Het leven en sterven van een hedendaags aristocraat
(1985)–Gerrit Paape– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
[XVI]Willem wordt in zijn aristocratische wandeling door het burgercanaille gestoord en beledigd. Hij klimt over een kruiwagen. Raadpleging deswegen van de adellijke familie. Door middel van vier wilde hengsten komt hij deze zwarigheid te bovenEens dat Willem met de buik vooruit, de kop in de hoogte, de ene hand op de lendenen rustend en de andere hoog in het vest gestoken, deftig in het adellijk zwart gekleed, waarop een schone, asgrauwkleurig gepoederde en majestueuze, veelkrullige pruik niet weinig en zeer luisterrijk afstak, langs 's heren straten wandelde, merkte hij voor de eerste maal op, dat verscheidene luiden die hem weleer groetten en zich nederig bogen, thans stokstil op zijn pad staan bleven, en hem aankeken met ogen, waarin al vrij wat verachting voor zijn persoon te lezen was. Hij bespeurde ook enig gemompel, zodra hij hen voorbij was, en zo het hem dacht, hoorde hij ook ettelijke malen zijn naam noemen. Dit ergerde Willem verschrikkelijk. Alle scheldnamen, die van Nimrods tijd af tot op de huidige dag toe, aan het burgerlijk canaille gegeven zijn, welden vanuit de diepe grond van zijn adellijke hart op en posteerden zich op zijn tong, teneinde bij de eerstkomende voeglijke gelegenheid uitgesproken te worden. Maar hoe woedend kwaadaardig werd Willem, toen een gemene kruier,Ga naar voetnoot[*] met lappen en leuren gekleed, dwars op zijn weg met zijn smerige wagen staan bleef, en, met de armen over elkander geslagen, de hoed in de ogen getrokken en met het uitzicht van een vertoornde leeuw, zijn weledelgeborene niet alleen onbeschaamd, maar zelfs vuilaardig en dreigend aankeek! Willem gaf wel een wenk met zijn edele hand om deze godvergeten knaap ter zijde te doen afdeinzen, doch tevergeefs! De onbeschaamde jakhals hield stand en glimlachte, even gelijk een sterke aap tegen een zwakke kat, deze geduchte wenk ten spijt. Vermits Willem (die door een soortgelijke wenk, kort te- | |
[pagina 63]
| |
voren niet slechts een kruiwagen, maar ganse huisgezinnen had doen verdwijnen) zijn aristocratisch wapentuig krachteloos bevond, en hij geen andere constringerende middelen bij zich had, moest hij het zich getroosten, om of een omweg achter de canailleuze kruier heen te nemen, of om over de kruiwagen te klimmen. Hij besloot tot het laatste vermits het eerste een vernedering in zich sloot, die een onuitwisbare vlek op zijn vereeuwigde adel zou geworpen hebben. Maar onder het klimmen over de kruiwagen zwoer hij ook bij de God der edelen en aanzienlijken, om over deze voorvallen een voorbeeldige en geduchte wraak te nemen. Dadelijk vervoegde Willem zich bij degene die over het stadsbestuur, in de hoogste rang, gesteld was. Hij vertaalde aan die bestuurder zijn smartelijke ontmoetingen en vorderde, op de toon der in hoogheid gestelden, recht en gerechtigheid, dat is, in de smaak van die beledigde hoogaanzienlijken, wederwraak op het schavot jegens de kruier en jegens de lieden die zich, niet zo slaafs als voorheen voor hem gebukt, maar hem met verontwaardiging begluurd hadden. Deze stadsregent hoorde met het uiterste geduld naar dit driftig verhaal, doch toen het zijn beurt geworden was om te antwoorden, haalde hij de schouders op en betuigde plechtig in dit geval niets ten behoeve van zijn hoogedele, welgeboren en zeer gestrenge te kunnen doen. Het was er ver af, dat Willem aan deze beschroomde en weigerende rustbewaarder naar de reden vroeg van zijn zo zonderling gedrag, waar men voor deze een koetsier te water en te brood zette, omdat hij met een der achterwielen zijn koets de slip van een raadsherenmantel wat ruw had aangeraakt! Nee! Willem barstte in edele toorn uit, bliksemde met zijn ogen de bestuurder aan, terwijl deze donderende woorden hem van de tong rolden: ‘Ik zal u weten te vinden! Gij zult gewaar worden met wie gij te doen hebt!’ | |
[pagina 64]
| |
