Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdEen nieuw lied van een timmerman en een mestiesje buiten BataviaOp een aangename vooisaant.Kom vrinden, luister al,
Wat ik u zal verhalen
Hoe dat er een timmerman
Op Batavia is gevaren
Door een mestiesje jent,
Zeer sierlijk bovenmate,
Stond in zijn hart geprent;
Hij zou haar nooit verlaten,
Door haar bevallig oog
Dat zij stadig op hem sloeg.
| |
[pagina 74]
| |
Dees tas die kwam daar aan
Met haar vergloesde leden,
Haar aanzicht aangedaan,
Haar neusje wel besneden.
Haar borstjes waren rond,
Haar zacht fluwelen handen
En haar zwart blinkend haar
En haar sneeuwwitte tanden,
Haar asem uit haar mond,
Daar hij op verslagen stond.
Hij als een trouw minnaar
Allenig te behagen,
Kwam menigmaal bij haar,
Meestentijds alle dagen.
Waarop dat zij d'r sprak
En zei: jonkman geprezen,
'k Heb door uw zoete min
Bevalligheid gekregen.
En zij, door minnebrand,
Ging met hem op 't ledikant.
Als hij uit Venus' schoot
Een bloempje zoude plukken,
Cupidootje die schoot
En wou 't haar niet ontrukken.
't Mestiesje, die haar man
Zo dikwijls had vernomen,
Die sloeg de kamer op
En hij is bij haar gekomen
Met nog een man of vijf,
Vielen hen daar op 't lijf.
| |
[pagina 75]
| |
Men brachte hen tezaam
In 't gevangenhuis, wilt weten,
Zaten daar lange tijd
En kregen weinig eten.
En hij, tot zijne spijt,
Gestraft tot zijne schande,
Moet varen op een schip
En gebannen uit den lande.
En zij, tot harer kruis
Werd gebracht in het Spinhuis.
Zij hielden daar de raad
En het werd voorgelezen,
Haar man die was zo kwaad,
Wou nog eens bij haar wezen,
Ging naar 't gevangenhuis
Om haar eens te bezoeken,
Maar de cipier, hoort aan,
Kwam hem zo dapper groeten,
Joeg hem de deuren uit
Met een rotting op zijn huid.
Oorlof mestiesjes hoog,
Die daar getrouwd zijn allen,
En laat uw dartel oog
Op geen Hollanders vallen,
Want door de dartelheid
Raakt menig mens in 't mallen,
Gelijk dees lieve twee,
In zware straf vervallen.
Daarom wel voor u ziet,
Raakt gij in geen verdriet.
| |
[pagina 76]
| |
Vrijsters en jonkmans mee,
Ik raad u van gelijken,
Raak geen getrouwden aan,
Wil op een ander kijken.
Buiten dezelfde poort
Daar heb je flink van gasten,
Die voor een kwartje staan
En tot uw dienst wel pasten,
Maar als je hebt gedaan,
Is 't werk haar aangenaam.
Die dit lied heeft gedicht
En dat van deze dingen,
Zijn naam en weet ik niet,
Het was er een vreemdelinge.
Het was er een kwantje koen,
Hij hield van Venus-jagen,
In Bacchus' edel nat
Schept hij een groot behagen.
Het hangbord voor zijn huis
Staat geschreven in 't Duits.
|
|