Het leven en sterven van een hedendaags aristocraat
(1985)–Gerrit Paape– Auteursrechtelijk beschermd[VII]Willem moet naar de hogeschool. Gemoedelijk onderzoek waar-voor hij studeren zal. Hij verkiest om meester in de zeven vrije kunsten te wordenDe adellijke opvoeding vorderde nu dat Willem ter hogeschool besteld en aldaar onderwezen werd in alles wat men volstrekt nodig heeft om de naam van een geleerd man te verkrijgen. De grootste zwarigheid was maar waarvoor men de jonge edelman zou laten studeren. Een der voornaamste gesprekken deswegen gehouden zullen wij hier laten volgen. De oude baker ‘O! Mevrouw! Gij moest er een dominee van maken: de jongeheer heeft zulk een deftig uitzicht, en aan die affaire is het minste hoofdbreken vast.’ Mevrouw ‘Gij zegt daar zo wat, baker! Ik zou gaarne mijn kind in de dienst des Heren opbrengen. Wat dunkt u, Willem?’ Willem ‘Dominee? Breek mij liever de hals! Dominee? Ik? Het zou, bij mijn ziel, het zou mij schoon staan om daar voor een partij stomme boeren op het een of ander dorp te staan prevelen! Een man van zo hoge geboorte als ik ben, zou daar, | |
[pagina 35]
| |
met een bef onder zijn kin en een mantel op zijn rug, oost en west, zuiden en noorden heen lopen om jan rap en zijn maat in de hemel te brengen? Wel foei, ma mère! Met welke ogen zou uweledelgeboren mij aanzien als ik daar aan het luizig bed van de een of andere smerige stervende schoenlapper of komenijsmanGa naar voetnoot[*] stond te bidden? Dat gelijkt immers nergens naar! Als een rechtschapen edelman mij op de preekstoel zag staan, zou hij mij voor een spreeuw of een kraai nemen, en mij dood schieten.’ Edelman ‘In dat stuk heeft Willem gelijk. Een dominee en een varkensdrijver verschillen in onze adellijke ogen zeer weinig. En ik heb er te minder zin in, omdat de meeste burgerskinderen thans tot dominees worden opgeleid, en, mijn lief, gij zou immers niet gaarne uw zoon, met de zoon van een leertouwer, van een grutter, wijnkoper of dergelijk ruignek gelijkgesteld zien?’ Mevrouw ‘Dat zou ik zeker niet. Maar was het dan beter dat Willem dokter werd?’ Willem ‘Hoe langer hoe erger! Ik dokter? Mijn adellijke vingers zullen dan de pestige pols van het burgerlijk canaille moeten voelen? Mijn edele ogen zullen naar de rappige en slijmige tong van een lijndraaijer, een scharensliep en zulk soort van volkje moeten kijken? Hoe kan het in uw edele hersens opkomen, mijn lieve ma mère! Midden in de nacht immers, wanneer ik geroepen werd, zou ik moeten opstaan, en door weer en wind, door dik en dun, door koude en vocht moeten heenslenteren om in de stinkende en besmette krotten der armen te kruipen! Waarachtig! Dat zou mijn adellijke afkomst grotelijks vereeren!’ Edelman ‘Willem denkt erover zoals ik erover denk. Een edelman moet nimmer de knecht van de burger wezen.’ Mevrouw ‘Maar uit hoofde van zijn ongemeen verstand zou Willem echter de maatschappij van veel nut kunnen zijn?’ Edelman ‘Dat ware niet anders dan paarlen voor de zwijnen gestrooid.’ | |
[pagina 36]
| |
Willem ‘En ik begeer volstrekt geen dokter te worden! Ik zie liever het burgerlijk ras tot de laatste luis toe uitsterven!’ Mevrouw ‘Dan is ook dit afgedaan, mijn waarde zoon! Maar, wat denkt gij ervan, zou het advocaatschap u beter gelijken?’ Edelman ‘Welnu, Willem! Een advocaat, dat is een eerwaardig personage, dat voor het recht der burgers pleit!’ Willem ‘Wat advocaat! Wat voor het recht der burgers pleiten? Gij droomt, bij mijn ziel! Of gij raaskalt! Heeft het burgercanaille dan rechten? Waar staat dat geschreven? En al had dat hondevee al iets dat naar rechten geleek, zou het mij dan, adellijkgeborene, voegen om voor dit uitvaagsel der wereld mijn edel hoofd te breken, en mijn dierbare tijd te verspillen?’ Mevrouw ‘Willem ziet de zaak beter in dan wij. Neen, hij moet geen advocaat worden! Hij is niet in de wieg gelegd om de boodschapjongen van de burgers te worden.’ Edelman ‘Maar wanneer hij naar de hogeschool gaat, zal hij er evenwel het een of ander moeten leren!’ Baker ‘Met uw verlof, weledele heer! Ik ken er zovelen die op de hogeschool geweest zijn, en die echter niets geleerd hebben; tenminste, die grote domkoppen zijn.’ Edelman ‘Onder de burgerstaat vindt men die zeker zeer veel. De leerzaamheid is een eigenschap van het adellijk gemoed. Maar Willem moet immers een titel hebben? Men moet immers kunnen zeggen, hij heeft daarvoor, of daarvoor gestudeerd?’ Mevrouw ‘Dat is waar; maar zijn er dan geen andere namen op de hogeschool? Heb ik niet wel gehoord van meester in de zeven vrije kunsten?’ Het woord meester streelde de hoogmoed van de jonge edelman in dier voegen dat hij, ofschoon niet wetend wat die zeven vrije kunsten voor dingen waren, met een soort van goedkeurende drift uitriep: ‘Ja! Ja! Dat is goed; ik zal bij provisie maar eerst meester over de vrije kunsten worden, en dan zal ik de vrije kunstenaars vervolgens wel vinden.’ | |
[pagina 37]
| |
En hiermede vertrok Willem naar de hogeschool, om daar tot meester in de zeven vrije kunsten gemaakt te worden. |
|