Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdAfscheidsliedStem: Adieu nu vrienden, etc.aant.Aurora brengt de klare dag,
Rijs op, mijn lief, wil wekken,
Want ik moet vertrekken,
Hier baat geen geklag.
De lichter leit, wil horen,
Aan de Boom met vlijt,
Kom, breng mij aan de Toren,
't Is nu mooitjes tijd.
Ween niet, maar wees verblijd.
Hoe zou ik kunnen zijn verblijd
Daar gij gaat henen zwerven,
| |
[pagina 10]
| |
God weet hoe menigwerven
Naast de Dood gij zijt.
Men zal u moeten missen,
Mogelijk komt de Dood
En smijt u voor de vissen.
Dan leef ik in nood,
In angst en droefheid groot.
De Dood die volgt ons overal,
Niemand is hier gezeten
Die van tevoren kan weten
Waar hij sterven zal.
't Is altijd droevig scheiden,
Lief, gun mij maar een beê,
Dat ik u mag geleiden
Door de woeste zee
Lief, laat ik varen mee.
Schoon kind, dat voor u niet en past,
Dat gij door de woeste baren
Zoudt naar Oost-Indië varen,
Waar de peper wast.
Mijn lief, houd op met klagen,
Droog uw tranenvloed,
Gij zult in korte dagen
Door een brief vol moed
Door mij worden begroet.
Schoon kind, als 't anders niet wezen kan,
Zo wil u God behoeden
Op Neptunus' vloeden,
Draagt u als een man,
Boreas laat zijn winden
Blazen naar uw zin,
| |
[pagina 11]
| |
Dat gij havens moogt vinden
Waar gij tot gewin
Haast hoopt te komen in.
Ik hoop wij vinden wel een reê,
Maar eerst moeten wij zeilen
Wel drieduizend mijlen
En zeshonderd mee,
Dan varen wij met lusten
Al naar Batavia,
Naar d'een of d'ander kusten
Met onze schepen dra,
Naar 't goudrijk Azia.
Zoete lief, als gij komt in 't warme land,
Zo wil u niet vermengen
Met die zwarte krengen,
Of gij raakt van kant.
Haar ogen vol van lonken
Die zoeken een blank gezel;
Het zijn maar geile vonken,
Met haar bruine vel,
Zij gelijken de Drommel wel.
Ach lief, leef toch naar mijn bevel,
Laat dobbelen en spelen
Vechten en krakelen,
Leef toch niet rebel.
Begeef u niet tol zuipen
Gelijk een dronkaard doet
Die als een zwijn gaat kruipen,
In de drek hij wroet,
Verteert zo al zijn goed.
| |
[pagina 12]
| |
Ik zal mij dragen hups en koen,
Wil uw betraande ogen,
Zoete lief, afdrogen,
En voor 't laatst een zoen.
Zoete lief, wil zorg dragen
Voor uw maagdom fris;
Een dief zal 't nooit mishagen
Dat hij steelt de vis,
Die nooit vergald en is.
|
|