Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdEen nieuw lied van een Oostindische juffrouw en een Amsterdamse bootsgezelOp een aangename vooisaant.Ik ben lestmaal de Nieuwpoort uitgegaan,
Buiten Batavia, wilt verstaan,
Om mijn jong hart wat te vermaken;
Terstond nam ik mijn keer,
Want op die dag was mijn begeer
Om lustig aan de drank te raken.
| |
[pagina 77]
| |
Ik ging terstond naar 't Hogerhuis,
Daar ging ik zitten drinken kwansuis
Een kom fury al van de bomen;
Terwijl dat ik daar zat,
Een bonkes rookte en een pinang at,
Zag ik daar een mestiesje komen.
'k Heb haar zo minnelijk gegroet,
Gelijk een minnaar vleien moet,
Als hij uit liefde zoekt te minnen:
Ik zei: schoon kind, kom hier,
Want in de zonneschijn is geen plezier,
Daarom treed hier een weinig binnen.
Zij trad in en was zeer verblijd;
Zij zei: jonkman, ik en heb geen tijd,
De zon is al zo hoog gerezen,
Daarom zo moet ik gaan
En ik neem u voor mijn gezelschap aan,
Op Jakatra zo moet ik wezen.
Ik zond terstond naar de stad ras,
Of daar geen kipersol en was,
Die voor 't schoon kind zou zijn gedragen;
Terstond zo kwam er een,
Daar ben ik met 't schoon kind onder getreên;
Niemand hoorde ons beiden klagen.
Wij gingen door een groene laan,
Daar klavergras en bloemen staan,
Daar gingen wij wat zitten rusten;
Ik heb haar zo minnelijk gezeid,
Gelijk een minnaar tot zijn meid:
Schoon kind, dat ik u nu eens kuste.
| |
[pagina 78]
| |
Afb. 5 Pagina uit De Oost-Indische thee-boom, circa 1750 (kb Den Haag)
| |
[pagina 79]
| |
En ik en dorst het haar niet doen,
Daarop gaf zij mij de eerste zoen,
Toen smaakte ik haar rode lipjes;
Mijn hoofdje lag in haar schoot
En bei' mijn handjes op haar borstjes bloot
Toen voelde ik haar rode tipjes.
't Is nu al lang genoeg gekust,
Onze hete brand moet zijn geblust,
Daarnaar schikte zij zich terdege;
Haar blote borstjes los gedaan,
Zodra ik die toen voor zag open gaan,
Heb ik een nieuwe lust gekregen.
Wij lagen in Vrouw Venus' spel,
Ja zeker, het ging daar zo wel,
Zij wist er aardig naar te voegen:
Toen brandde dat schoon Venuskind,
Zodra als ik het daarin schoot verblind,
Toen kreeg ik dadelijk mijn genoegen.
Wij zijn toen dadelijk opgestaan,
Haar kleedje heeft zij aangedaan.
Zij zei: jonkman, wilt u wat spoeden;
Haar neusdoek die zij had,
Die heb ik dadelijk uit haar hand gevat,
Droogde mijn zweet af, ik was moede.
Wij gingen te zamen zoetjes voort,
Tot aan haar deurtje, zoals 't behoort,
Zij zei: jonkman, wees wellekomme;
Daar stond een boerenpons,
Zij zei: jonkman, dat is voor ons,
Kom, laat ons lustig drinken omme.
| |
[pagina 80]
| |
De kop stond mij zo kroes,
Het was daar al: avous, avous,
Dat zal ik weer aan u besteden:
Zodra als ik daar lust in kreeg,
Stak ik mijn handje op haar boezem leeg,
Ging haar tot 't onderste ontkleden.
Wij sprongen lustig in de bocht;
Zij zei: dat geeft weer nieuwe vocht;
Toen schonk zij mij nog drie realen
En zei: dat is voor het gelag,
Dat gij deze dag nog eens drinken mag
En om de kipersol te betalen.
|
|