| |
| |
| |
XIII.
Esther op haar briefje ontving een langen brief van Vincent.
Wat was dat verdrietig, dat telkens weer moeten weigeren. Zy had hem
nu toch zóo vaak gezegd dat zy hem niet meer zyn kon, wat zy hem vroeger
was, en hy moest toch begrypen, dat dat van 'n paar avonden geleden... Zy had
eerst gemeend dat het háar schuld was. Maar zoo kan je je wel van alles
en altyd de schuld geven...
Zy was er die nacht, en de volgende dag ook, zeer verdrietig van
geweest. Nu, dat was overdreven, zoo erg was het niet geweest, en dat was nu na
eenige dagen ook al voorby... Hoe dom dat de mensch zich het leven vaak zoo
onaangenaam maakt door al die kleine verdrietjes die eerst wegen als lood, en
na 'n paar dagen van je glyden als veertjes, meestal doordat er weer zoo'n
ander klein verdrietje als lood is gekomen, en je er geen twee van dat soort
schynt te kunnen dragen. Kom, kom, de mensch moet zyn verdrietjes behoorlyk
bekyken, of ze de moeite van 't ver- | |
| |
drietig wezen waard zyn.
Vincent moest dat verdrietje van hem ook maar eens goed bekyken: in eenige
dagen zou het zéker 'n veertje zyn, waarschynlyk was het nooit van lood
geweest...
Hoor eens, dat moest nu maar uit zyn. Hoe kwam-i er by? Hoe kon-i
denken dat zy nu maar even met hem trouwen zou, nadat-i vroeger weg was
geloopen, en ze hem nu by zoo'n Jet had gevonden, waar-i volgens Marie
bovendien ook al weer eens geweest was. Nu, dat kon wel niet waar wezen, Marie
zei altyd zooveel, als het op dat chapiter kwam... Hoe kwam het in z'n hoofd
haar te vragen, om maar eventjes met hem te trouwen, zoo ongeveer als je iemand
vragen zou, om eens eventjes mee op de kermis te gaan kyken. Want om te trouwen
moet je toch van elkaar houden. En hoe stelde hy zich nu toch voor, dat zy nog
van hem houden kon? Om z'n kunst? Z'n kunst was mooi, maar om mooie kunst te
maken hoeft alleen dat stukje van je ziel mooi te wezen, dat noodig is om die
kunst te maken. En om van iemand te houden moet je z'n héele ziel mooi
vinden. Papperlepap, zy geloofde dat ze daar leelyke dingen van de kunst zei.
Maar 't scheen wel waar te wezen, want waarom anders waren de artisten die ze
kende, in doorsnee zulke nare menschen. Zy had er menig vrouwtje by zien
lyden.
Maar kunst bleef toch kunst en bovendien, ze waren toch ook niet
allemaal zoo. Daar had je nu de schilder Amsen en z'n vrouwtje... Kom, kom, wat
zat ze nu hier by 't ontbyt haar tyd te verbeuzelen: ze moest wat voor die
menschen doen. Was Anne nog niet terug? O, daar kwam ze juist.
- Wel, Anne, waren er brieven?
- Ja, juffrouw, hier zyn ze.
- Als die mevrouw aanstonds komt, die er gisteren geweest is,
mevrouw Amsen, dan laat je haar maar | |
| |
hier in de kamer, hoor. Neem
't ontbyt even weg.
Den vorigen dag was by Esther gekomen het vrouwtje van Amsen. Esther
had háar niet te voren gekend, wel Amsen zelf, met wien zy aan de
academie was geweest. Zy kende hem als een gevoelig artist. Maar zyn werk werd
nog weinig gekocht.
