Het leven en sterven van een hedendaags aristocraat
(1985)–Gerrit Paape– Auteursrechtelijk beschermd[III]Verbazende bewegingen in de adellijke familie. Het puik der geneeskundigen en der rechtsgeleerden wordt over de oren van Willem geraadpleegdOnbeschrijflijk was de droefheid, de woede, de razernij en het hartzeer van de adellijke ouders toen Willem, bloedrood van spijt en kwaadaardigheid, met de ogen vol tranen en al knarsetandend thuiskwam. Nauwelijks gunde de edelman zijn zoon | |
[pagina 18]
| |
de tijd om het schoolverhaal te voleindigen, telkens viel hij hem in de rede, vloekend en zwerend dat hij over deze heiligschendende schoolmeester de allergeduchtste wraak zou uitoefenen. Wat mevrouw aanbelangt, zodra hoorde zij niet dat de onzalige burgervingers zo godsjammerlijk in de adellijke oren van haar Willempje geknepen hadden of zij viel in een flauwte waaruit zij ternauwernood door een zestal vrouwelijke dienstboden kon gered worden. Inmiddels vaardigde de edelman zijn lijfknecht naar een der kundigste heelmeesters en zijn koetsier naar een der beroemdste advocaten af. Hij hield beide zijn vaderlijke handen aan het hoofd van Willem, als was hij bevreesd dat er de rood-geknepen oren zouden afvallen. Toen mevrouw bijkwam, hield zij niet op voordat Willem op haar schoot zat en met het oor dat het meest in de verknijping was geweest op haar zachte en nog hijgende boezem rustte, terwijl zij het andere in haar poezele en warme hand koesterde. Willem moest telkens de knijp-historie van voren af aan vertellen, wat hij met zoveel vuur en ernst deed, dat ze gedurig groter, bezwarender en verschrikkelijker werd. De edelman vloekte hoe langer hoe sterker, en mevrouw kreeg telkens aanvallen van lichte stuipen of zenuwtrekkingen. De chirurgijn verscheen het eerst. De bode die hem gehaald had, was met zoveel verbaasdheid en schrik bij hem gekomen, dat hij zich verbeeldde dat er afgrijslijke gebeurtenissen ten huize van de edelman moesten voorgevallen zijn (want de knecht wist de reden van dit overhaast opontbod niet) waarom hij dan ook alle instrumenten, windsels, heelpleisters, wieken, zalven, oliën enzovoort had meegebracht, die hij tot allerlei been-, arm- en halsbreuken nodig had. Twee knechten, die deze heelkundige bagage droegen, waren intussen bezig met ze te ontpakken en in de behoorlijke orde op de tafel te rangeren. De heelmeester, na zijn compliment gemaakt te hebben, keek met bevreemding rond. Hij zag de edelman en zijn adel- | |
[pagina 19]
| |
lijke gemalin, voor zover hij zien kon, heel en gaaf. De jonge heer lag, met de levendigste blos der gezondheid op de wangen, op de boezem van zijn moeder te slapen en had ongeschonden armen en benen. De dienstboden, voor zover hij die tellen kon, liepen alle heelslijf, in drukke bezigheden af en aan. Met een woord, hij verbeeldde zich verkeerd te zijn. ‘In godsnaam!’ zei hij met enig ongeduld, want hij was verstandig, bekwaam en rijk, dus ontzag hij niemand. ‘Zeg mij toch waar ik wezen moet!’ ‘Helaas!’ zuchtte mevrouw. ‘Gij moet bij mijn zoon wezen.’ ‘Bezie zijn oren maar eens!’ zei de edelman met zeer veel nadruk. De heelmeester bekeek de oren van Willempje, maar hoe hij ze ook bezag, bevoelde en overkeek, hij zag er niets aan dan een weinig roodheid. ‘Aan die oren mankeert niets,’ antwoordde hij vrij gemelijk. ‘Ze staan op hun rechte plaats.’ ‘Ach!’ gilde mevrouw. ‘Aan die oren mankeert niets! Hemel!’ En nu volgde er een zeer aandoenlijk verhaal van de knijppartij en adelschennis die de burgerlijke schoolmeester zich niet ontzien had te plegen. ‘Pak de instrumenten en zalfdozen maar weer bij elkaar!’ zei de geneesheer tegen zijn knechten. ‘En ga naar huis. Mevrouw,’ dus vervolgde hij, ‘aan die oren hebt gij niets anders te doen dan een weinig lampolie te smeren.’ Dit gezegd hebbend maakte hij een flauwe buiging en vertrok. ‘Dat vind ik impertinent!’ riep mevrouw zo bits als ze kon. ‘Aan die oren mankeert niets! Men kan wel horen dat die kwakzalver ook al van burgerlijk canaille afkomstig is!’ De edelman schudde het hoofd en keek andermaal, met verdubbelde oplettendheid, naar de oren van Willempje om te zien of het waar was dat er niets aan mankeerde. Willem zei zelf dat hij er geen pijn meer aan had. Op hetzelfde ogenblik trad de advocaat binnen, die bij het | |
[pagina 20]
| |
