‘Vanwaar zou die anders zijn,’ was het professorale antwoord, ‘dan van de trotsheid, de knevelarijen en geweldenarijen die de adel sedert een menigte van jaren op de burgers geoefend en betoond heeft? De burgers, of, zo gij wilt, het canaille, hebben er wel niets tegen om de lastdieren van staat te zijn, maar, aldus zwoegend en wroetend voor lieden die niets doen dan hun zure arbeid gulzig verkwisten en verteren, hebben zij somtijds ogenblikken, waarin zij gevoelen dat zij mensen zijn, en kunnen derhalve noch dragen noch dulden, dat zij die zich edelen noemen en die, inderdaad, minder zijn dan zij...’
‘Ik bedank u oom!’ zei Anna, nijgend.
‘Dat dezen,’ dus vervolgde de hoogleraar, ‘hen als verachtelijke insekten beschouwen, op hen spuwen, of hen met de voet vertrappen! De burgers hebben, sedert eeuwen, reeds een dergelijk gevoel gehad, maar het bleef buiten werking, omdat een vreselijk overwicht het onderdrukte. Maar thans zijn een menigte groten zelf misnoegd, veranderziek en verlangend om ook eens te regeren en het bestuur over penningen te hebben, waarvan de verantwoording alleen van de zwaksten en onderliggenden gevorderd wordt. Deze misnoegden hebben enige eerlijken en wijzen op hun zijde, welke de haat tegen alle overheersing prediken, welke de vrijheid der volken en de zaligheid der republieken aanprijzen! Het volk geeft gretig gehoor aan deze laatsten, en wordt heimelijk en openlijk door de eersten krachtdadig ondersteund en aangestookt. En ziedaar, de val der tronen en der edelen, die niet te keren is, omdat het natuurlijk is dat de sterke de zwakke overwint.’
‘Is dan de zaak der edelen onherstelbaar verloren?’ vroeg Anna met de grootste nadruk.
‘Nicht!’ antwoordde de hoogleraar, en haar zeer sterk aanziend, ‘gij weet zo goed als ik dat in ons vaderland niet de zaken, maar alleen de namen veranderen zullen.’