Het vrouwtje, 'n flink, kordaat vrouwtje, had verteld dat zy erg arm
waren; alles was naar de lombard gebracht; zy hadden geen geld om eten te
koopen. Amsen had geen atelier meer, kon de huur niet betalen. Hy had lang,
tusschen z'n eigenlyk werk in, croûten voor 'n kunstkooper van den derden
rang gemaakt. Daar hadden zy van geleefd. Allerlei nare dingen had-i gemaakt:
aquarellen die hy in 'n uurtje klaar had en voor twee gulden het stuk verkocht,
en schilderyen van gezichtjes op 'n brug, met 'n paar boomen er by en zoo, voor
tien gulden. Maar de kunstkooper had in den laatsten tyd niets meer genomen,
had nog staan van het oude, zeid-i. Zóo kon het niet langer, en daarom
wilde zy, het vrouwtje, nu den kost gaan verdienen; dan hoefde Amsen niet z'n
tyd te vermorsen en kon-i alleen voor zyn kunst leven. Zy had wel iets geleerd:
haar ouëlui hadden 'n vruchten- en comestible-winkel gehad, en als zy nu
wat hulp kon krygen, wou zy in de nieuwe buurt 'n dergelyk zaakje beginnen.
Want in de ouë stad moest je zoo'n zaak koopen, en dat kostte geld. En als
nu juffrouw Luzac haar met iets wou helpen, dan wilde zy ook nog 'n paar andere
menschen vragen...
- Dat hoeft niet. Jy bent 'n flinke vrouw dat je dat zoo voor Amsen
wilt doen, en daar heb ik nu plezier in om je alleen te helpen. En je begint
niet 'n nieuwe zaak in 'n nieuwe buurt, want dan verdien je toch haast niets.
Als er 'n zaakje voor je te koop is in de ouë stad, zal ik je het geld
voorschieten.
En Esther, by het bureau daar in de tuinkamer, had | |
| |
een
advertentie geschreven, waarin een vruchten- en comestiblezaak te koop werd
gevraagd. En met hun tweeën waren zy er op uit gegaan, zy en het vrouwtje,
om de annonce naar de krant te brengen, en te vragen of het van avond nog
geplaatst kon worden. Ja, dat kon nog net, en daarom had Esther nu dezen morgen
al Anne naar het bureau gezonden, om te vragen of er brieven waren.
Esther, daar in de tuinkamer by het bureau, scheurde vlug de
enveloppes van de brieven, die Anne gebracht had.
Gut, dat was aardig: dat zaakje hier vlak-by in de Vyzelstraat was
te koop, waar Esther altyd haar vruchten en ingemaakte groenten liet koopen.
Dat moest 'n goed zaakje wezen: 't was oud, 't was er al toen zy nog 'n kind
was, en 't was er altyd druk, als zy erzelf eens in was geloopen om druiven of
zoo te bestellen. Haar mama had er ook altyd gekocht, die lieve mamaatje... Die
had wel vaak gesproken over die flinke vrouw die dat winkeltje deed, en zich
met haar vele kinderen zoo goed door de wereld sloeg...
Een half uurtje later was zy met het vrouwtje van Amsen in den
vruchten-winkel. En terwyl het vrouwtje, zakelyk, vroeg wat of de huur was en
hoe groot de verkoop, en of zy er 'n veertien dagen op proef in kon komen
werken, om te zien of de prys, twee duizend gulden, niet te veel was, stond
Esther half luisterend, naar de mooie kleuren te kyken: zoo mooi, daar in het
halfdonker van het raam vol uitstallingen dat warme geel van sinaasappelen en
citroenen, de violette druiven, het rood van appelen, en heel dat kleine
winkeltje opgepropt vol met vruchten en bruine kruiken van mineraalwater en
beschilderde bussen met groenten, zoo gezellig propvol, dat je je er haast niet
in bewegen kon.
| |
| |
- Wel, zei Esther, ik zie de oude vrouw niet, die
anders altyd hier was.
't Was juist daarom, zei de zoon die met het vrouwtje van Amsen
gepraat had, dat de winkel verkocht werd: moeder was overleden en de kinderen
hadden allen ander werk.
