Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Het waarachtig en droevig verhaal, van het ellendig verongelukken van het uitgaande Oostindisch schip het Huys Ternisse, hetwelk voor Callantsoog met al het volk is gebleven, alsmede het aanspoelen van vele dode lijken en goederen, hetwelk ons de Haagse en Amsterdamse Couranten van de 8 en 9 januari 1720 vermeldenStem: Het schip de Zwarte Haanaant.Wat beuren er nu en dan
Veel ongelukken zwaar,
Ach mensen, hoort toch an
Naar 't geen ik u verklaar.
Die zaak is waarlijk
Toch droevig aan te merken:
Hoe God van hemelrijk
Ons toont zijn wondere werken.
De krant heeft ons gemeld
Een droevig ongeluk!
Dat menig ziel ontstelt
En treurt in zware druk,
Wijl 't schip Ternisse dat
Naar Inje toe zou varen,
Gans is geruïneerd
Op god Neptunus' baren.
Nadat het enige tijd
Had voor het land gekruist
Door zware tegenwind,
Is 't eindelijk vergruisd.
Geborsten op een klip,
De mensen al verdronken
De goederen en het schip
Zijn meestendeels gezonken.
| |
[pagina 43]
| |
Het kermen was heel groot,
Vol droeve hartewee!
Zij deden menig schoot
Op de ongestuime zee,
Maar niemand was in staat
Deze zielen daar te helpen,
Wijl 't water desolaat
Hen al kwam overstelpen.
Men riep aan God de Heer
In deze grote nood!
Daar hielp geen tegenweer
Men streed er met de dood.
Helaas, een stalen hart
Moet zulk geval beschreien,
Wat derelijke smart
Daar zo een mens moet scheien.
Veel lijken spoelden aan
Het naast gelegen strand,
God, wil hun ziel ontvaên
In 't hemels vaderland.
Ach, welk een ongeluk
Die 't leven zo moet derven
En zo erbarmelijk
In 't water komt te sterven.
De vrouw schreit om haar man,
De moeder om haar zoon.
Het kermen gaat nu an
Om deze verdronken doôn.
Men trekt de haren uit,
Men roept tot God hierboven,
| |
[pagina 44]
| |
Die alle rampen stuit
En 't leven uit kan doven.
Het kermen en geschrei
Dringt door de hemel heen:
O God, dat men U bidt,
Heeft honderdduizend reên;
Daar zoveel mensen in
Het water moeten smoren,
Smelt menig door geschrei
En schijnt geheel verloren.
Genadig God van al
Wat hier op aarde leeft,
'k Hoop gij bewaren zal
Wat op het water zweeft.
Dat bidden wij gelijk,
Wil toch Uw volk behoeden,
Te water en te land
Voor alle tegenspoeden.
|
|