inkomen zijn twee klerken gelastte om zolang buiten de kamer te blijven, totdat hij hen liet roepen. Uit de haast en de verbaasdheid waarmee men hem verzocht had om op staande voet bij mijnheer en mevrouw te komen, besloot hij dat een van beiden, op sterven liggende, het testament veranderd begeerde te hebben, of iets van die natuur. De advocaat, geen sterfbed of iets dat ernaar zweemde ziende, vroeg, met onveranderlijke gelaatstrekken, wat er ten dienste van hun weledelgeborenen verricht moest worden. De geschiedenis der geknepen oren werd daarop met de grootste uitvoerigheid en gepaard met de schrikbarendste omstandigheden door de edelman en mevrouw verteld, terwijl Willempje nu en dan om nadere ophelderingen en bevestigingen gevraagd werd. Vermits deze pleitbezorger zeer gesteld was op geld winnen, barstte hij niet in een hevig lachen uit. Nog minder zei hij dat de edelman een zot, zijn gade een zottin, en Willempje een bedorven zoontje was! Hij zweeg, hield zijn gezicht in een ernstige plooi, wreef met zijn rechterhand sterk aan zijn voorhoofd, stak zijn linkerhand in zijn broekzak, legde zijn ene been over het andere en bleef in deze peinzende en veelbeduidende houding enige minuten onverzettelijk zitten. ‘Mijnheer!’ zei de edelman intussen tegen hem. ‘Ik begeer de uitgestrektste satisfactie die men in dergelijk een geval, in zulk een schreeuwend affront, begeren kan!’ ‘Al moesten wij er honderd processen om entameren,’ riep mevrouw, ‘wij zullen het dat burgerschuim van schoolmeesters betaald zetten dat hij met zijn vervloekte vingers naar de oren van een edelmans zoon heeft durven grijpen.’ ‘Ik geloof, mijnheer de advocaat, dat het een moeilijk geval is.’ ‘O! Verschrikkelijk moeilijk! Allermoeilijkst, weledelgeboren heer!’ ‘Maar er zijn immers wetten van?’ | |
[pagina 21]
| |
‘Er zijn zeker wetten van. Want daar men wetten gemaakt heeft over de oren van paarden, heeft zeker de Wetgever de oren der mensen niet vergeten. Maar... een wet te vinden die in dit geval te pas komt en waarvan wij ons met vrucht bedienen kunnen, dat is hier de grote zaak.’ ‘En is er zodanig een wet niet?’ ‘Ik twijfel eraan of men die onder ons heeft. In HollandGa naar voetnoot* weet ik wel, is er een wet die ten naaste bij goed zou wezen.’ ‘Zouden wij ook die wet mogen weten, mijnheer advocaat?’ ‘Zeer wel, weledelgeboren vrouw! Die wet zegt met ronde woorden: voor een oor af, zal men betalen tweehonderdenvijftig goudguldens, en voor twee oren nog zoveel.’ ‘Welnu! Welnu! Die wet komt al nabij.’ ‘Dat is waar. Maar zij spreekt van een oor af, en nu is het blijkbaar, dat geen der beide oren van uw zoon door de schoolmeester zijn afgetrokken, afgekapt of afgesneden! Hij heeft er slechts aan getrokken of in geknepen.’ ‘Dat is ook waar. Maar staat er niet geschreven: oog om oog, en tand om tand?’ ‘Dat staat er, weledelgeboren heer! Maar vooreerst is een oog of een tand geen oor. Ten tweede is dit een wet van gelijke wedervergelding, die, als gij u vergenoegde met deze te volgen, u geen andere satisfactie zou bezorgen, dan dat gij het recht zoudt hebben, om die oude gauwdiefse schoolvos insgelijks bij zijn gevoelloze oren te trekken, en hiermee zouden uwe edelheden gans niet voldaan wezen.’ ‘Dat zouden wij ook niet!’ zeiden mijnheer en mevrouw gelijktijdig. | |
[pagina 22]
| |
‘Ten derde zijn geen van die wetten bij ons in gebruik, tenzij men er zich bij gebrek aan eigen landswetten op beroepen wil, en in dat geval is er dan nog een betere Hollandse wet, betrekkelijk de fatale schop, die de meester uw weledelgeboren zoon - het zij met gunstig verlof gezegd! - voor het achterkwartier gegeven heeft.’ ‘En hoe luidt deze wet?’ ‘Woordelijk luidt zij aldus: “Een mans gemachte,Ga naar voetnoot[*] of vrouwenborst, zal voor een mans lijf, tot duizend goudguldens geboet ende gebeterd worden.”’Ga naar voetnoot* (Mevrouw kreeg een kleur.) ‘Dan, of die wetten al in Holland zijn, wij hebben ze hier niet. Het zal derhalve het beste wezen dat ik onze grootste hedendaagse rechtsgeleerden en uitmuntendste schrijvers daarover eens raadpleeg en nazie.’ Dit voorstel van de beroemde rechtsgeleerde, (die van dit raadgevend bezoek dertig gulden op de rekening van hun weledelgeborenen zette,) werd door de edelman volkomen goedgekeurd, waarmee de advocaat voor ditmaal zijn nederig afscheid nam. |
|