Het zaakje werd gekocht. Dat was voor Esther, by haar schilderen,
weer een heele drukte. Want de Amsens moesten nieuwe meubels hebben, en hy zelf
een nieuw atelier, en als zy zich er niet mee bemoeide, zouden ze geen
geld daarvoor durven vragen. En zy maakte plannetjes mee, en kocht mee in, en
had er veel plezier in, dat zy Amsen's bleek gelaat weer vroolyk zag worden in
zyn nieuw atelier.
En haar bedryvigheid haalde haar de gedachten over Vincent wat uit
het hoofd. Trouwens nadat zy hem nog eens geantwoord had, waren er al deze
dagen geen brieven meer van hem gekomen. Zy hoopte al dat het voor 't laatst
was geweest, toen er op 'n morgen weer een lang epistel van hem was... Zy had
het nu toch zóo vaak gezegd. Het schynt wel by sommige mannen, wanneer
ze van iemand houden of zich ook maar inbeelden dat ze van haar houden, dat hun
dat meteen rechten op haar geeft. Hy moest toch begrypen, dat het haar nerveus
maakte, altyd weer zulke brieven te krygen. Telkens had zy nog geantwoord, je
wilt niet onbeleefd wezen, en daar was ook geen reden voor tot nog toe, maar
zóo werd het een weinig om je geduld te verliezen...
Vincent, 'n viertal dagen later, was zeer zenuwachtig, toen er by
het ontbyt nóg geen antwoord van Esther was.
Nóg geen brief. En hy had haar toch zóo gevraagd,
spoedig te antwoorden, want dat heel z'n zenuwgestel heel de dagen rilde, en nu
was het al de vierde dag | |
| |
en nog was er niets, niets. Wat duivel
was dat? D'r moest wat byzonders wezen, want vroeger had zy altyd geantwoord en
nooit zoo lang laten wachten, byna altyd kwam het dadelyk. Och, wát
byzonders. 't Eenige byzondere was, dat ze hem voor den gek had gehouden en nog
hield.
Ook met de post van elf uur geen brief. Hy wilde maar uitgaan, wilde
ook weer niet, trachtte te lezen, gooide het boek weer neer. Hy zou toch maar
thuis blyven, want tegen drie uur kwam er weer een post, misschien kwam die
post wel wat eerder vandaag, en hy wilde dadelyk lezen.
't Was warm in de kamer van kachelhitte, maar Vincent, nog niet in
de buitenlucht geweest, voelde het niet, stookte den ronden kachelpot rood
op.
Tegen drie uur liep hy op en neer in de kamer, keek uit door de
ramen naar den postbode. Ha, daar kwam-i over de brug; kyk, hy zocht met z'n
hand in de brieventasch die voor z'n lichaam bengelde. Dat zou de brief zyn.
Goddank, dat was sekuur de brief. Nu was-i de brug af; aan deze zyde van de
Amstel liep hy nu, maar je kon hem niet zien. Daar was hy wéer, vlak
onder de ramen van Vincent op de Amstel, nu onder de ramen op de
Groenburgwal...
Verdomd, alweer voorby!
Dat was niet langer uit te houden. Die voortdurende spanning maakte
hem doodmoe. Wel goddorie, zoo'n getreiter, en dat tegen hém! Nee, nee,
nou niet nydig worden. Eens nadenken, om aan dat gebliksem 'n eind te
krygen...
Wel ja, waarom niet? Waarom zou-d-i niet nog eens naar d'r toe gaan?
Van avond zou-d-i naar d'r toe gaan, en d'r zeggen waar 't op stond. Van avond
na den eten, zoo om zeven uur. Nee, eerst op je gemak thee drinken; dan ben je
wat opgefrischt van het zware | |
| |
eten, en zyn de gedachten terug
gekomen... Ja, juist, zóo was 't goed. En nou niet zeuren straks van:
laat ik 't ook maar liever morgen doen; nee, nee, dat wilde hy nou absoluut, en
als-i wilde, als-i 't maar positief wilde, dat had-i meer ondervonden, dan
gebeurde 't ook.
