Het leven en sterven van een hedendaags aristocraat
(1985)–Gerrit Paape– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
[XIX]Een overheerlijk plan van mevrouw Anna om, door opoffering van enige beuzelingen, groter aristocraat te worden dan immer te vorenDe weledelgeboren Anna dacht er aldus over: ‘Zullen de zaken blijven en de namen slechts veranderen, dan kunnen wij immers inderdaad blijven die we zijn, mits dat wij ons van andere titels en benamingen bedienen. Dat dit gebeuren zal, is niet alleen mogelijk, maar zelfs hoogstwaarschijnlijk: het volk - en dit zal, in het begin, de wet moeten stellen - is nog zeer ver af van waarlijk verlicht te zijn omtrent zijn wezenlijke belangen. De hand die op een kunstige wijze de maatschappij kluistert, zal er niet om vervloekt of vervolgd worden, wanneer men, met vleiende lippen, er slechts bijvoegt: “Volk! gij zijt vrij!” Integendeel, het volk zal, “bravo!” roepen en antwoorden: “Wij zijn vrij!” De overgang van volkhater tot volkbeminnaar, van edelman tot burger, van vaderlandverderver tot vaderlandbehouder, is gemakkelijker dan velen van ons gedurende deze eerste schrik zich voorstellen. Hoe schielijk deze overgang ook zij, het volk zal die altoos, met gretigheid en door zijn eerste drift vervoerd en verblind, toeschrijven aan een edelmoedige belijdenis van onze adellijke zonden, aan een groothartige begeerte om door burgerlievende daden de begane feilen uit te wissen, en aan een onverwrikt en standvastig voornemen, om voortaan het zogenaamde vaderland van dienst te willen zijn, enzovoort. Hier komt bij, dat het langovereeuwde volksvooroordeel, als of de edelen, de groten en de rijken alleen verstand, beleid en bekwaamheid hadden om een volk te regeren, gans niet uitgeroeid, maar alleen van benamingen veranderd is. In het wezen der zaak heeft het volk van ons nog dezelfde gevoelens. Wij hebben slechts op de luidruchtigste wijze te zeggen: “Wij zijn geen aanzienlijken, geen groten, geen edelen meer! Nee! Wij zijn burgers!” Op deze weinige huichelachtige woorden buigt het lichtgelovige volk zich, en zegt volmondig: “Amen!” | |
[pagina 73]
| |
Een gewezen edele, aanzienlijke of rijke vindt altoos meer geloof, komt altoos eerder in aanmerking dan een burger van de gewone klasse, ofschoon zij beiden in deugd, verstand en bekwaamheden gelijk mochten staan, ja, ofschoon de burger de edelen mocht overtreffen. Dit heeft de ondervinding te allen tijde geleerd, zelfs bij zodanige volken, die het sterkst tot de democratie overhelden. Het staat dus aan ons om alle burgerlijke mededingers uit de weg te knikkeren, wanneer wij de geringe moeite nemen om ons van burgerlijke spreekwijzen, manieren, kleren, enzovoort te bedienen. De adel vernedert zich geenszins door dergelijke veinzerij. Het domme volk, aan zichzelf overgelaten wordend, zou zichzelf verwoesten. De adel volgt zijn instinct en doet wel aan allen! Hij verguldt, zonder gemoedsbezwaar, de pil, die ter genezing van het ijlhoofdig gemeen moet strekken. De adel bewijst dus een wezenlijke dienst aan het burgerlijk mensdom, dat altoos dwaalt en dat steeds bedrogen en begoocheld moet zijn, teneinde op het rechte pad geleid te kunnen worden. Het vaderland wordt op deze wijze het veiligst behouden; want zodra er geen edelen - dat wil zeggen, in de smaak van het burgercanaille, aristocraten meer zijn - dan wordt alles verwarring, verbijstering, regeringloosheid en verderf. Na zovele en onloochenbare bewijzen dat de adel - onder wat schijn of benaming dan ook! - niet slechts in staat, maar tevens ook ten duurste verplicht is om, als de geboren en door God verordende herders, de dwalende schapen terecht te brengen, dat wil zeggen, het burgervolkje in de band te houden, schiet er niets anders over dan dat wij bedacht zijn op een voorzichtig en verstandig plan, om aan zo grote en verheven oogmerken te beantwoorden. Wanneer wij met ons zelf te goeder trouw te werk gaan, en de waarheid voor onze eigen ogen niet willen verdonkeren, dan hebben wij, over het algemeen, als adel dit grote oogmerk: om | |
[pagina 74]
| |
namelijk te heersen, om rijk en machtig, om de afgoden des volks te worden, en om aan onze kinderen en families het bereiken van dit gewichtig doeleinde zeker en gemakkelijk te maken! Laten wij derhalve zien, of wij dit oogmerk langs de volgende weg kunnen bereiken, zonder dat wij, in het wezen der zaak, iets opofferen; zonder dat wij anders doen, dan bloot van naam veranderen en enige woorden te grabbel smijten. Het woord adel is niet meer dan een bloot woord; wij zullen het derhalve verfoeien en vervloeken! De burger, dit horend, zal ons zegenen! Intussen blijven wij edel, dat wil zeggen, de baas over alles. Onze wapenborden zullen wij van hun overeeuwde hangplaatsen in de kerken, van boven neer laten rukken. Wij zullen ze met voeten treden, en ons haasten om ze