| |
| |
| |
XII.
Over de huizen-stad hing als een blanke duisternis een kalme
herfstdamp. Langs de grachten waren de boomen gedord, gevallen de blaren als
zwevende veeren op stille lucht. De binnen-kamer-avonden waren gekomen by
haardvuren en glans van licht.
Vincent, dien zomer, als het gemoed hem zwaar was, had veel malen
gehoopt op de deuren- en venster-geslotenheid der kamer-avonden van herfst en
winter; had gehoopt, dat hy daar, ver van het zyn zenuwen martelend
zomer-straten-geraas, alleen met zyn hoofd, in dat hoofd terug zou vinden zyn
oud ik, zyn oud donderend schaterlachend ik; dat hy dan eindelyk zou gaan maken
een levenswerk, een groot werk.
Toen de dagen waren gekort, was hy vroeger, te vyf uur, in Kras gaan
dineeren, was te zes uur - onaangenaam was het, zoo dadelyk na den eten te
loopen: je bent dan zoo zwaar in je leden: de beenen en armen hangen aan je als
van lood; maar hy wilde, verdomd hy wilde - was te zes uur naar zyn kamer
gegaan, had het gaslicht ontstoken in het midden der kamer | |
| |
boven
de tafel, de gaslamp op zyn bureau, had de overgordynen voor zyn ramen goed
over elkander gevouwen, dat het laatste bleeke daglicht in den lampenschyn geen
valschen toon zou geven. Dan had hy Jans, de oude jenever-dienstmeid, gebeld,
had thee laten zetten. Want voordat je gaat werken na den eten, is 'n kop thee,
twee kop, vond-i, heel goed; 'n sigaret daar by, twee, dan gaan de gedachten,
die dood waren na den eten, dansen in je kop.
Den eersten avond, alleen met zyn kop thee en zyn sigaret in de
gezellig-lage, groenig-gryze kamer, alleen met zyn boeken die, ook gesloten
daar aan den wand en op het bureau, zoo vriendelyk tot je kunnen praten, had hy
met een vreemd genieten, achterover in zyn stoel, de rookwolkjes zien hangen om
de gaslamp.
God, wat was dat prettig, als je deed wat je wilde. Hy had in lang
niet gedaan, wat hy wilde. Langen tyd, heel lang had hy zoo voortdurend gedaan
dit en dat, wel niet dat hy het niet wilde, maar toch ook niet dat hy het
wilde. Maar nú had hy gezegd: den eersten October 's avonds begin ik te
werken, geregeld te werken. En kyk, nu was het de eerste October, en hy had
woord gehouden. Hoe dwaas dat hy al die tyd zoo verdonderd had. Maar nu zou-d-i
gaan werken. Nog niet dadelyk beginnen, 't was nog te vroeg, half zeven; de
digestie moet eerst voorby zyn. Van zeven tot tien elke avond wilde-n-i werken,
hard werken. Hoe gek dat-i tot nog toe die kamer altyd zoo vervelend had
gevonden. 't Was juist zoo'n gezellig ding. 't Was net of alles, dat licht, die
wanden, die platen, platen van Esther, die boeken met 'n heel eventjes
vriendelyk lachend iets naar hem keken. Daar lag
Le Rêve van
Zola op tafel; hy kon de woorden op den
omslag niet lezen van hier by 't bureau, waar-i zat; maar hy wist dat het
Le Rêve was; aardige indruk: | |
| |
het
zien van zoo'n boek, gesloten, geeft je het gevoel, alsof daar in de lucht om
dat boek heen heel veel liefs, moois is, dat zoo'n boek uit zich ademt. Maar
nee, nou nog niet aan geschryf en zoo denken; eerst om zeven uur beginnen.