Maar dan moest-i zich eerst opknappen. Hy wou netjes by d'r komen.
Als ze van avond weigerde, dan was 't uit, maar dan zou zy er spyt van hebben,
dat zy 't gedaan had. Daarom niet zoo ordinair wilde-n-i by haar komen, maar
als iemand die wat anders is dan jan en alleman, 'n artist enfin. Hy zou nu 'n
loopje gaan maken om wat op te frisschen; hy was wat soezerig in 't hoofd; dat
zou wel van de warmte komen; 't scheen hier warm te wezen. En dan na het
loopje, zoo 't Rokin 'n paar maal heen en weer, zou-d-i naar z'n kapper gaan:
even 'n coup de fer onder aan het haar, en 'n heel klein weinig pommade, 'n
heel klein weinigje maar, zoo voor 'n even-glansje in 't lamplicht. Maar hy zou
Emile zeggen, dat hy de scheiding midden op 't hoofd beter moest maken dan de
laatste keer; de laatste keer leek het naar niets, je kondt even goed je haren
met 'n hark kammen, zooals het de laatste keer was...
En dan, als-i gekapt was, zou d-i naar z'n kamer gaan en - juist,
juist, zoo bedaard nadenken, bedaard, da's het beste, dan komen de goede idees
- dan zou-d-i zich kleeden in smoking-dress, en dan om goed in de stemming te
komen, de stemming van niet zoo jan en alleman, zou-d-i in Riche gaan dineeren
met 'n kleintje koffie en 'n pousse-café, en daarna in de Caves de
France thee drinken. Da's te zeggen, daar zou Moree dan misschien zitten, en hy
kon hem niet zeggen, waar hy heen moest zoo in smoking-dress. Enfin, hy zou
zeggen... zeggen... dat-i 't moeilyk zeggen kon; waarom ook niet; daarvoor
kende-n-i Moree goed | |
| |
genoeg. En bovendien, zoo eenige uren
voortdurend alleen daarover soezen, dat was toch ook niet goed; dan wor je
zenuwachtig, 'n beetje bang ook wel, en je stelt het uit; 't was volstrekt niet
kwaad, als-i dan met Moree zoo eens 'n uurtje over wat anders praatte.
Esther, dienzelfden dag, had tot vier uur 's namiddags in haar
atelier geschilderd. Zy had het schildery dat den vorigen keer niet gelukt was,
toch nog maar eens opgezet; de hei, het wegje langs het daar in die
avondstilten gestorvene huisje, met het rieten dak, en daarover de groote
luchten der hei. Het was naar haar zin geworden, de opzet; de tonen waren heel
mooi nu. Jawel, praat maar toe; zy was wel zeker, dat ze 't morgen, overmorgen
weer bederven zou.
Te vier uur was zy moe geweest in den rug, was om te rechten gaan
wandelen in het Vondelpark. Terugkomend door de Vyzelstraat, ging zy het
winkeltje in van juffrouw Amsen: het mevrouwtje had haar gezegd, dat zy nu geen
mevrouw meer was, maar juffrouw. Esther deed er een groote bestelling, en 't
moest dadelyk bezorgd worden, zei ze. Want zy zelf en de dienstmeisjes aten nu,
om het winkeltje te bevoordeelen, den halven dag vruchten.
Zy aten dien middag in de roodige tuinkamer, waar van de kroon boven
de tafel het gaslicht scheen tegen het roode tapyt, de rood en groene wanden,
de geelrose lage zoldering. Zy aten er met hun drieën, Esther, Pucky en
George.
George was de hond. Esther eenige dagen geleden had het toch een
weinig stil gevonden in het groote huis, zoo alleen met Pucky. Zy was naar een
hondenkoopman gegaan. Met een rytuig was zy aan de buitenwyken van Amsterdam
gekomen; daar had ze by een groenige sloot, waarby nog een stuk van een ouden
molen zonder wieken, een groot bord gezien, waarop | |
| |
de naam van
den koopman, en achter het bord had ze een houten loods gevonden, waarin de
honden en de koopman.
