| |
| |
| |
XI.
Vincent, nog dienzelfden dag, was met het manuscript van zyn boek
over Multatuli naar Sandberg gegaan, had gevraagd of
hy de copie wilde koopen, had vyftig gulden voorschot gevraagd. Sandberg had
gezegd, dat hy al belangryk in voorschot was; dat dit maar een klein boekje zou
worden van 'n honderd pagina's; dat hy er niet veel voor zou kunnen geven.
Vincent, toen, had aangeboden een schuldbekentenis op zegel te geven voor de
vyftig gulden, waarop Sandberg, met een alleen ziele-lachje over het gelaat,
gezegd had, dat die schuldbekentenis niet noodig was, maar dat hy de vyftig
gulden dan maar geven zou.
Eenige dagen later kwam Vincent weer by Sandberg met een:
‘Goeden morgen, mynheer.’ 't Was namelyk sedert jaren een systeem,
van Vincent en van Moree, dat zy vaak hadden besproken, en waarvan hun de
nuttigheid naar hun meening steeds gebleken was, dat zy hun uitgever, ook al
kenden ze hem sedert jaren, steeds m'nheer noemden. Zulke lui verliezen zoo
makkelyk, vonden ze, het respect. Als je | |
| |
altyd op stelten loopt,
val je licht om.
Sandberg bleek voor het boekje niet enthousiast te zyn, maar wilde
het, zei-d-i, omdat hy gewoonlyk voor m'nheer Haman uitgaf, wel uitgeven. Hy
maakte een berekening, zooveel voor papier, zooveel voor drukkosten, zooveel
voor andere uitgaven, zei, dat hy by een oplaag van zeshonderd exemplaren
honderd gulden aan Vincent kon geven.
- Dat zal niet gaan, m'nheer, zei Vincent, ik moet zevenhonderd
vyftig gulden hebben.
- Maar m'nheer Haman, dat brengt het boekje, al rekende je niets
voor de kosten, niet op. Kykt u dan hier!
En weer maakte hy, in het van boven verlichte stadskantoortje, de
berekening. Maar Vincent voelde in het achterhoofd niets voor die cyfers, en
ook in het bovenhoofd begreep hy er niets van. Wel had hy, zooals gewoonlyk
wanneer hy met zyn uitgever sprak, gelyk de boer die by den notaris zit, het
vage idee, dat al die cyfers maar larie was, en men een poging waagde om hem
wat wys te maken.
Het gevolg was, dat Vincent de copie terugvroeg en er mee naar
Pritzelwitz ging. Dit mannetje, dat wel begreep dat Vincent al by zyn gewonen
uitgever Sandberg geweest was, dien hy steeds uit concurrentie in moderniteit
een vlieg trachtte af te vangen, maakte op Vincent een zeer aangenamen indruk,
daar hy dadelyk zei, dat hy heel, heel graag voor een zoo gerenommeerd schryver
als m'nheer Haman zou willen uitgeven, en dat-i, dat trof nu toevallig heel
aardig, juist voor zo'n boek als dit, toevallig 'n heel aardig papiertje en 'n
heel aardig lettertje wist, 'n heel aardig lettertje by 'n drukker, die nou
niet zoo bekend was, en die dus iedereen maar niet zoo wist, en 'n heel aardig
papiertje dat hy juist toevallig gister, hy zou maar niet | |
| |
zeggen
waar, want zoo iets hou je natuurlyk voor je zelf, maar dat hy juist toevallig
gister ontdekt had. En dan zoud-i op het omslag 'n vignetje laten drukken; hy
had juist 'n artist aan de hand, die prachtig mooie vignetjes maakte, en dan
aan het eind van elk hoofdstuk 'n cul-de-lampe, niet zoo'n gewone cul-de-lampe,
maar 'n mooie cul-de-lampe. En misschien 'n randje om de pagina, 'n mooi
randje, blauw byvoorbeeld, of rood, of anders geel of paars. Zóo gaf hy
altyd uit, hy gaf altyd mooi uit. Kykt u eens hier, m'nheer Haman, hier heeft u
'n bloemlezing van moderne gedichten; kykt u eens hier, daar heeft u om elke
pagina niet 'n gewoon randje, nee m'nheer Haman, 'n rand van bloemetjes en
krulletjes om elke pagina van 'n vinger breed. Daar hebt u de
Iris van
Jacques Perk: 't gedicht is mooi, maar nu
vraag ik: hóe is de rand? Prachtig, m'nheer, prachtig! 't Is geen rand
meer, 't is 'n schildery. 'n Kranige teekenaar, nou u! 'n Teekenaar die voelt,
wat-i illustreert, nou u!
