Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Op het varen van de Oost-IndiëvaardersStem: Als 't begintaant.Allons matroosjes, pak je maar voort,
Breng uw kist en kooi naar boord.
Zodra als de wind zal waaien,
Uit het noordoosten, wel oplet,
Dan zullen we ons ankertje draaien,
Hebben ons marszeil bijgezet.
We varen uit voor Hellevoetsluis,
We leggen ons ankertje voor de kluis.
We komen weer thuis voor Amsterdam,
En leggen ons ankertje voor de kram.
Wat passeerden ons onderwijlen
Ja, zo menig klip of bank;
Ja, wel honderdendertig mijlen
Eer wij komen in 't Apenland.
En voor eerst passeren wij
Doeveren en Rosant voorbij,
Engeland en Schotland daarbeneven,
En daartoe de Spaanse kust;
En wie zou daar niet voor vrezen,
Het eiland van Ambrosius.
Als wij Ambrosius zijn gepasseerd,
Wordt ons dankbaarheid vereerd
En daartoe wordt ons geschonken
Elke man een pintje wijn,
Dat heeft ons jong hart doorklonken,
Wij wisten van geen druk of pijn.
| |
[pagina 30]
| |
Sint Helena en de Kaap,
Daar wij slachten zo menig schaap
Tot verversing voor ons allen,
Schapevlees en buffels mee
En daartoe voor ons welgevallen
Brengt de boot vers water mee.
Komen wij dan ook weerom,
Wat ontvangen we weer een som.
Vijf jaar zijn daar ras verschenen,
Ach, wat bennen we rijke lui,
Ja, ook heren van zes weken,
Zo moeten we weer het zeegat uit.
Aju, vader en moeder al,
Zusters en broeders in 't getal,
Aju, vrienden en welbekenden,
Wees nu allen van ons gegroet,
Ik zal nu weer gaan avonturen
Nog een reisje met frisse moed.
|
|