Eén kop thee had-i nou op; hy voelde, dat dat goed deed; 't werd je
luchtiger er van in 't hoofd, voller van gedachten en toch luchtiger. Hy zou
dadelyk nóg maar eens 'n kop thee nemen. En nog 'n sigaret. En dan
zou-d-i voortaan alleen doen wat-i wilde, absoluut alleen wat-i wilde. Hy
verdyde 't langer, dat er voortdurend zoo'n beroerde kerel in hem zat, die met
hem dee, wat dié wou. Dát was 't, wat hem zwaarmoedig had
gemaakt. Esther ook, ja Esther ook. Maar nu niet denken aan Esther, alleen aan
z'n werk, z'n werk. 't Was nu tyd, zeven uur, en hy zou dus maar beginnen. Ha,
daar had-i
Maeterlinck's
Pelléas et Mélisande. Dat zou-d-i eens
lezen. Als je zoo leest wat 'n ander geschreven heeft, kryg je impressies, en
zoo kryg je zelf weer stof om te schryven. En ook als je in lang niet
geschreven hebt, moet je je eerst weer oefenen, en daarvoor is 't goed om te
kyken hoe 'n ander schryft. Liefst zou-d-i 'n paar pagina's mooi proza, lyrisch
proza schryven, maar daar moet je 'n onderwerp voor hebben. En vond-i dat niet
onder 't lezen, nu, dan zou-d-i óver 't boek van
Maeterlinck 'n lyrische studie schryven. Mal
van die
Multatuli dat-i niet lezen wou; je moet toch
lezen. Enfin, hy had hem er in z'n boek de waarheid over gezegd.
Hy las en las, en de lief-zachte woordjes streelden zyn oor, en de
inhoud van het boek kwam rond hem als een atmosfeer van lieve-zielen-geur.
Toen hy een wyle gelezen had, stond hy op, liep in de kamer.
Wat was dat raar, dat-i tegenwoordig altyd wat duizelig werd van het
lezen. Dat had-i nooit gehad. | |
| |
Maar weg daar mee, daar niet aan
denken. Hy wilde aan 't boek denken, wilde stof vinden voor lyrisch proza. Wat
was het mooi, mooi. Wat zoud-i graag zelf zoo'n boek maken. Waarom verdomme
kon-i dat niet, waarom kon-i zelf zoo iets niet schryven. Want Maeterlinck, dat was toch, sedert-i hem gelezen had,
precies z'n zielestaat. En als dat nou ook zyn zielestaat was, waarom
kon-i dan zelf ook niet zoo iets schryven?
Telkens weer stond hy op onder het lezen; het was of er iets
kriebeligs in hem was, dat hem opjoeg van den stoel. Maar hy wilde, verdomd hy
wilde. En hy hield vol, totdat het horloge op zyn bureau tien uur wees.
Hy lei het boek neer en, gebogen in zyn stoel, waren hangend de
hoeken van zyn mond. Eenige weken had het in hem gepraat, dat hy dezen avond
zou beginnen, dat het dezen avond zou geboren worden in het ledige hoofd, het
nieuwe kunstwerk dat hy maken wilde. Maar het was dor in hem als te voren. En
mat, lusteloos ging hy zyn kamer uit om met het geknetter der straten het van
moeheid pynlyk hoofd te verdooven.
Veel dagen gingen zoo over hem heen, veel lusteloos gaande dagen. Hy
bladerde in Zola, in
Huysmans,
de Goncourt; in
Maeterlinck,
Verhaeren,
Verlaine,
Mallarmé; maar het groote, waar hy op hoopte, schoot niet uit die
bladen daar onder zyn nerveuse oogen in hem. Wel menigen avond ook deed hy
niets, bleef wandelen, gebogen den rug, tusschen de huizen-wanden der
straten.
Was er dan voor hem geen genieting meer? Kwam dan voor hem uit die
natte herfstdampen, die je triest maakten, niets regenen dan ellende? Z'n boek
over
Multatuli, niemand sprak er over. Hoe
had-i ook kunnen verwachten, dat daar nog iemand over sprak.
Multatuli, dat was de lang gegane
achttiende eeuw, de eeuw van ploerten-materialisme; tegenwoordig leefde het
| |
| |
beste van de menschheid in de zielesfeer, in de extase.
Multatuli en extase, 't was om te lachen.
Maar hy had toch het boek geschreven; als ze niet schryven wilden over
die ander, dan konden ze toch schryven over hém, over zyn boek.
