Het leven en sterven van een hedendaags aristocraat
(1985)–Gerrit Paape– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
[XX]De adellijke Anna zingt de carmagnole en men houdt haar voor krankzinnig. Zij bewijst hel tegendeel door de opgave van een voortreffelijk plan van amalgama van de aristocratie en de volksliefdeDe adellijke ellenden waren nog, in een vrij grote mate, woedende op Willem, op de oude edelman, op mevrouw, op de edele baker en met één woord op allen die de afschaffing van de adel en het gevallen hoofd van de vorst ter harte namen, toen Anna, op een luchtige trant, door de gang huppelend, met een schelle en bevallige stem het bekende airtje van de carmagnoleGa naar voetnoot[*] aanhief. Met hoeveel verwondering, verbazing en verbijstering de adellijke familie en de onadellijke afhangelingen dit verschijnsel zagen en hoorden, laat zich gemakkelijk verbeelden. Het beste denkbeeld dat men er zich van maken kon, was dat men veronderstelde dat de weledelgeboren Anna het geval zich zo sterk had aangetrokken, dat haar hersengestel erdoor gekrenkt was geworden en zij tot een soort van zinneloosheid verviel. De oude edelman vatte bevend haar hand. Met een vloed van tranen die over zijn weledele wangen stroomden, noemde hij haar teder: ‘Mijn dochter!’ en, zonder meer te kunnen uitbrengen, geleidde hij haar in een geheim spreekkamertje. Mevrouw trad insgelijks toe, somwijlen met gevouwen handen de biddende ogen ten hemel slaande. Willem schudde ettelijke malen het weledelgeboren hoofd en mompelde enige vervloekingen binnensmonds (want het woord carmagnole was een soort van vergif voor hem, waarvan hij altoos, zo dikwijls hij het hoorde, opzwol en zo rood werd als bloed); hij volgde echter zijn gemalin. Wat de edele baker aanbelangt, zij volgde haar bakerlijk instinct en drong zich in dit adellijk comité, vragend onder het binnentreden aan mevrouw, of het niet goed zou zijn wanneer zij, bij provisie, om dokter en meester zond? De loze Anna, die het kabinetdeurtje met de uiterste zorg- | |
[pagina 78]
| |
vuldigheid achter zich zag toesluiten, lachte om al deze voorzorgen en angstvalligheden, iets hetwelk het opgevatte denkbeeld van Anna's zinneloosheid ten krachtdadigste bevestigde. ‘Mijn dochter!’ zei de oude heer, toen zij allen zich neergezet hadden, ‘het doet mij leed dat gij u het geval zo sterk aantrekt, dat er zich blijken beginnen op te doen, dat uw hoofd in de war geraakt en dat...’ ‘Bekommer u niet, mijn vader!’ dus viel Anna hem vriendelijk glimlachend in de reden, ‘alsof er een razernij te mijn opzicht zou plaatshebben, en dat wegens een gebeurtenis die wij als ten uiterste heilzaam en voordelig moeten en kunnen beschouwen.’ De adellijke familie keek vreemd op. De baker wees heimelijk met de vinger aan haar voorhoofd, als wilde zij tegen mijnheer en mevrouw zeggen: ‘Ziet ge wel dat het fout is?’ ‘Laat ik u openhartig mijn gedachten mogen zeggen,’ vervolgde Anna. ‘En nadat gij die gehoord zult hebben, zult gij in hetzelfde denkbeeld komen, waarin ik thans ben.’ ‘Nooit of in eeuwigheid!’ riep Willem, zijn kopstuk vervaarlijk schuddend. ‘Ik heb,’ dus ging Anna voort, zonder zich aan haar adellijke bijslaap te bekreunen, want zij waren nu al ettelijke jaren getrouwd, ‘ik heb op alles rijpelijk gedacht. Ik heb het voor en tegen bedaard overwogen. Ik heb onpartijdig recht gezeten, en na beide partijen die zich hier opdoen, gehoord te hebben, heb ik ten voordele van de volkszaak het vonnis geveld.’ Dit woord klonk even als een felle donderslag in het hartje van de winter in alle adellijke oren. De baker moest zelfs haar toevlucht tot haar reukflesje nemen. Anna nam thans een ernstige en beslissende toon aan. ‘Mijn vrienden!’ dus sprak zij. ‘Immers doen wij allen belijdenis van de christelijke godsdienst! Immers verzaken wij dat dierbaar geloof niet, hetwelk wij van onze vaderen hebben overgeërfd! En wat zegt ons dat geloof? Is niet het menselijk geslacht uit één | |
[pagina 79]
| |
bloed voortgekomen? Zal niet hij, die de eerste wil zijn, de laatste geheten worden? En zijn de armen niet de voornaamste gasten in het koninkrijk der hemelen?’ Willem stond bedonderd toen hij hoorde, dat dit stellingen van de christelijke godsdienst waren. Hij snoot zijn neus harder dan naar gewoonte, doch zag geen kans om zijn gade te wederleggen. De baker kneep haar ogen stijf toe, even als herinnerde zij zich waar deze bijbelteksten te vinden waren. ‘En,’ dus vervolgde de spreekster, ‘waarin bestaat toch de ware, de zuivere adeldom? Waarin anders dan in die verheven grootheid van ziel, dan in dat overtuigend sprekende der wezenlijke verdiensten, dan in die grootste betrachting van alle deugden, waardoor de ene sterveling de andere ver voorbijstreeft?’ (Willem snoot andermaal zijn neus, en reeds weet de lezer wat zulks bij hem betekende.) ‘Onze voorouders, de eerste edelingen van ons geslacht, zijn op geen andere wijze voor edel verklaard geworden, dan omdat zij de grootste deugden bezaten, dan omdat zij wezenlijke verdiensten hadden, en omdat hun grootheid van ziel bekend was! Wij bewonderen niet alleen deze eersten van onze adellijke stamvaders, maar wij ontlenen er zelfs onze voornaamste glorie aan.’ (Een glans van vergenoegen verspreidde zich over het gelaat van Willem, toen hij zoveel goeds en heerlijks van zijn edele stamvaders hoorde.) ‘Wat zou ons dan verhinderen, om eveneens te doen en te handelen als zij? Immers hebben wij ook grootheid van ziel? Immers trachten wij ook christelijk deugdzaam te zijn? En immers is het niet te veel gezegd, wanneer wij nederig betuigen insgelijks onze verdiensten en bekwaamheden te hebben?’ (Hier begon de borst van Willem zichtbaar te zwellen, vermits hij zich herinnerde dat hij meester der zeven vrije kunsten was, en op het hoogste eergestoelte gezeten had.) | |
[pagina 80]
| |
‘Zullen wij dan deze hemelse gaven, deze onschatbare talenten in de aarde begraven? Zullen wij dit ons hemels licht onder een korenmaat verbergen?’ ‘Gans niet!’ riep de adellijke familie als uit een mond. ‘In 't geheel maar niet!’ voegde de baker erbij. ‘Welnu dan,’ zei Anna, ‘laten wij dan even zo min als onze adellijke stamvaders ons schamen om, gelijk zij, de eerste van ons geslacht te worden, dat is, om op een nieuwe wijs groot, rijk, machtig, ja, alvermogend te worden!’ Hier stak Willem de oren op. ‘Hoe!’ vroeg hij, de handen wrijvend, ‘zou dat mogelijk zijn?’ ‘Zeer mogelijk!’ was het antwoord. ‘Maar alvorens deze mogelijkheid te verklaren, moet ik u meer zeggen. Wij kunnen niet ontkennen dat verscheidene edelen misbruik gemaakt hebben van de rang, die zij onder Gods goedkeuring hier op aarde bekleedden, dat zij trots, heerszuchtig, knevelachtig en dergelijke geweest zijn!’ (De baker telde in een ogenblik een gehele menigte van zodanige edelen op haar kromgegroeide vingers op.) ‘Daarentegen moeten wij met hartgrondige dankzegging erkennen, dat het adellijk bloed, hetwelk door onze aderen stroomt, nimmer met dergelijke euvelen en hatelijkheden is besmet geworden! Dat wij altoos voor rechtschapen edelen hebben te boek gestaan, en de liefde zowel van het volk als van de vorst zijn geweest! Vanwaar toch anders al die lofverzen op mijn geliefde echtgenoot? Vanwaar toch anders zijn verheffing in het opperste bewind?’ (Willem greep met drift de hand zijner gemalin, bracht ze aan zijn mond en kuste ze vurig.) ‘Billijk is het volk tegen de onwaardige edelen misnoegd geworden, en het is vergeeflijk aan zijn eerste drift, dat het al de uiterlijke kentekenen en titels van de adel heeft vernietigd, te meer, daar het volk, zoals ik zeker onderricht ben, een in het oog lopend onderscheid maakt, tussen de goede en verdien- | |
[pagina 81]
| |
stelijke en de verachtelijke adel, en dat het, zo diep als het de eerste tracht te vernederen, het de laatste wil verheffen.’ (Niemand der adellijke familie twijfelde een ogenblik of zij behoorde tot de laatste soort.) ‘De redenering van het volk is in deze zo geheel buiten de haak niet. “De adel,” zegt het, “die deze naam waarlijk verdient, zal altoos onze hoogachting, onze liefde en dienstbaarheid, door deugden en verdiensten, zich waardig maken. Hij behoeft geen titel, want zijn daden leren hem kennen, en de beste titel, het heerlijkste wapenbord strekt hem zelfs tot vernedering en schande, wanneer hij dezelve met de ondeugd en de volksvervloekten delen moet.”’ ‘'t Is waar,’ zei Willem, ‘ik weet het aan mij zelf dat het aldus met de adel ten opzichte van het volk gelegen is.’ ‘Het volk,’ dus ging Anna voort, ‘verlangt zelf dat de goede, dat de verdienstelijke adel deze stap goedkeurt, dat deze zich aan zijn hoofd stelt. “Want,” zegt het, “zonder zodanige bestuurders, wier zielen waarlijk edel zijn, zouden wij verloren gaan!”’ ‘Wis en waarachtig!’ riep Willem, half lachend uit. ‘Wel verre derhalve van ons te bedroeven over hetgeen er gebeurd is, hebben wij reden om er ons over te verblijden. De noodlottige slag zal alleen de bozen treffen, maar de rechtschapen adel, die het niet slechts door titels en blazoenen, maar ook door waarlijk edele daden is, zal ten toppunt van alle grootheid klimmen.’ Op deze woorden gleed er een zwaar pak van alle adellijke harten. De oude edelman, die een groot liefhebber van de dwarsfluit was, stelde reeds de Carmagnole, Ça ira, Allons enfants, enz.Ga naar voetnoot[*] in zijn verbeelding op muzieknoten. De oude mevrouw dankte, met een adellijke oprechtheid, de goede, barmhartige hemel, die alles, wat zo blijkbaar ten kwade van de adel was uitgedacht, dus ten goede deed uitvallen. De baker zou men in haar blijdschapstranen gewassen hebben, en de | |
[pagina 82]
| |
edele Willem floot dadelijk zo goed hij kon: Madam Veto s'avoit promis, enzovoort. Het slot van dit alles was, dat Anna op zich nam om haar gemaal te onderwijzen in de weg die hij te wandelen had, niet slechts om in de hoogte te blijven, zoals hij tot dusver geweest was, maar om nog veel hoger te stijgen, en dat de adellijke familie, en inzonderheid Willem, zich dit met de ernstigste dankzegging liet welgevallen. Dit decreet genomen zijnde ging de baker dadelijk naar een bediende, aan wie zij bevel gaf om vliegens heen te snellen, en aan dokter en chirurgijn te zeggen dat zij niet behoefden te komen. |
|