De bestuurder sloeg een medelijdend oog op Willem, haalde andermaal, op een nog sterker sprekende wijze, de schouders op, en liet zijn weledelhooggeborene in dolle gramschap vertrekken. Van daar vloog Willem naar een der eerste ministers van de vorst. Hier gaf hij insgelijks zijn vernederende ontmoeting te verstaan en vergat vooral niet om hem het afgrijselijke gedrag van de stadsbestuurder met de hatelijkste kleuren af te schilderen. Dan...! Deze minister haalde insgelijks de schouders op, sprak geen enkel woord en liet Willem in het salet alleen, met de vrijheid om te vertrekken als hij het goedvond. Willem werd nu razend! Hij begaf zich in volle galop naar de vorst, doch hier kon hij geen audiëntie verkrijgen, vermits zijne hoogheid een gerust middagslaapje genoot, en hem hierin te storen, om het even ten gevalle van wie, was meer dan een doodzonde. De woedende edelman snelde naar huis en bracht er door zijn verhaal alles in drift en in opschudding. De oude edelman, benevens de oude welgeboren mevrouw en de edele baker vielen Willem volmaakt bij: zij begrepen, eveneens als hij, dat hij ten allersterkste beledigd was, en dat hij het burgercanaille de oorlog, en de stadsregent, alsmede de minister een proces moest aandoen. Wat de vorst betrof, deze had een allerscherpst verwijt verdiend... doch men moest hierin met alle mogelijke voorzichtigheid en zachtheid te werk gaan, enzovoort. De adellijke Anna echter zag de zaken dieper in, evenwel dorst zij, in deze ogenblikken van hartstochtelijke opvlieging, haar ware denkbeelden niet aan de dag leggen. Zij poogde derhalve in de eerste plaats deze gevaarlijke voorbarigheid alle kwade uitwerking te beletten. ‘Dierbare gemaal!’ dus sprak zij met al het gezag en de invloed van een schone en beminde vrouw. ‘Gij zijt op een onvergeeflijke wijze beledigd geworden! Van de vorst af tot de kruier toe verdient alles uw edele wraak! Ik ben niet minder | |
[pagina 65]
| |
dan gij gevoelig over de hoon, die men onze adeldom heeft toegebracht, en ik zweer u heilig, dat ik die ten geduchtste zal helpen wreken! Maar, gij weet het spreekwoord, hetwelk zegt: de wijze kent tijd en wijze! Wij zouden ons zelf voorbij en misschien te schande lopen, ingeval wij hier met overhaasting en zonder noodzakelijk onderzoek, te werk gingen. Enige dagen wachten zal aan onze voorbeeldige wraak niet hinderlijk zijn. Op zekere gronden bouwend zal onze arbeid des te zekerder vastigheid verkrijgen. Laat dat noodwendig onderzoek aan mijn zorg bevolen, en om middelerwijl niet blootgesteld te zijn aan dergelijke canailleuze en ministeriële baldadigheden en verguizingen, zo ga niet meer te voet, maar doe u met uw koets brengen waar gij wezen wilt, mits dat gij er vier van uw wildste hengstenGa naar voetnoot[*] laat voorspannen; bij het zien van deze dieren zal geen kruier het meer wagen om u in de weg te blijven staan.’ Deze raad om voortaan te rijden met zijn koets, waarvoor vier van zijn wildste hengsten gespannen zouden worden, beviel inzonderheid aan de beledigde Willem. Het denkbeeld dat vier wilde, vurige en welgevoederde hengsten, wanneer zij daar, als vier baarlijke duivels, kwamen aanvliegen, een ogenblikkelijke ruimte onder het stoutste canaille moesten maken, en niemand hem in de weg zou durven blijven staan, of dat hij die het deed, door de almachtige poten der hengsten vertrapt en verbrijzeld zou worden, trof de gevoelige ziel van Willem derwijze, dat hij dadelijk naar de stal liep, zijn koetsier de geschiedenis van die dag verhaalde, zijn oogmerk om voortaan met vier hengsten uit te rijden bekend maakte, en vooral bevel gaf om geen haver te sparen. De koetsier, die een rijkelijk aandeel nam in de beledigingen zijn hoogwelgeboren heer en meester aangedaan, bracht de vier wildste hengsten zodanig in orde, dat, toen hij ermee uitreed, alles - edel en onedel, groot en klein, rijk en arm - met de grootste gezwindheid uit de weg stoof. | |
[pagina 66]
| |
Het vermaak dat Willem genoot met dus alles voor zich te doen wijken, was onbeschrijflijk; te meer daar dit vermaak niet gestoord kon worden door het horen morren van het scheldend en vloekend burgercanaille. Hij omhelsde zijn Anna bij zijn thuiskomst en gaf de koetsier een aanzienlijke fooi. |
|