voorstellen. Meer dan tweeëneenhalve duim stak hij thans zijn buik verder vooruit dan te voren. Zijn edel kopstuk had ook een veel vaster stand gekregen, hij keek noch ter rechter, noch ter linkerzijde, in weerwil van al de edelen en al de burgers, die met de grootste krommingen van hun ruggegraten hem ootmoedig groetten. Om hem te doen omkijken zoals alle gemene stervelingen, dikwijls zonder reden, achter zich omkijken, zou er een planeet, komeet of vaste ster op zijn hielen moeten gevallen zijn.
De bedelaars zelfs, die anders zo gereed zijn om de afzichtelijk smerige hand naar de fatsoenlijke voorbijganger uit te steken en op te houden teneinde een aalmoes te ontvangen, pleegden deze lompe stoutheid omtrent Willem niet. Zij traden, met diep ontzag, ter uiterste zijde van des edelens weg, bogen zich met de grootste eerbied, en schenen in hun eigen ogen al te verachtelijke zondaars te wezen, dan dat zij op de genade van de kleinste gift, in dit geval, zouden hebben durven hopen. Dat Willem deze kruipende wurmen nimmer met een oogopslag verwaardigde, dat zijn hand nimmer de afgrijselijke vernedering onderging om aan dit geboefte, aan dit uitschot des mensdoms een aalmoes toe te reiken, dit is iets, dat wij onze lezers geenszins behoeven te zeggen.
Alle boden van staat, alle secretarissen, klerken, dienaars, enzovoort, hetzij die iets, of niets met hem te maken hadden, zagen hem nimmer van ver aankomen of zij posteerden zich in de onderdanigste orde om hem, (evenals de mindere goden Jupiter op een drijvende donderwolk) te laten voorbijgaan, en niettegenstaande zij duizenden gelegenheden hadden om te ontdekken dat Willem een ezelskop was, niet in staat zelfs om het beuzelachtigste rekwest te schrijven of op te stellen, dat zijn overdreven trotsheid, zijn majestueuze onderkin, zijn dikke vooruitstekende buik, zijn waggelende ganzegang, enzovoort alleen hem een zweem van staatsgrootheid bijzetten, aarzelden zij echter nooit om als nederige slaven hem te begroeten en te