Vincent Haman
(1908)–Willem Paap– Auteursrecht onbekend
[pagina 244]
| |
Derde gedeelte.XIV.Het was een druilige winter, die volgde. De regen druipt dan langs de straten-wanden, die glimmerig zyn van vocht, al de dagen. En de menschen-hoofden gaan glimlachloos in de dampige lucht, die kleeft aan gelaat en handen. Zy lachen niet, en zy spreken niet, daar in dien nattigen damp, zyn zwygend nu by 't begraven van hun uren. Vincent, om de schemerende nuchteren morgens niet te zien, stond laat op, ontbeet tusschen twaalf en éen. Dan ging hy de winterstraten in. Want zoo dadelyk na 't ontwaken kan je niet werken, en bovendien, in dat halve noordpool-licht op z'n kamer, zitten je gedachten in je hoofd te suffen. Na het diner, met Moree nog in Kras of in de Poort van Cleve, gingen zy samen uit of samen naar hun kamers redactie-zaken praten, maar meestal ging hy alleen naar huis. Daar, in de gaslicht-kamer, helder licht nu de wan- | |
[pagina 245]
| |
den en de gesloten ramen, dronk hy zyn thee en rookte zyn sigaret, want dat maakte de gedachten lenig en zat druilig voor het blanke papier, dat blank bleef daar vóor hem op het bureau. Hoe god ter wereld was het toch mogelyk, dat-i maar niet weer op dreef kon komen. Wat was dat toch in hem? Dat stuk over Pelléas en Mélisande, 't was al weer niets geworden. Hy had geen twee behoorlyke pagina's op papier kunnen krygen, had het verscheurd. Hoe was dat toch? Moree en De Milde, zy hadden ook zoo'n periode gehad dat ze niet werken konden. Maar nú waren ze weer volkomen op dreef, werkten juist heel geregeld, wat ze vroeger nooit hadden gekund, vertaalden elke maand geregeld een vel, Moree van Virgilius, De Milde van Dante. En zelfs Ruygrok, van wien men in zoo lang niet gehoord had, was, toen het nieuwe tydschrift was opgericht, weer in eens begonnen, had nu al de heele Richard III vertaald, was al weer begonnen aan 'n vertaling van Othello, en niet ordinair maar in de woordkunsttaal: een brutale durf, de woordkunsttaal op het tooneel te brengen. En, om te gaan schryven, volgde hy weer de oudvaderlandsche methode, ging hy om zyn letterkundigen maaltyd voor de hollanders klaar te maken, zitten kyken hoe andere koks koken, in plaats van eindelyk ingrediënten te halen en die zelf te bereiden. Hy las daar in zyn avond-kamer en las, goede schryvers en prul-auteurs, zelfs de onnoozelste roman-verzinseltjes. Maar geen avond of hy wierp herhaaldelyk, verdrietig, moe, die boeken neer. Soms dacht hy dan nog aan Esther en hoe alles misschien anders was geloopen, als zy gewild had. Maar zy was toch au fond 'n nare meid. Wat weerlig, vroeger had ze zoo veel van hem gehouden; wat is dat voor 'n wuftheid om dan later maar te doen, of er niets tusschen je geweest | |
[pagina 246]
| |
is. Zy had hem in die jaren blykbaar totaal vergeten. Hy had háar nooit vergeten, had vaak aan haar gedacht, heel vaak. Dan was Jet toch heel wat liever voor hem. Telkens als-i terug kwam, was zy weer zoo aardig als wat. Zy was wát bly, dat hy nu weer geregeld by haar kwam. Hy zou straks nog eens naar d'r toegaan... Maar nou niet langer zoo heen en weer loopen in de kamer; hy moet werken, hy wil die roman uitlezen; misschien ook wel komen er ideeën in hem, om er 'n artikel over te schryven. In het begin van Januari van dien winter begon hy een artikeltje over een boekje van twintig pagina's, de witte meegerekend, van een fransch schryvertje van een onmogelyken franschen-windzak-rang, een van de vlaggetjes-geborneerden die zich symbolisten noemen. Na avonden van schryven en schrappen, van heen en weer loopen in de kamer, van zenuwachtig worden by dat niet kunnen vinden van woorden om niets te zeggen, lukte het hem in het begin van Februari een stukje van anderhalf pagina klaar te krygen, waar enkel nog maar de slotzin aan ontbrak. 't Was 'n onpleizierige veertien dagen, die hy doorleefde met het zoeken naar dien slotzin. Wat weerlig, 't andere had-i toch klaar gekregen, waarom nou dát niet? Hy zocht en zocht en op zekeren avond, terwyl hy een boekje las van een anderen franzoos, zag hy daar een heel aardig beeld, waarmee mogelyk zyn slotzin goed kon worden. Jawel, jawel, als je maar wilt, als je maar goed wilt, dan kom je er. Daar had-i het, 't was klaar. Hy was bly, heel bly, dat-i weer geschreven had. O, 't is zoo prettig, je weer de oude te voelen, weer de kracht te voelen van de jonge jaren. Den volgenden middag in Kras vroeg hy den kelner, wat datum of 't was, en thuis gekomen schreef hy onder zyn stukje van anderhalf pagina: 6 Januari - | |
[pagina 247]
| |