Over het tydschrift schreef ook byna niemand. Enfin, dat was natuurlyk;
hy had er nog niets in geschreven... Hoe kan je ook schryven als je
niets dan narigheid hebt, als de eentonige narigheid van 'n ragfynen, nattigen
herfstregen van ellende je kleeft aan het oppervlak der oogen? Zon had je
noodig, zon en leven en emotie. De emotie van 'n je voor het voorhoofd slaande
liefde had-i noodig. En Esther, god, hy hield zoo veel van haar, maar zy wou
niet, zy wou niet. 't Was háar schuld, dat-i zoo naar was. 't Was
beleedigend, zooals zy handelde. Nee, nee, hy hield van haar; hy was heel, heel
veel van haar gaan houden. Zy was lief, heel lief voor hem. Maar hy wilde toch
liever geen geld meer van haar ontvangen. Ging het tydschrift maar wat beter,
dat-i daar wat aan verdienen kon. Kon-i maar schryven, 'n groot werk maken,
waar ze allemaal mee op de vloer gingen liggen, op de ellebogen, de tong uit
d'r smoel, de heele ploertenbende van 't heele land.
Hy las en las, veel dagen, veel lusteloos over hem gaande dagen.
October ging heen, November kilde in de gangen der huizen. En De Milde en
Sandberg, ze vroegen copie voor het tydschrift, en Meder en Reinhold en Esther,
ieder vroeg hem: wanneer komt er wat van jou in het tydschrift?
Lusteloos, duizelig van lezen, verdrietig van zoeken, begon hy aan
een stuk over Maeterlinck's
Pelléas et Mélisande.
Je moet ook niet altyd alles zoo zwaar opnemen. Z'n stukken over
andere boeken hadden juist altyd veel succes gehad. Och, kom, Moree en De Milde
deden | |
| |
niets dan vertalen en hadden toch ook succes. Ze vertaalden
tegenwoordig allemaal. En wel beschouwd was in de hollandsche litteratuur juist
het schryven óver andere boeken, het critisch schryven daarover, of ook
vooral het lyrisch schryven daarover en het vertalen een ryke bron van roem
geweest. Want 'n boek te schryven is éen, maar lyrisch óver dat
boek te schryven, da's nog weer heel wat anders.
Maar hy had toch wat anders gewild dan die anderen; hy had
méer gewild: hy had 'n kunst gedroomd... O, als hy Esther maar had! Met
de emotie van zulk 'n liefde zou weer opbloeien, wat er dood was in hem.
Esther, dien zomer en herfst, was wat nerveus, zooals zy het noemde.
De eerste dagen na de weder-ontmoeting van Vincent waren hurry-dagen van
inkoopen, commissies, van allerlei druktetjes geweest. Het gebeurde zoo
dikwyls, dat zy voor het helpen van artisten haar eigen werk liet liggen; des
te meer deed zy het gaarne, waar het Vincent betrof. Na dien eersten tyd was zy
weer aan het werk gegaan, had voortgewerkt aan het stilleven, waaraan zy was
begonnen. Maar veel toch zagen zy elkander, dikwyls by de Reinhold's aan huis,
of wanneer Vincent Esther kwam bezoeken, een enkele maal ook dat zy zelf nog
eens by hem opliep. Dan praatten zy over exposities van schilderyen, over
litteratuur, tydschriften.
En in de gesprekken was dat vage moment gekomen, waarop de vrouw
voelt, dat die man daar tegenover haar maar automatisch wat zinnetjes zegt, en
ziet naar iets dat hy nog niet zeggen durft, maar dat achter zyn automatische
zinnetjes in hem droomt.
Toen zy nu ontmoetingen, waarby zy alleen zouden zyn, te vermyden
begon, zond hy mooie woorden over zyn liefhebben in brieven. Zy antwoordde
koel, maar hy schreef weer, en weer, dat hy niet op zou houden | |
| |
haar gedachtenis te streelen met de stilste woorden, zei zyn uren van
verlangen, zyn behoefte om zoo veel liefs te hebben by zich, in zich voor
altyd, dat het zyn gedachten, zyn in dezen tyd zoo zware gedachten, zou
verluchten en belichten. En hy sprak van zyn levenswerk, schreide uit zyn
rampzaligheid, dat hy niet meer werken kon, dat zyn geest als een levende doode
voor het blanke papier zat, waarop vroeger de woorden vlogen; zei dat de kus
van háar ziel weer wekken kon wat dood was.
