Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdEen droevig, jammerlijk liedeken, van de deerlijke moorderij die bedreven is in Oost-IndiënVoois: Hoort toe naar dit verstandaant.Aanhoor dit droevig lied
Wat men u zal gewagen:
Groot jammer is geschied,
't Is wel om te beklagen.
Wie heeft met onversagen
Van zulk 'n strijd gehoord;
Wie las ooit van zijn dagen
Van zulk 'n grote moord,
Gelijk met ongena
Zeer schrikkelijk is bedreven
Op het schip Batavia,
Zo u hier wordt beschreven.
Veel matrozen zijn om 't leven,
Vermoord of omgebracht,
Vrouwen, kinderkens beneven,
Och, hoor eens naar deze klacht.
| |
[pagina 58]
| |
Door grote jaloezij
Is deze moord gerezen,
En met verraderij
Zochten daar veel mitsdezen
Het schip meester te wezen.
Maar door Gods sterke hand
Is Batavia met vrezen,
De vierde juni gestrand.
Als zij waren gestrand
En jammerlijk gebleven,
Elk poogde naar 't land
Om te bergen zijn leven.
Achtenveertig zielen even
Hebben zich door Gods gena,
Met sloep en boot begeven
Naar de ree Batavia.
Nog tweehonderd bekand,
Die van het schip ook kwamen
En dat op een eiland
Als vrienden altezamen,
En zwoeren daar bij namen
Elkander bij te staan
En middelen te ramen
Om te komen daarvandaan.
Wij maakten daar zeer blij
Een schuitje tezaam mitsdezen,
Maar door verraderij
Is daar weer haat gerezen
Door onze koopman misprezen.
Die heeft er veel omgekocht
| |
[pagina 59]
| |
Tot deze moord met vrezen,
Hoor, hoe het is volbrocht.
Als 't schuitje was gemaakt,
De koopman metter ijlen,
Heeft bloeddorstig gehaakt
Met zijn gekochte fielen,
Liet boven vijftig zielen
Aan 't Robbeneiland verstoord,
Die heeft men gaan vernielen
En zeer tirannig vermoord.
Doch vijf matrozen goed
Hebben de vlucht genomen,
En zijn met aller spoed
Op 't Hoge eiland gekomen;
Daar vonden zij met schromen
Nog veertig maats beducht,
Dat waren van de vromen
Die mee waren gevlucht.
Zij klaagden daar elkaar
Hoe zij waren bedrogen
En vielen ook tegaêr
Op hare knieën gebogen
Tot de Hemel hun ogen,
Baden gelijkerhand
Dat God door Zijn vermogen
Hun wilde doen bijstand.
De moordenaars goddeloos
Om hun moedwil te wreken,
Kleine kinderkens, zeer broos,
Hebben zij ook doorsteken;
| |
[pagina 60]
| |
Zwangere vrouwen, 't is gebleken,
De borsten afgesneden,
't Is kwalijk om te spreken
Wat gruwel zij al deden.
Zij waren nog veertig man
Die kwamen ons bestrijden
En vielen dapper an,
Maar wij, om te bevrijden,
Weerden ons zonder mijden
Zo op 't Hoge eiland,
De moorders tot geen tijden
Konden komen aan strand.
Terwijl wij dus bezwaard
Te zamen vochten bloedig,
Pieter Lambersz vermaard,
Toonde zijn vroomheid goedig,
Kwam overvaren spoedig
Al met de schuit verblijd
En die hielp ons wel moedig,
Dat was voor hen een spijt.
Hoewel de derde maal
Zij ons bestrijden kwamen
En zwoeren zonder faal
Te vermoorden altezamen,
Wij hebben tot hun blame
Vijf moorders zelf verrast;
De koopman ook met name
En bonden hem zeer vast.
De laatste aanval snood
Die zij op ons bedreven
| |
[pagina 61]
| |
Bleef er van ons één dood,
Drie gekwetsten daar beneven.
Toen zagen wij komen streven
De zeilen triomfant
Van de commandeur verheven,
Die kwam om 't Hoge land.
De moorders zijn zeer zwaar
Geboeid ende gevangen;
De koopman is daarnaar
Met nog zes opgehangen.
De reste met verstrangen
Zitten zwaarlijk gevaên;
Hoe 't daarmee is vergangen
Zal men wel haast verstaan.
Oorlof, gij vrome liên,
Dit lied doet u verklaren
Van 't geen men zag geschiên
In Oost-Indiën met bezwaren.
Die met Batavia zijn gevaren,
Hoe 't met hen is vergaan;
Men zag nooit vreemder maren
In de kronieken staan.
|
|