man door lief en leed, over hoog en laag, getrouw te volgen.
De oude heer moedigde de godgeleerde huzaar aan. ‘Hij klimt wel moeilijk te paard,’ zei hij, ‘maar hij zal wel vast in het zadel zitten!’
Mevrouw, steeds de echo van haar weledelgeboren echtgenoot, geloofde zulks ook; doch de gouverneur, zijn leerling en het paard kennend, haalde de schouders op, en wenste, met alle mogelijke nadruk, hem Gods zegen toe.
De oude Hellenbroeksman volgde de adellijke discipel in het begin tamelijk wel, vermits zij op een matige draf reden; doch een eind weegs ver gekomen zijnde, en indachtig wordend aan de plicht hem opgelegd, vroeg hij, op een catechiserende toon, aan zijn leerling: ‘Wie was de eerste mens?’
Willem zag eens even om, gaf zijn paard de sporen en vloog, als een baarlijke duivel, over heggen en struiken, door sloten en moerassen heen. Het paard van de catechiseermeester, zijn gewoonte volgend, luisterde naar stem noch teugel en vloog zijn metgezel achterna. Tegen zulk een dolle galop was de exhuzaar niet in het minst meer bestand. Alles draaide en werd vuur en vlam wat voor zijn ogen kwam. Hij waggelde, gilde, schreeuwde en vloekte... en eindelijk, toen zijn paard over een hek sprong, viel hij eraf en... brak de hals.
Dat Willem zich meer met het hollende paard bemoeide dan met de catechismusman die ervan afgetuimeld was, laat zich geredelijk begrijpen: dit beest, zonder enig bestuur, de onbeteugelde loop hebbend, ontzag niets en bracht de jonge edelman, die geen kamp wilde geven, op zulke verschrikkelijk onbegaande wegen, dat eerst het vluchtend paard en kort daarop de adellijke jongeling zelf, een poot en een been braken.
De boeren in deze omtrek, die zo wel deze allesvernielende paarden als de dolle edelman junior kenden, zegenden de barmhartige Hemel in hun harten en in hun binnenkamers, dat eenmaal surséance verleend was geworden op het omverrijden van hun ongehuwde dochters, dienstmeiden, kinderen, enzo-