Het leven en sterven van een hedendaags aristocraat
(1985)–Gerrit Paape– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
ettelijke wolken opdrijven, die door de doorzichtigste ogen zeer onderscheiden beschouwd werden. Deze noemden het donkere wolken, waaruit zij voorzagen dat eerlang donder en bliksem zouden losbarsten, waardoor tronen en altaren stonden omver gesmeten en verbrijzeld te worden, wolken, welke zwanger gingen van stormen en orkanen, die de gemoederen der volken in heftige bewegingen zouden brengen, die alle palen en perken van wettig gezag zouden ondermijnen, overschrijden en terneer vellen, waardoor een zee van onrustige bewegingen, oproer, geweld, regeringsloosheid, onderdrukking, enzovoort het volksgeluk, de vrede en burgereendracht zou overstromen, vernielen, enzovoort. Andere, insgelijks zeer doorzichtige ogen, beschouwden deze opdrijvende wolken met een innig genoegen, omdat zij deze bezwangerd oordeelden met vruchtbaarmakende regens, die de akker der volkskennis zouden bevochtigen, de verlichting zich wijd en zijd doen uitbreiden, en het maatschappelijk geluk tot de volkomenste bloei brengen. Deze weerkenners van staat, dus op de staatshemel starogend, was het natuurlijk dat zij veel nieuwsgierigen om zich heen lokten, die eerst blote toehoorders waren, maar die, vermits deze hemelgeleerden dapper begonnen te twisten, eindelijk deelnemers werden en partij kozen, en die hier en daar, vermits zij er niet over redeneren konden en echter gelijk wilden hebben, elkander bij de oren kregen. De vorst hoorde en las somwijlen ook wel eens van noodzakelijke revolutie, overheersing, knevelarij, aristocratie, despotisme, rechten van de mens, waardigheid van de vrije burger, en dergelijke; doch de goede, eenvoudige, vorstelijke ziel geloofde, in goede ernst, dat al deze dingen hem niet raakten. Duizenden malen had men hem van de ochtend tot de avond gezegd en verzekerd, dat hij teder bemind werd door al zijn onderdanen, dat hij er tot vader, tot weldoener, tot afgod toe strekte! Ik kan derhalve gerust zijn, dacht hij, want zo deze | |
[pagina 60]
| |
waarschijnlijke staatsstormen ergens losbarsten, dan zal het voorzeker boven mijn hoofd niet zijn! Om evenwel niet alles zomaar zorgeloos te laten wentelen en tobben, ging de vorst enige keren meer uit dan hij gewoon was. Dan reed hij met een klein gevolg in de gemeenste hoeken van de stad, waar hij rijkelijk geld strooide. Die het meeste grabbelden, spraken ook de luidklinkendste en grootste zegeningen over hem uit. ‘Ziet ge wel,’ zei hij dan, ‘dat mijn onderdanen mij geen kwaad zullen doen? Dat ze mij liefhebben en zegenen?’ De ministers, ofschoon zij het weinig of niet lieten blijken, koesterden meer vrees voor dit staatsverschijnsel. Zij waren overtuigd van de onderdrukkingen en knevelarijen die het morrende volk onderging en van de tergingen die het hof het aandeed. Zij kenden de aard van dat volk, en begrepen licht, dat er in dit smeulende vuur slechts een enkel zwavelstokje behoefde geworpen te worden om in lichterlaaie vlammen uit te barsten! Zij wisten daarenboven dat verscheidene groten en aanzienlijken ten uitersten misnoegd waren en enkel op een geschikte gelegenheid wachtten om een opstand te verwekken, en om de toenmalige orde van zaken om te keren. Aan de andere kant zagen de ministers geen weg ter redding open, ingeval iets dergelijks plaatsvond. De middelen van beteugeling waren de militairen, doch ook deze, wat de grootste hoop aanbelangt, waren ontevreden en reikhalsden, ruim zo sterk als miljoenen andere burgers, om het vorstelijk juk van de hals te schudden en een vrijheid te smaken, zoals deze door de eerste vernuften werd afgeschilderd. De meeste groten en edelen, ter goeder trouw, zich herinnerend langs welke wegen en door welke middelen zij tot hun tegenwoordige grootheid waren opgeklommen en de onnoemelijke schatten hadden verkregen, welke zij thans bezaten, begonnen zeer ongerust te worden over het gevaar, dat hen als een vreselijke dag des oordeels bedreigde. Hetzij dat een zekere | |
[pagina 61]
| |
mate van onfeilbare mens- en volkskennis hen die vrees inboezemde, hetzij (om de spreekwijs van de gemene burger, doch deugdzame man, te bezigen) dat hun geweten, op het luiden van deze alarmklok, was begonnen te ontwaken, zij krompen althans een weinig in en voerden minder zeilen, uit hoofde van de storm, die zij zo wiskunstig konden voorspellen. Willem alleen lachte met alles wat hem van die natuur voorkwam. Zou het canaille immer iets tegen de Goden der aarde, de Gezalfden des Heren durven ondernemen? Dit wilde er bij zijn weledelgeboren maar gans niet in. De vorstelijke orde van zaken scheen hem zo heilig, zo onschendbaar, zo welbevestigd te wezen, dat ze door geen sterfelijke handen verwrikt of verwrongen kon worden. In dat geval, dus sprak hij op een gelovige toon, zal de Hemel en al wat een kroon draagt of een scepter voert, ons helpen. De oude edelman en mevrouw, ofschoon in den beginne overhellend om het ergste te geloven, lieten zich door hun staatkundige en hoogst doorzichtige zoon volkomen geruststellen, en de edele baker, ziende de gerustheid van de adellijke familie, bespotte elk en iedereen, die haar, hetzij van ver of van nabij, met enige staatszwarigheden aan boord dorst komen. Mevrouw Anna veinsde ook de dag des kwaads verre te stellen, doch in haar binnenste was geen geringe bekommernis voor het toekomende. Zij was onpartijdig genoeg om het oppervlakkig en vliegend verstand van haar edele echtgenoot, om zijn verwaandheid, lichtgelovigheid en zelfverblinding te kennen. Zij had zich, al vrij sterk, geoefend in de kennis van vorst en onderdanen. Zij vergeleek het groot aantal en de geduchte macht der misnoegden met het gering getal en de zwakheid van degenen, die hen in de teugel moesten houden of overwinnen. Zij zweeg echter, omdat zij met spreken niet kon vorderen, doch was ernstig bedacht, om in tijd van nood een goede wending aan de gevreesde kwade zaak te geven. |
|