Er waren oogenblikken dat zy van die brieven zeer nerveus werd. Als
het eens waar was, wat hy zei, áls... En meer dan voorheen kwam dat oude
sprookje uit de donkerten van haar ziel op als een zonnetje dat in je
schynt.
En dan, in het atelier, trachtte zy het uit het hoofd te werken. En
onder het mengen op het palet en het borstelen op het doek, by het zien van den
eigen arbeid vóor zich, werden luchtiger de gedachten. Zy had het
stilleven afgewerkt. 't Was tamelyk naar haar zin, niet erg. Maar zy was maar
dadelyk aan een ander begonnen zonder veel zoeken, in de behoefte om door
handen- en geestesarbeid haar gedachten kwyt te raken.
En als zy dan, om uit te rusten, daar in het hooge mooie atelier wat
zitten ging, en de brieven nog eens te voorschyn haalde en las en las, dan
moest zy toch lachen by de gedachte, dat diezelfde mooie woorden even goed door
den postbode in een andere brievenbus voor een andere vrouw hadden kunnen
geworpen zyn. En zy dacht na, hoe zy vroeger gemeend had dat Vincent was, en
hoe hy gebleken was te zyn. Zy dacht na over haar vroegere naïeve geloof,
dat artisten goede menschen zouden zyn, en hoe dat toch kon, dat artisten zoo
dikwyls geen goede menschen waren...
En toch... ook als zy vroolyk gewerkt had den | |
| |
dag, in
de donkere zomeravonduren kwam zoo menigmaal dat oude sprookje zich
vertellen.
Na de jonkheid van het lichaam komt de kinderlyke jonkheid van het
hart. En dat lichaam gaat, ernstig de plooi der wangen, door de straten van het
leven; beult diepe nachten in lachlooze boeken; schachert, hoog gehoed, op de
beurs; kwanselt wit gebeft, van den kansel; spreekt getabberd, de vonnissen der
gerechtigheid. Maar, waar ook dat lichaam, gemaskerd de wangen, in de steden
van het leven toeft, achter het masker woont een kindje, dat lacht en dat
schreit en zyn armpjes rekt naar wat vreugd.
En hoe krachtig Esther ook was, wanneer in de donkere
zomer-avonduren het maanlicht van het sprookje over haar rees, dan rekte ook
dat kindje wel eens de armen.
In de eerste dagen van October was het. Esther was in den voormiddag
naar het atelier gegaan, had getracht te werken. Maar de oogen en de handen
waren moe geweest van een doordroomden nacht. De kleuren waren vuil geworden op
het doek, en mismoedig had zy palet en borstels neergelegd. Zy had getracht op
een canapé wat te rusten, maar het hart was blyven kloppen, en de
gedachten waren blyven zeuren in het hoofd.
Den avond van dien dag kwam hy tot haar, en in het donkere avond-uur
waren zy in de tuinkamer, Vincent en zy. De lucht daar buiten was rossig boven
het doode licht over de boomen. En in de kamer, by de glimpjes van het
vlammetje onder de thee, was het donker, vriendelyk vreemd donker. Vincent was
nerveus, terwyl hy daar tot haar sprak, nerveus van zyn zoeken eenige avonden
en niet vinden, tusschen zyn kamermuren; hy zei zacht zyn liefhebben, zyn
verlangen; zy hoorde, daar in den donker, zyn stem schreien, terwyl
| |
| |
zyn hoofd dicht by haar was, en hy haar hand nam. En het
afgestorvene leefde weer dien avond in haar, en zy was lief voor hem, zooals zy
dat jaren geleden geweest was.