Het resultaat van het gesprek was, dat de heer Pritzelwitz de copie
aandachtig lezen zou, en den heer Haman ten spoedigste zou berichten. 't Was
namelyk een systeem van den heer Pritzelwitz, dat hy aan het slot van een
gesprek over papiertjes en lettertjes en cul-de-lampes, steeds ernstig zei, dat
hy de copie aandachtig lezen zou. Hy meende dit niet zoo erg; want hy wist te
voren, dat hy het toch niet begreep. Hy deed het alleen om het respect er in te
houden. Als je altyd op je derrière ligt, vin je 't prettig, dat de lui
denken, dat je stikem toch loopt.
Wel bleek nu, dat de heer Pritzelwitz met zyn bankbiljetjes niet zoo
gul was als met zyn cul-de-lampjes, en kreeg Vincent niet het volle gewenschte
bedrag, maar hy ontving toch - want de heer Pritzelwitz wilde de gelegenheid
niet voorby laten gaan, om ten | |
| |
koste van wat geld Sandberg een
auteur af te troonen - driehonderd gulden.
Gewoonlyk aten Vincent en Moree en De Milde samen in Kras of in de
Poort van Cleve. Maar op den driehonderd-guldens-dag kon 't lyden, en dineerden
ze, Vincent tracteerde, in Riche. De pousse-café werd genomen in de
Caves de France en daar, by een sigaret, kwam het vraagstuk ter sprake, waar ze
den avond zouden passeeren. Moree was voor zitten blyven in de Caves de France,
maar Vincent zei, dat hy den heelen dag wat onlekker was geweest en liever wat
uit ging. Maar 't was overal zoo vervelend, meende Moree, er was niets in zoo'n
stad. Je zou eens, opperde Vincent, naar 'n opera kunnen gaan. Maar Moree hield
niet van muziek. Of naar 'n theater, gekke boel 'n theater, maar je zou eens
kunnen kyken.
- Kelner, geef me eens 'n krant, zei Vincent.
- Welke krant wenscht m'nheer te lezen?
De Milde in 'n lach. Want De Milde werd niet graag voor dom
aangezien, en zorgde daarom altyd te lachen, als er wat doms in zyn buurt
gezegd werd. De Milde werd daardoor wel eens onbeleefd, maar beleefdheid lapt
'n artist aan z'n laars. En Vincent:
- Geen een, kerel; geef me maar zoo'n ding, waar in staat, wat er
van avond te doen is.
God, dat was wel 'n aardige mop, meende Vincent, terwyl hy de krant
inkeek.
- Wat is 'n mop, zei Moree tot Vincent, en tot den kelner: nog 'n
cognacje.
- Als we eens naar
Ibsen gingen; hi, hi, die's goed, naar
Ibsen! Ze geven dat stuk met die
draken-titel:
Een vyand des volks!
- Hoe laat is 't? vroeg Moree, terwyl hy het eerste slokje uit het
nieuw aangebrachte cognacje nam.
- Waarom hoe laat is 't?
| |
| |
- Omdat ik, als we daar heen gaan, eerst nog drie
cognacjes moet hebben; anders houdt 'n mensch dat niet uit.
Een half uurtje later wandelden ze in de beginnende
September-avond-schemering door Kalverstraat, Rembrandtplein, Amstelstraat naar
de Plantage. Vincent wandelde in het zwart in pose, het hoofd naar achteren,
boven den rand van den hardglanzenden boord een krul in het nekvleesch, de
oogen een weinig toe en neer naar de straat; Moree met losse beenen liep naast
hem, den linkerschouder een weinigje hooger dan de ander, den rechterarm slap
langs het lichaam, de linker een weinig krom in den elleboog; De Milde zweefde
over straat op de wys van Moree.