tot spaanders te laten hakken! Dezc wapenborden zijn niet anders dan enige stukken bontgeschilderd en verguld hout, deze opoffering is dus zeer gering! Intussen zullen de burgers een paar manden met geverfd brandhout aanmerken als de onfeilbaarste blijken van onze adellijke zelfverloochening, en zij zullen eerbiediger voor ons bukken, slaafser voor ons knielen dan ooit te voren, vermits ons adellijk voorkomen, waarvan men ons niet beroven zal, oneindig meer invloed en nadruk zal hebben dan een vermolmd wapenbord. Wat het livrei aanbelangt! Welnu: wat verscheelt het ons, of onze slaven enige koorden en boordsels dragen? Al droegen zij dezelfde kleren als wij, dan echter nog blijven zij onze dienstbare geesten, onze gehoorzame honden, die op onze wenken vliegen! Tot nog toe heeft een livreirok hen onderscheiden van de andere burgers, die men vrij noemde. Wij zullen deze livreirok ten prooi geven aan de verscheurende handen van de zonen der vrijheid, maar deze zullen er niets bij winnen, want onze knechten zullen onze knechten blijven, en de burgers zullen onze knechten worden. Wij zullen niet meer de kop in de wind steken, en de groeten | |
[pagina 75]
| |
der burgerlijke wurmen met een vernederend hoofdknikken beantwoorden! Nee! Wij zullen vriendelijk en beleefd zijn. Maar daarom zullen wij echter ons fatsoen niet in de waagschaal stellen. Zullen wij onze grootheid niet afleggen! Inderdaad blijven wij de ontzaglijke wezens en in de ogen der laaggeborenen blijven wij de afgoden, de heren en meesters van een volk, dat door een ontegenstandelijke bestemming gedoemd is om onze nederige dienaar te zijn, in weerwil van al de vrijheidslinten waarmee hij bewoeld is, in weerwil van al de vrijheidspanassenGa naar voetnoot[*] die op zijn hoofd wapperen, en in weerwil van al de vrijheidsspreuken die hij in de vergaderzalen en langs de straten uitgalmt. Gelijkheid en broederschap zijn thans de woorden van de heersende mode. Deze klanken hinderen ons even weinig als de klanken van een straatliedje. Wij zullen doen gelijk de vogelaar: deze fluit, even gelijk het vogeltje dat hij poogt te vangen. Het vogeltje zelf neemt hem voor een vogel, die aan hem gelijk is, en valt in de strik, waarna alle gelijkheid tussen het vogeltje en de vogelaar dadelijk ophoudt. Wij zullen ook fluiten en spreken, zoals zij spreken en fluiten die wij gaarne in ons net pogen te krijgen. “Alle mensen zijn aan elkander gelijk!” dat zal onze bestendige spreuk zijn, en de burgers die ze horen of lezen, zullen ons bewonderen en aanbidden, en uit zichzelf hun halzen ontbloten, waarom wij dan maar eenvoudig de halsbanden te doen hebben, waarop, met schitterende letters, dezelfde spreuk geschreven staat. En de broederschap! Niets gemakkelijker dan dit. “Wij allen zijn broeders!” zullen wij tegen de houthakker en waterhaler zeggen, wij zullen hun de hand geven, en de broederschap van de smerigste ambachtsgezel zelfs niet weigeren! Wij zullen met hen drinken en klinken en elke conditieGa naar voetnoot[*] die wij instellen, zal van de woorden “broederliefde! kinderen van één huisgezin! vaderlandse vrienden!” enzovoort samenhangen! Maar zodra zullen wij ons groot oogmerk niet bereikt hebben, of wij zullen | |
[pagina 76]
| |
deze ellendige broeders, al waren zij dan ook zo eerlijk als Jozef,Ga naar voetnoot[*] in de put der vergetelheid smijten, of hen aan de uitheemsen verkopen. Dit is de ware, de enige, maar tevens ook de zekere weg voor de thans verpletterde adel, om, even gelijk men van de PhenixGa naar voetnoot[*] verhaalt, wederom uit zijn as herboren te worden. Wij zullen dan, het is waar, geen adellijke titels of wapens meer voeren! Wij zullen geen livreidragende knechten meer om ons heen zien! Nee! Maar wij zullen, zonder wapens of titels, de hoogstmogelijke grootheid bezitten; wij zullen pluimen en sjerpen dragen, en alles wat ons omringt of ontmoet, zal neerknielen en aanbidden, zonder dat de zwaarte van een livreirok hen neerdrukt, terwijl men ons van alom zal zegenen en begroeten met de heerlijke en fraaiklinkende namen van “burgervrienden! volksvaderen! vaderlandbehouders! vrijheidredders!” enzovoort. Wanneer dit plan gelukt - en het moet gelukken wanneer het met beleid en voorzichtigheid wordt uitgevoerd - dan hebben wij bij de tegenwoordige omstandigheden meer gewonnen dan verloren. Er is alle hoop, alle waarschijnlijkheid, dat wij hierin slagen zullen, want het volk is al te zwak om ons wederstand te bieden, en al te gek om ons geloof te weigeren.’ Dit was het beredeneerd en schriftelijk ontwerp van mevrouw Anna. Zij liet het aan niemand dan aan haar oom, de hoogleraar, zien. Na het gelezen te hebben liet de verstandige man een zware, welgemeende zucht, en vermits de professor van burgerlijke afkomst was, besloot Anna uit die zucht, dat haar plan in de hoogste graad goed moest wezen. |
|