Dien nacht, een langen nacht, jaagden gedachten van boos zyn op zich
zelf door haar hoofd. Nu was zy zwak geweest, en nu moest zy weer herroepen. En
zy was de schuld. Zy had geweten, dat Vincent van haar hield; zy had hem
niet moeten ontvangen daar in dat schemerend uur. Zy was de schuld. Het
was alles zoo zonderling geweest, zoo vreemd rond haar; een oogwenk was terug
geweest het oude gevoel, en, god, zy had hem zóo lief gehad. Maar zy zag
het heel duidelyk in dien stillen nacht by de rossige glimpjes van het
nachtlichtje in de duisternissen der kamer: zy zag heel duidelyk hoe dat by
haar maar geweest was een van die oogenblikken, waarin je goede gedachten,
terwyl je handelt als in een damp, weg zyn in je, om na de daad met verwytingen
terug te komen. Zy zag heel duidelyk, dat het oude gevoel, dat nu als een
sprookje in haar woonde, nooit weer constante werkelykheid kon worden.
Toen het vroege ochtendlicht in de reten der zonnerekken streepte,
ging het nachtlichtje knetterend uit; in de grauwende duisternis sliep zy in.
En in de nuchterheid van gedachte van het eerst ontwaken, gekalmd het hoofd
door slaap en morgenkou, had het in haar hoofd gepraat: Kom, kom, je moet sterk
wezen. En vlug, vreezende dat terugkomende overwegingen dat zy toch de
schuld was, straks de hand machteloos zouden maken, had zy pen en papier
genomen, was een kort briefje gaan schryven, kort zonder eenige zinspeling op
het gebeurde, had geschreven dat voor beider geluk een nooit elkaar weerzien
noodzakelyk was. En vlug, vlug had zy geschreven, had zy het op- | |
| |
geschreven
ruw weg, als om te beproeven of zy het wel schryven kon, als om
te zien hoe het lyken zou als het op papier stond, zonder zelf recht te
gelooven, dat zy het verzenden zou, dat iemand het zou lezen. En een enveloppe
had zy geschreven, en den brief in de enveloppe gedaan, en gesloten de
enveloppe, als om dien brief in de hand te hebben heelemaal klaar. En toen had
zy willen gaan zitten om nog eens goed na te denken, goed, en er was geklopt
aan de deur, en Anne was binnen gekomen, had gevraagd over het diner, en wat ze
nemen zou, en zy had geantwoord: ‘God, Anne, neem wat je wilt, en breng
even deze brief op de post.’
Zy herinnerde zich later dat het zóo plotseling gegaan was,
en dat zy geschreid had, lang, nadat de deur door Anne gesloten was.
In den namiddag kwam Marie. Zy was door de tuindeur komen inloopen,
vond Esther, bleeker dan gewoonlyk, in de tuinkamer in de ronde crapaud, niets
doende.
- Zeg eens, zei ze, wat mankeert er aan?
Maar Esther beweerde van niets, alleen wat hoofdpyn.
- Nee, nee, dat maak je my niet wys. Ik luier vaak genoeg.
Maar jy zou daar niet zoo in die stoel liggen, als er niet wat anders was dan
'n beetje hoofdpyn.
Heusch, er was niets, beweerde Esther.
- Gekheid. Ik begryp heel goed wat er is. Denk je, dat ik het niet
gemerkt heb. Ik ben veel dommer als jy, maar zúlke dingen zie je, da's
nou myn fort. Met al myn goedigheid ben ik er zoo vaak ingeloopen, dat
ik het aan 't gezicht van 'n vrouw dadelyk voel, als er zoo iets aan de hand
is.
- Nee, nee, heusch er is niets.
- Kom, kom, vertel nou op! zei weer Marie, en | |
| |
lei de
hand op den schouder van Esther, die door de hartelykheid der beweging in
zenuwachtig schreien uitbrak.
- Nu ja, zei Marie, toen Esther ook verder niets vertelde; 't is
waar, over zulke dingen kan men maar zoo niet praten. Alleen onthou dit: trouw
nooit met hem; je springt zóo in je ongeluk als in 'n put.
Esther stond op, droogde de oogen, keek een oogenblik in de tuinen,
zei toen: - Je hebt gelyk, volkomen gelyk.
|
|