Zy had gezeid dat ze 'n hond moest hebben, 'n robbedoes van 'n
hond.
De koopman had haar eens aangezien, had 'n hok open gemaakt, had 'n
kleinen fox-terrier laten kyken.
-Welnee, niet zoo'n klein ding, 'n groote, een die lawaai maakt in
huis.
Nou, zy mot 't weten, had de koopman gedacht, had den fox-terrier
weer opgesloten, had een ander hok open gemaakt, waaruit een wilde schotsche
collie was gesprongen. 't Was een prachtig beest in zyn lange glanzende haren,
zwart de kop, een witten kraag om borst en hals, verder glanzend zwart, heel
verstandig en vroolyk de zwarte oogen.
- Da's 'n levendig beest, zei de koopman die hem reeds herhaaldelyk
op proef verkocht had, maar hem telkens terug had gekregen, omdat hy zoo wild
tegen de lui opsprong, en ze hem niet aan een touw konden houden, om zyn
trekken.
- God, wat 'n prachtige hond, zei Esther. Kyk hem eens springen van
pleizier daar in 't gras. Hoe heet-i?
- George.
- Gekke naam voor 'n hond. Maar dat doet er niet toe. George!
En George was gekomen en was met de voorpooten tegen haar borst
gesprongen, dat ze haast achterover viel.
- Wat 'n robbedoes, had Esther gezegd. Die moet ik hebben. Wat
kost-i?
En de koopman, die er vroeger altyd veertig gulden voor gevraagd
had, vroeg tachtig omdat zy hem zoo mooi vond. Zy betaalde de veertig gulden
voor den hond, plus de veertig gulden als commercieele straf | |
| |
omdat ze niet gejokt had, en George ging mee in het rytuig naar huis.
George holde er door de gangen, dat de loopers en de kleedjes
verward lagen, holde door de kamers, vloog er tegen de stoelen aan. Als de
dienstmeisjes hem uitlieten op straat, trok hy aan het touw, dat ze hem niet
houden konden. Anne had hy met een ruk languit over de straat getrokken. Esther
had een perforce-band voor hem gekocht, een halskraag van houten balletjes met
yzeren pinnetjes er in, tegen het trekken, maar hy had met zyn lange dikke
haren de maling aan den perforce-band, trok even hard.
Nu aten zy met hun drieën in de tuinkamer, waar het gas over de
meubelen scheen, en in den open haard een turfvuur gezellig brandde.
Esther zat aan de tafel; naast haar op een stoel op zyn achterste
pootjes stond Pucky, de voorpootjes op tafel. In zyn bord vóor hem lagen
brokjes gesneden kalfskarbonade, de punten van asperges en purée van
aardappeltjes met jus. Maar voor hy begon te eten schoof hy eerst op zyn
voorpootjes naar den kant van Esther, keek in haar bord. Want als hy wat anders
had dan zy, vond hy 't niet lekker, liet hy het staan, gaf een mauwtje om
hetzelfde te krygen. Esther hield haar bord voor zyn oogen, zei: ‘Zie je
't nou? precies hetzelfde.’ Pucky ging nu eten in de volgorde, als altyd,
van het lekkerste 't eerst, het minder lekkere later. Hy begon dus met de
karbonaadjes, zou dan de asperges nemen, daarna de aardappeltjes.
George tegelyk had zyn eten, ryst met vleesch er door, in een
japansch porseleinen ronde kom op den grond. Maar na een paar kleine happen
stapte hy ruggelings terug van zyn kom, keek druilig nu eens naar de kom, dan
naar Pucky en Esther. Toen ging hy stillekes naar den stoel van Pucky, stootte
hem met | |
| |
z'n snuit tegen de achterpooten waarop hy stond. Pucky,
wankelend op de twee pootjes, blaasde, sloeg met een voorpoot vinnig naar
Georges kop.