18 Februari 18..., zond het naar de drukkery voor het volgende nommer van het tydschrift. En toen hy de proeven ontving, en ze gedrukt las zyn zinnen, zyn woordkunst-zinnen, was hy o zoo bly. Hy voelde zich weer, nu, na zoo lange tyden van droevige machteloosheid, hem bleek, dat-i heel goed nog schryven kon. Want dat boek over Multatuli, nee, nee, dat was het niet, dat was het niet. Maar deze zinnen, kyk, 't waren zinnen om te aaien, vond-i, zoo zacht; ze smolten je op de tong, die zinnen met die y's en die ie's, en die oei's, als taartjes van room en gesmolten suiker. Of de kranten er wat van zouden zeggen, als in het April-nummer z'n stuk zou verschynen? Nou, óf ze! Ze zeiden dat het zoo'n verblydend verschynsel was, dat de woordkunstenaar Vincent Haman weer schreef. En, wat het frappantste was, ze zeiden het allemáal! Zelfs de Post en andere bladen, die tot nog toe zoo vinnig tégen de woordkunst waren geweest, ze gebruikten nu ook dat woord en schreven het met 'n hoofdletter. Wel, dat was 'n heerlyke verrassing voor hem, dat ze allemáal, ál de kranten, tydschriften, bladen zoo in eens, zou je zeggen, tot het juiste inzicht over de woordkunst kwamen. Dat was nou net - de vergelyking was wel niet heelemáal juist, maar kleermaken, 'n elegante snit aan de kleeren geven, is toch ook 'n kunst - dat was nou net, als dat er 'n nieuwe snit van jas in de mode komt. Dan eerst zie je er 'n enkele mee loopen, nog eens 'n enkele, nog eens een. Nou zou je denken, dat gaat dan zoo geleidelyk voort. Nee, nee, dat heb je mis: dan in eens zie je er de straten vol van. En Moree schreef er ook een artikel over in het nieuwe weekblad: ‘De Woordkunst’, onder redactie van Jules Haman, een artikel van drie kwart kolom, het | |
[pagina 248]
| |
wit van de interlinies meegerekend. Moree schreef dat alle Nederlanders, als zy op Kistemakersgracht of Groenburgwal de kamer van Vincent Haman passeerden, het hoofd moesten ontblooten, en dat hy, als hy voorzitter van de Maatschappy der Havenbootjes was, gelasten zou, dat alle wimpels aldoor dien kant uit wezen, opdat de reizigers aldoor zien zouden, dat daar iets prachtigs was gebeurd, de weder-opbloei der schoone kunst van Vincent Haman. Vincent vond het wát prettig dat er zoo over hem geschreven werd. En wát prettig ook vond-i het, dat het zoo'n mooi voorjaar en zomer was dit jaar, ging veel wandelen in de mooie zonnige dagen. En, dat was verrassend aardig, 't was of-i niet meer zoo zenuwachtig was als hy eenige jaren was geweest; zoo vanzelf, heel gek vanzelf, kwam-i er toe om vroeger op te staan, om 's voormiddags te werken in plaats van 's avonds. En hy had zelfs eenige malen geluncht in Américain met bief en gebakken aardappelen en 'n glas bier, had zich heel gewoon gevoeld er na. Toen dadelyk in April, na 't verschynen van zyn stuk, had hy weer wat willen schryven, had gelezen, had Zola gelezen over het socialisme. Wel, dat zou iets nieuws zyn, zoo eens iets uit 'n heel andere sfeer. Als hy óok eens over het socialisme schreef. Die ideeën van Zola waren tamelyk goed, daar kon hy zich vry wel mee vereenigen met die ideeën van Zola. En hy wilde nu toch graag eens 'n lang stuk schryven, dat kon dan meteen flink lang worden. Wel, dat viel hem verbazend mee, toen-i aan dat stuk over 't socialisme begon, dat-i nu vlugger kon schryven als van 't winter. Van 't winter, o zeker, 't was goed geworden, maar 't was toch langzaam gegaan. Maar nu, 't was enorm zoo veel als-i soms schreef op 'n voormiddag. God, wat was-i bly, wat was-i bly, dat hy weer | |
[pagina 249]
| |
aant.
Hy, Vincent, was tégen het socialisme, zei in z'n stuk onder andere, dat-i eerbied had voor 'n millionair, die niets had gedaan in z'n leven, maar in mooie spullen op 'n vergulden stoel zat. Hy zei, dat mooie kleeren hem aangenaam affekteerden, maar kennis niet, en dat 'n mooi pakje daarom beter was dan 'n hoofd vol kennis. Beter, zei-d-i, was 'n mooi pakje dan 'n hoofd vol kennis, beter. En eerbied, zeid-i had hy voor zoo'n millionair, eerbied. Vanwege 't artist-zyn, begryp je, 't artist-zyn van hem Vincent. Want 'n artist, begryp je, kykt naar 't pakje, en niet naar wat er onder zit. 'n Artist, 'n goed artist, 'n Haman-artist, generatie-van-'80-artist, die kykt naar de uiterlyke vodjes, naar kleurtjes en lapjes en lyntjes; zoo'n artist in 't kubiek lapt, wat je het innerlyke noemt, aan z'n laars. Nou, en nou had je motten zien, hoe aardig of dat geloopen was met dat stuk van hem over 't socialisme. Daar waren ze allemaal over aan 't schryven gegaan, links en rechts, voor je en achter je. Alle kranten hadden er over geschreven en tydschriften en weekbladen. En dat hy het uit Zola had (behalve natuurlyk zulke fraaiigheden als over dien millionair en dat pakje en die kennis) geen een, die het had gezeid. Nou, en dat vond-i heel aardig, dat niemand dat gezeid had, en dat ze allemaal, terwyl ze zelf weer uit andere schryvers wat hadden genomen en 't ook niet zeiden, net gedaan hadden of het er nou by hem, Vincent, zoo glad zat, dat-i over 't socialisme kon schryven. |
|