Het leven en sterven van een hedendaags aristocraat
(1985)–Gerrit Paape– Auteursrechtelijk beschermd[VI]Willem leert op de gewone wijs der burgerlijke stervelingen, mits dat de kunsten en wetenschappen zich naar hem schikken. Hij is volleerdToen Willem hersteld was, zette hij zijn studie op de gewone wijs der overige onadellijke stervelingen voort, dat is te zeggen, niet te paard; de reden hiervoor was eenvoudig, omdat het gaan hem bij uitstek moeilijk en het paardrijden hem genoegzaam onmogelijk viel. Dan, op wat wijze Willem ook onderwezen mocht worden, hij bleef altoos zichzelf gelijk wat de wezenlijke kunstvorderingen betreft. Hij begeerde zich volstrekt niet te schikken naar de regels en voorschriften der wetenschappen waarvan hij de beginsels leerde. Nee! Deze moesten zich naar hem schikken, en wanneer dit niet aanging, zoals, bij voorbeeld, in de wiskunde altoos het geval was, dan verklaarde hij dergelijk een wetenschap voor hoogstonwaardig om door een edelman geleerd te worden, en zwoer om er nooit verder zijn hoofd mee te zullen breken. De gouverneur, die hem nooit tegensprak maar altoos in- | |
[pagina 32]
| |
volgde, hoe verkeerd hij ook te werk ging, liet stil en ongemerkt, als het ware, al de kunsten en wetenschappen glippen, die dus door zijn adellijken leerling werden uitgemonsterd,Ga naar voetnoot[*] terwijl hij in de overige al die veranderingen en hervormingen toeliet, welke Willem erin verkoos te maken. Het is waar dat zij, langs deze weg, afgrijselijk misvormd werden, vooral de wapenkunde, de doorzichtkundeGa naar voetnoot[*] en dergelijke, maar het is tevens waar dat de oude edelman, die alles was behalve een bevoegd beoordelaar over kunsten en wetenschappen, bijzonder in zijn schik was wanneer Willem in het een of ander iets volmaakt tegenstrijdigs of gedrochtelijks had uitgevonden, beschouwende hij dit, ter goeder trouw, als de kortste weg om in de geleerde wereld voor een origineel vernuft bekend en beroemd te worden. Niettegenstaande de jonge edeling de weinige kunsten en wetenschappen waartoe hij zich verledigen wilde, ten uiterste gebrekkig en zeer misvormd leerde, ging er echter een naam en roem van hem uit, alsof hij een wonder van zijn tijd was geweest. De vreemde woorden, die hij, ofschoon niet weinig verminkt, in één adem wist op te noemen, verbaasden de kamenier, roerden het hart van de koetsier, hemelden het verstand van de werkmeid op, en deden de linnenbewaarster, in de grootste verrukking van het welmenendste hart, uitroepen: ‘Nimmer heeft een edelman zo gesproken!’ Niemand die de grote wereld een weinig kent, zal zich hierover verwonderen. Te allen tijde waren de woorden en spreuken van de rijken, de aanzienlijken en de machtigen wonderspreuken. Zijn er wetten gegeven door een keizer, die omtrent een gewoon studentenverstand had, men eerbiedigt ze alsnog, ofschoon dezelve, een reeks van eeuwen oud zijnde, bezwaarlijk op onze tijden en zeden zijn toe te passen, en men geselt en hangt-niet zozeer omdat het recht en billijk is, als wel omdat het zijne majesteit, de grote Justiniaan, zo gewild en bepaald heeft! Heeft een koning een bundeltje spreuken geschreven, of | |
[pagina 33]
| |
links en rechts bijeen geflanst, alles leest en herleest dezelve, en een eeuwigvleiende Priesterschap krijt ze voor goddelijk uit, terwijl de gehoorzame onderdanen, die tevens gelovige leken zijn, er met al de ernst hunner zielen amen op zeggen! Geeft een adellijk man een verzameling van godvruchtige gezangen, minnedichten, oden en dergelijke uit, al de genootschappen en fatsoenlijke lezers bewonderen en prijzen dezelve; de grofste fouten zelfs noemt men dichterlijke vrijheden, somtijds wel schoonheden van een nieuwe vindingGa naar voetnoot* enzovoort. Willem, zich dus toegejuicht vindend, begon zich te schamen zo dikwijls hij de naam van zijn meester of gouverneur hoorde noemen. Het denkbeeld van zo kundig, zo geleerd en zo verstandig te wezen, als de ganse wereld betuigde dat hij was, maakte een verschrikkelijk contrast met het denkbeeld van nog onder een gouverneur of meester te moeten staan. Daarenboven, Willem was van nature geneigd om niemand boven zich te erkennen. Hij beschouwde zich als de heer der schepping! Als dat uitmuntende en voortreffelijke wezen, om wiens wil alleen, zoals enige ouderwetse rechtzinnige godgeleerden zeggen, het grote licht van de dag en het kleine licht van de nacht, alsmede al de losse en vaste sterren geschapen zijn, en zich wentelen en keren! Hij was nummer een; en ofschoon hij alles letterlijk geloofde wat zijn nieuwe catechiseermeester hem dienaangaande, uit de gewijde en ongewijde schriften, voorpraatte en bewees, kon deze hem echter niet gemoedelijk overtuigen dat deze zelfde grote en veelwaardige mens, tevens een nietig, ijdel, zondig, doemwaardig, verdoemd en vervloekt schepsel was. ‘Dat een burgerman dit alles is,’ zei Willem, ‘wil ik gaarne ge- | |
[pagina 34]
| |
loven; maar ten opzichte van een edelman, zoals ik ben, is het de belachelijkste en buitensporigste tegenstrijdigheid.’ De oude edelman, hoezeer ook zijne vrome gade het hoofd mocht schudden, verwonderde zich over deze, zo hij het noemde, geestige redeneerkunde van zijn zoon. In het wezen der zaak, dus redeneerde hij er bij zichzelf over, mag het misschien zo niet zijn; maar het behoorde echter zo te wezen. Wat de leermeesters en gouverneur aanbelangt, de edelman kon ook hier niet anders zien of zijn zoon had gelijk, en vermits mevrouw, ter goeder trouw, insgelijks geloofde dat Willem volleerd was, en de edele hals niet langer behoefde te krommen onder het burgerlijk juk van een onderwijzer, werden deze opzichters bedankt, eerlijk beloond en weggezonden. |
|