- Stoute George, wat doe je daar? Ben je jaloersch en wou je 't ook
op tafel hebben? Nou, kom dan maar hier. Huup!
George sprong op een stoel, tegenover haar en Pucky; Esther deed in
een bord een weinig eten uit zyn kom, om te zien of hy nu eten zou. De groote,
witte en zwarte George, op zyn achterste op den stoel, hoog boven de tafel uit,
keek naar beneden naar het bord, stak de tong uit den zwarten snuit, trok de
tong terug, bleef op den stoel zitten, kykend naar Esther.
- Het mag wel, toe nou, ga je gang.
Maar hy deed het niet. Opgegroeid in de leer dat hy niet van tafel
mocht eten, dacht hy dat hy op de proef werd gesteld, hupte langzaam van den
stoel, stapte langzaam naar zyn kom, blafte een harden blaf, dat Pucky die
dóor had gegeten, schrikkend naar hem keek, den rechtervoorpoot omhoog
in gevechtshouding.
- Da's nou naar, jonge, zei Esther tot George, dat ik je nog niet
goed versta. Je wilt wat, en ik weet niet wat.
George had met zyn oogen in haar oogen gekeken, liep nu naar den
kant van de tafel waar zyn bord stond, blafte een harden blaf.
- Ik geloof, dat we er komen, zei Esther, nam het bord van de tafel,
zette het by de kom op den grond.
Zy had het geraden: hy wilde zyn eten in een bord hebben net als
Pucky, hapte met een paar halen van zyn rooden tong het bord leeg. Esther deed
nu al het eten uit de kom op het bord, en George at alles lekkertjes op.
't Was een poosjen na den eten. Op het blad van het bureau lag
Pucky, de vier pootjes onder het zwarte | |
| |
lichaam gehurkt. Hy lag
met zyn achterste naar Esther en George, vond het beneden zich te kyken naar
wat zy deden. Want Esther had de tafel met theegerei uit het midden der kamer
tegen de boekenkast gezet, om met George ruimte te hebben voor het spelletje
met den kaatsbal. Zy zat op het roode tapyt by de ramen en had een groote pret,
als zy den bal door de kamer gooide, en George achter den rollenden bal
aanvloog, hem stootend met den snuit voor zich uit, even verwonderd blyvend
staan als de bal bleef liggen, hem dan met 'n hap in den snuit nemend en hem
brengend naar Esther.
- Kom, Pucky, speel je ook mee?
Maar Pucky gaf tot antwoord een nydig geluid, dat niets meer had van
eenig gewoon poesen-geluid.
Esther stond op, ging naar hem toe, zei: - Gut, Pucketje, als ik
geweten had, dat jy er zoo boos over zou zyn dat George hier in huis kwam, had
ik hem niet genomen. Maar nu kan ik hem toch niet weer naar die leelyke
hondenkoopman brengen, vin je wel? Kom, ik zal je eens 'n beetje melk geven;
dat vroolykt wat op.
Zy was bezig met de melk, en George stond naast haar met den bal in
den mond, toen Marie binnen kwam.
- Wil je 'n appel, zei Esther.
- Ik schyn tegenwoordig altyd appels te moeten eten, als ik by je
kom, zei Marie. Geef me liever 'n kop thee. En heb je sigaretten in huis?
- Ja. Ga zitten, daar op de crapaud.
- Of hinder ik? Wou je werken?
- Nee, nee. 'k Heb de laatste avonden voor tydverdryf wat zitten
houtsnyden... kyk, m'n handen zitten vol eelt... maar dat is geen moeten. 'k
Heb vandaag behoorlyk gewerkt, en mag nu wel wat praten.
Mét kwam Rika binnen, reikte een kaartje aan, zei
| |
| |
dat die m'nheer vroeg, of de juffrouw ook te spreken was.