Het gesprek vlotte niet erg, zooals trouwens gewoonlyk. Ook over het
eerste nummer van het tydschrift, dat een week geleden uitgekomen was, was er
niets meer te praten, en was er ook niet veel te praten geweest, daar Vincent
er niets van gelezen had, Moree in hoofdzaak alleen zyn eigen werk, de
vertaling van
Virgilius, De Milde zyn eigen vertaling
van Dante.
- Heb je 't nummer van het tydschrift van Helmers en die lui ook
gelezen? vroeg De Milde.
- Nee.
- Nee.
- Ik ook niet.
Stilte.
- Heb je veel voor je boek over
Multatuli gekregen?
- Driehonderd vyftig gulden.
Namelyk driehonderd gulden van Pritzelwitz en vyftig gulden van
Sandberg, bedoelde Vincent.
Stilte.
- Bevalt je die Pritzelwitz? vroeg weer De Milde na een pauze,
terwyl ze op het Rembrandplein waren, en Moree naar de glaasjes cognac keek,
die er op de tafel- | |
| |
tjes vóor het café by de sigaren
rookende heeren stonden.
Ja, ja, die Pritzelwitz beviel hem zeer goed; die man maakte werk
van zyn vak, die gaf prachtig uit, dat lokt de koopers, en nú, het boek
was nog niet eens verschenen, nú was hy al aan 't adverteeren. Die
Pritzelwitz maakte veel meer werk er van dan Sandberg. Sandberg exploiteerde
niet genoeg; 'n uitgever moet exploiteeren.
- Hoor eens, ik heb toch de mier d'r an om naar die
Ibsen te gaan, zei weer Moree, terwyl ze
de Nieuwe Amstelstraat uitkwamen.
- Enfin, we hoeven er immers niet te blyven, zei Vincent, en anders
is de avond zoo lang.
In den Hollandschen Schouwburg, in het voor het publiek verborgene,
achter het doode tooneelscherm, haastte zich toen, kwart voor acht, de
bangelyke hurry-drukte vóor een première. Met iets als kalmte in
zyn staan en loopen, maar de lippen trillend, stond de regisseur, die de
hoofdrol spelen zou, nú by den machinist te zeggen hoe de decoratie
moest staan; dán by een acteur, een actrice opmerkingen te maken over de
grime; voortdurend met een: ‘hoe zal het gaan, hoe zal het gaan’,
in het hoofd, dat inmiddels onsamenhangende brokken van de eigen rol zei. En hy
keek door de opening in het scherm de zaal in, zag weinig publiek, keek weer
naar de acteurs, die 'n hand meehielpen aan de decoratie, dacht: ‘Arme
bliksems, zy hebben in zoo lang niets verdiend; als er van avond weer niets
verdiend wordt, is 't myn schuld.’ Want hy was het, die
doorgedreven had, dat het gezelschap dit jaar niet toe zou geven aan den
plebs-wensch van het Amsterdamsch publiek om in de Septembermaand kermisdraken
te zien, en die in stee daarvan
Ibsen wilde geven. Daar kwam zyn vrouw,
die de rol van Petra had; zy leefden in groote onmin, hadden een proces tot
echtscheiding aanhangig, maar drie dagen vóor | |
| |
deze
première hadden ze tot elkander gezegd: deze drie dagen stilte. Zy
hadden al deze drie dagen geen woord tot elkander gesproken, maar nu, voelende
háar onrust mee, haar onrust voor een première, kwam hy tot haar,
zei: ‘To, hoe gaat het?’
Te acht uur, nog trillend de lippen, vroeg hy: ‘in
orde?’ Geen antwoord van onklaar volgde, en op 't commando:
‘Halen’, verdween by hem en by allen, als by zenuwachtig
trappelende raspaarden op het moment, dat de race begint, de uiterlyke
zenuwachtigheid.
