Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdAfscheidslied, voor het scheepsvolk van het schip Maria Adriana, die op de 20 oktober van Rotterdam zijn gevaren, en eerst op de 12 maart 1737 zijn in zee gelopen, onder bevel van kapitein De WysVoois: O Holland schoon! gij leeft in vreêaant.Al op de ree bij Hellevoet
Daar leit een schip prijswaardig,
Dat naar Oost-Inje zeilen moet,
Het is genaamd zeer aardig
Al met een juffrouws naam heel dra,
't Heet Maria Adriana,
Waarmee dat ik zal varen
Over de woeste baren.
Doch ik wil nu voor mijn afscheid,
Gelijk meer andere snaken,
Een liedje met veel vrolijkheid
Eer ik weg vaar nog maken;
Waarin dat ik hier altemaal
De officieren principaal
Zal noemen zeer bekwame,
Elk met zijn rechte name.
| |
[pagina 24]
| |
Voor eerst is 't nodig dat ik prijs
Onze schipper, hoog verheven,
Zijn naam die is Willem de Wys,
Ik hoop God zal hem geven
Gezondheid en lang leven mee
En veel voorspoed al op de zee
Om 't Indisch Land te vinden,
Tot vreugde van zijn vrinden.
De Seur een man zeer excellent,
Zeer wijs en vroom, wilt weten,
Maar zijn naam die is me onbekend,
Dat heeft mij wel gespeten;
Doch ik wens uit mijns harten grond
Dat hij zal blijven zeer gezond
Op reis, tot wij betreden
Batavia in vrede.
De opperstuurman, wel befaamd,
Dat is een held der helden,
Goose de Vos wordt hij genaamd,
Zijn weerga vindt men zelden,
Om zo een schip te sturen voort,
Want hij weet alles hoe 't behoort.
Ik hoop de Heer voorware,
Zal zijn leven lang sparen.
Christiaan Duif en Dirk van Schild
Zijn onderstuurmans beiden,
Ik hoop dat God zijn zegen mild
Aan hen geeft, om te leiden
Ons schip zeer sterk en wel bemand.
De derde wake vigilant
| |
[pagina 25]
| |
Is Teun van Ees, zeer trouwe,
En Wytkamp, wilt onthouwen.
Hardy die zal preekheer zijn
En de zieken aanspreken,
Van der Krap die is chirurgijn
En zal des volks gebreken
Genezen moeten met plezier.
Maar ziet, de onderbarbier
Zijn naam die is verzwegen,
Ik wist hem niet terdege.
Jasper Jansze Stok, kloek van aard,
Zal onze bootsman wezen;
Hij is bekend en zeer vermaard,
Ja, wordt ook veel geprezen
Door het zeevarend volk, verstaat.
Jan van Zeyl zal zijn maat
Ook wezen, zonder schrome,
Zoals ik heb vernomen.
Pieter van Leeuwen, hups en fris,
Een zeeheld, waard te noemen,
Die weet ik dat onze schieman is
Daar de zeelui op roemen
En zeggen dat hij is zeer goed
Al voor zijn dingen die hij moet
Doen, met zijn maat te zamen,
Louwerens is zijn name.
Willem Matysze, wel bekend,
Is konstabel kloekmoedig,
Hij weet zijn dingen pertinent
Te doen, en dat ook spoedig.
| |
[pagina 26]
| |
Ja, het is een recht oorlogsheld
Die dikwijls op Neptunus' veld
Geweest is naar betame;
Ze zijn twee maats bekwame,
Gerrit ende Abraham,
Heel fluks, jong en zeer sterke;
En ik, Jacob, ben mee niet lam,
Maar was wat traag in 't werken.
Ik had in varen meerder zin,
Daarom moet ik het zeegat in
Al voor konstabelsjongen,
Van vreugd heb ik gezongen.
Daniël Stol, met naam en van,
Die staat hier mee ten tone,
Want die is oppertimmerman,
Hij kent zijn ambacht schone.
En Van der Paltz de tweede is;
De derde timmerman, zo ik gis,
Dat is een held met ere
Om 't schip te repareren.
De zeilmaker, een hupse kwant,
Is Pieter Koekebakker,
De kwartiermeesters abondant,
Vier kerels kloek en wakker,
Waarvan de ene Jan Roos hiet,
d'Andere drie en ken ik niet,
Hun naam die laat ik blijven,
Doch wil daarom niet kijven.
Antoni Lissenigt is kok,
Die moet het eten koken;
| |
[pagina 27]
| |
Zijn maat Roelof zal menig blok
Voor brandhout ook verstoken
Om zo te maken een goed vier.
Van der Kaag die is bottelier,
Die moet met zijn maat koene
Uitdelen onze rantsoenen.
Boey die is commandeur vernoegd;
De korporaals naar mate,
Zijn Frans Soshen en Mathys Voegt,
Maar de twee lanspassaten
En de provoost met de tamboer,
Hun namen wist ik overschoer
Toen kon ik ze niet zetten.
Cornelis zal trompetten.
Al onze matrozen, hups en koen,
Zijn rechte Batavieren,
Zij doen hun werk met fatsoen
En hebben goede manieren.
Schoon dat het schip vliegt op en neer,
Of dat het slingert heen en weer,
Zij zijn gelijk als schimmen
Om in het want te klimmen.
Want de soldaten hebben meest
Van scheepswerk geen verstande;
Zij staan op schildwacht onbevreesd,
Ja, halen ook, 't is schande,
Achter de hand een touwtje slap
En krijgen somtijds wel een klap
Al van de bootsgezellen,
Zoals ik hoor vertellen.
| |
[pagina 28]
| |
Nu heb ik dan het scheepsvolk al
Hier aangeroerd metenen,
Waarmee dat ik weg varen zal,
Heel naar Oost-Inje henen.
Mijn tijd is weg en ik moet vort
En daarom zal ik in het kort
Mijzelve gaan bereiden
Om met fatsoen te scheiden.
Adieu, mijn vader, hoog van waard',
En ook mijn lieve moeder,
Ik hoop gij zult nog bei op aard'
Lang leven bij mijn broeder,
Met veel gezondheid alle drie
Totdat ik u eens weder zie,
En dat ik korte jaren,
Zonder enig bezwaren.
Adieu, mijn ooms en meutjes dan,
Adieu, nichten en neven
En andere vrienden die ik kan,
Ik hoop de Heer zal geven
Aan u veel vreugde hier ter stee
En ook aan mij als ik op zee
Zal varen met veel vreze:
God zal onze leidsman wezen.
|
|