Esther had een klein schrikje, toen zy het kaartje zag, liet echter
niets merken terwyl Rika er by was, zei nog al spoedig:
- Laat m'nheer binnen.
Zy liet het kaartje, toen Rika gegaan was, aan Marie zien.
- Waarom geeft-i 'n kaartje af? zei Marie. Wat is dat nou voor 'n
rarigheid?
- Doe me 't plezier, zei Esther, en ga niet weg. Blyf net zoo lang
als hy blyft.
Vincent, dien middag, had in smoking-dress gedineerd in Riche.
Dáar, om hem heen en in hem, was het gevoel geweest van rykdom, van niet
zoo Jan en alleman, van chique. Hy gevoelde er zich wat je noemt hoog, was
juist in de stemming om straks niet deemoedig maar eens flink aan Esther te
zeggen, waar het op stond. Want dat flauwe gebliksem van elkaar 't hof te maken
moest nou uit wezen; zy moest nou ja zeggen zonder meer. Hy had den kelner een
ryke fooi gegeven, had zich zyn winterjas laten aanhanden, was flink rechtop
naar de Caves de France gewandeld.
Daar zat Moree, toen hy kwam, by een groc van rhum met een schyfje,
dronk geen thee vandaag want zyn maag was wat van streek. Vincent bestelde een
kleintje koffie, trok zyn winterjas uit, zette zyn hoed af, ging met de volle
vlakte van de witte borst naar Moree zitten in het pleizierig idee, dat het
aangenaam was, zoo door Moree gezien te worden in smoking-dress en met een
even-glansje van pommade over de haren. Maar Moree dien dag was nog meer dan
anders in de imaginaire wereld van ‘zyn zelfs zelf,’ praatte niet,
zei: ‘zoo!’ toen Vincent om de aandacht te trekken eens opmerkte,
dat hy aanstonds op een | |
| |
visite uit moest. Vincent vond hem niets
aardig vandaag, ging tegen zeven uur heen, terwyl Moree in de Caves de France
grocjes van rhum met een schyfje bleef drinken, omdat zyn maag wat van streek
was.
Vincent uit de Caves in de Kalverstraat komend vond het erg druk: de
menschen, van de drukte, schuifelden langzaam voort, stommelden tegen je-n-aan.
Hy zou naar het Rokin gaan, daar was het stiller, en dan kon-i nog eens even
nadenken hoe-d-i het aanstonds zeggen zou. Want hy wilde het vandaag niet maar
op het toeval laten aankomen: hy had straks uitvoerig over alles nagedacht, zou
nu oppassen de draad niet kwyt te raken. Dat doe je wel meer, dat je zoo de
dingen te voren overlegt, als je ergens voor iets belangryks heengaat. Maar dan
by de een of andere kleinigheid, als je eenmaal in het huis bent, raak je in
eens al je gedachten kwyt. Gut, soms by de futielste kleinigheid, by voorbeeld
je belt aan, de deur gaat open, je hebt er op gerekend dat 'n dienstmeisje zou
open doen, maar er komt 'n knecht, of er ligt 'n hond in de gang... Dat maakt
je dan in de war; maar nu vandaag had-i zich vast voorgenomen, elk oogenblik by
wat er gebeuren zou, goed na te denken... Waar was-i hier? O, de Munt. God,
da's vlak by Esther's huis. En, bliksem, daar had je 't nou toch: daar had-i
nou toch zoo'n lichte rilling over de rug van zenuwachtigheid. Eens even 'n
kleine boodschap doen: o, hier op de Kistemakersgracht... Maar hy zou zich goed
houden, hy zou z'n gedachten... duivel, weg met die rilling... precies by
elkander houden...
En dus, als hy aangebeld had, zoud-i het dienstmeisje z'n kaartje
geven. Want anders zou ze misschien dadelyk zeggen: gaat u maar naar boven, en
zoud-i z'n entree maken in z'n winterjas, en dus niet zooals-i het wilde: in
smoking-dress. Maar nu, mét | |
| |
het kaartje, moest zy wel
eerst heengaan en bleef-i even alleen in de gang en kon-i, als-i z'n overjas
aan de stander had gehangen, nog-even 'n coup de peigne geven aan z'n
haren.
