en wij moesten scheiden,
Op Roea Malakka zij mij geleidde.
Ik nam mijn afscheid en ging op de tril.
| |
[pagina 83]
| |
Oorlof cassaters, die zij trouwen,
En thuis laten een jonge vrouwe,
Al op het schoon Batavia:
Een ander blust er zijn minnelustjes
Want het zijn zulke warme zusjes,
Vergulde horens moet je dragen na.
|
|