Vincent, toen Rika terugkwam en zei of m'nheer maar in de tuinkamer
wou komen, stapte, de winterjas uit, den hoed in de hand, want anders
verkreukelen de haren weer, door de gang, had het gevoel 'n goede entree te
zullen maken, kwam binnen, zag Marie en Esther, had heel even achter zyn zeggen
met den mond van: ‘Goeden avond’, het idee: ‘lam, dat Marie
d'r is, en wat staat de boel hier overhoop’, toen George met de
voorpooten tegen z'n witte borst vloog en hy, achterover hellend, zich aan een
stoel moest grypen om niet te vallen.
Esther by het zien van dien witten en zwarten Vincent en dien witten
en zwarten George, kon 't lachen haast niet laten, zei barsch: ‘George,
allo, de deur uit.’
George in de gang; geroep van Esther aan Anne: ‘Anne, roep
George by je.’
- Wat heb jy aan de hand? zegt Marie tot Vincent. Waar moet
jy heen in dat pak?
Vincent, terwyl hy met de handen het gekreukelde plastron van z'n
chemise tracht te effenen, en terwyl hy heel duidelyk de gedachte in zich voelt
dat zyn entree mislukt is, krygt in 'n nydigheidsbui 't idee, dat hy toch door
zal zetten en antwoordt:
- Dat gaat jou niet an. Esther, zou ik je even alleen kunnen
spreken?
Esther, door het grapje van George, was haar schrikje om alleen met
Vincent te zyn kwyt geraakt, vond toch ook dat zy moeilyk weigeren kon,
verzocht hem even mee naar de voorkamer te gaan. Daar, terwyl zy er in de
duistere kou, want er brandde geen kachel, aankwamen, en terwyl Esther een paar
gaslichten opstak, | |
| |
had Vincent het kille gevoel, dat de situatie
weg was, de heele situatie weg die hy zich gedacht had.
En toen, daar in de koude voorkamer by een weinig gaslicht, hadden
zy een kort gesprek. Hy drong aan en drong weer aan, wilde eindelyk, terwyl zy
tegenover hem zat, haar hand in de zyne nemen. Maar zy stond op, zei dat zy
bleef by haar besluit, en dat het beter zou zyn, dat zy elkander niet meer
zagen.
Vincent, toen hy weer in de koude straten was, had het gevoel alsof
hy iets verloren had. Iets dat er in zyn hoofd was geweest, zoo lange maanden
nu, had hy verloren. Lamme boel, dat verdomde leven. Wat had-i aan z'n leven?
Hem lukte nooit wat. Wat had-i zich daar lam aangesteld bovendien. Trouwens, 't
kwam van de situatie. Hy had niet met overtuiging kunnen spreken, niet met
vuur, daar in die koue voorkamer. Waarom had ze hem ook dáar ontvangen?
Dat had ze misschien expres gedaan, wel heel sekuur expres. En nou, verdomd,
nou zaten ze hem uit te lachen, die beide meiden... Esther was 'n nare meid, 'n
heel andere meid dan-i gedacht had. Zy had met hem gecoquetteerd... En alles
wat-i gehoopt had, dat-i weer zou gaan schryven en zoo, alles nu weg. Lamme
boel, het leven. Daar had-i nou zóo op gehoopt, dat-i weer zou gaan
schryven. Maar dat wilde hy tóch, dat wilde hy tóch...
Toen hy dien avond by Jet kwam, zei ze:
- Wel, ik heb je in eenige weken niet gezien. En wat ben je
poesmooi. Waarom zoo mooi?
Mooi? Och, zoo liep-i tegenwoordig 's avonds nog al veel. Dat was
avondkleeding, evening-dress. Hy had met 'n paar vrienden in Riche
gedineerd.
|
|