In het verlichte vierkant vóor de donkere zaal speelde hy
Stockman, de tegen het belang van zich en de zynen wél handelende; de
kinderlyke, die meent dat op goed doen volgt geëerd te zyn; die meent, dat
autoriteiten en volk hun kransen geven aan wie wél handelen; die niet
weet dat aanzien verkregen wordt niet met goed doen, niet met de waarheid te
dienen, maar beschacherd wordt met gepoen en geld. Het met hartebloed
geschreven stuk, de smartenlach van den eenzame, die, uit die wereld, waar
alles hem zeer deed, geweken, zyn weemoed heeft neergeschreven, omdat zyn arme
hoofd nu eenmaal den vloek in zich draagt van voor die wereld iets te moeten
doen; het met zieletranen geschreven stuk werd met wyding gespeeld, rilde ook
wel in de harten van de lui die daar zaten te luisteren op de banken.
In het eerste bedryf werd daar op die planken de kinderlyke man
gezien, zóo als hy blyde is, wat goeds voor zyn medemenschen te hebben
gevonden, wat eenvoudig praktisch goeds. In het begin van het tweede bedryf
komt de eerste ontnuchtering: zyn aanverwant, een oude geldschraper,
veronderstelt als iets dood natuurlyks, dat zyn vinding gelogen is, en dat hy
haar voorwendt om autoriteiten een hak te lichten; en de tweede: aanbiedingen
om hem te helpen, weliswaar, maar alleen uit eigenbelang; en de derde: het
verbod | |
| |
van de autoriteiten om de waarheid te zeggen. In het derde
bedryf de overwinning van het gewone maatschappelyk eigenbaatzuchtig geknoei op
het recht.
De heeren en dames luisterden in aandacht. Niemand sloeg van
schaamte de oogen neer; met opgericht hoofd aanzagen zy, wat daar vertoond
werd. Waaruit, zou je zeggen, volgt dat ze nooit aan zoo iets hadden meegedaan.
En als het doek viel, applaudisseerden de heeren, slaande hun reine handen op
elkander, en fluisterden de dames: von-je 't niet erg aardig?
Maar Vincent, wanneer het doek op was, lachte, het hoofd naar
beneden, nu en dan achter de hand. En De Milde, die niet gaarne voor dom werd
aangezien, fluisterde luide zyn aardigheden, opdat de lui in zyn buurt niet
denken zouden, dat hy niet een groot man was. 't Was ook zoo moppig! Als je
1o. langen tyd niets hebt gedaan dan
Dante vertalen, 2o. een
intellect hebt, dat je je leven lang niet in staat zal stellen om tot de
wetenschap te komen, dat
Dante
Dante niet zyn zou, als hy niet hetzelfde
vlammende hart der
Zola's, der
Multatuli's, der
Ibsen's had gehad, god dan vin je 't zoo
moppig, dat er ná de generatie van '80 nog menschen zyn, die een hart
dat brandt voor recht, mooier vinden dan de vomeering, in verzen zonder gevoel,
van op de jan-en-allemans straten aller letterkundes, als hondjes die zich zelf
geen voedsel kunnen verschaffen, opgeslobberde beeldjes.
Van dat stuk, een weinig houterig zelfs in het begin, en verder
hoogst eenvoudig; van dat brandende brok menschenleven, zonder de valsche
majesteit van het op stelten loopen der woorden, begrepen de drie
representanten van het Hooge Woord niemendal.
Daar zaten ook in den schouwburg, een paar banken schuin achter hen,
Jules, Helmers en Mozes Castoor. Want Mozes Castoor, de opvolger van Jules als
ver- | |
| |
slaggever van
de Amstelbode, moest voor het ochtendblad van den
volgenden morgen een recensie over de première schryven, en Jules en
Helmers uit tydschriftvriendschap waren meegegaan.
- Hoe vin je 't? zei Helmers, schuin naar Vincent, De Milde en Moree
kykend, onder 't eerste bedryf tot Mozes Castoor.
- Nou, zei Mozes Castoor, schuin naar Vincent, De Milde en Moree
kykend, het spel... en wat het stuk betreft... enfin, laat ik eerst nog 's
kyken.
- En hoe vin jy 't? zei Helmers tot Jules.
- Ik? vroeg Jules, schuin naar Vincent, De Milde en Moree kykend, 'k
zou meenen... stil, laten we niet praten.
Helmers ontdekte het eerst, dat Vincent, De Milde en Moree lachten,
zei nu, recht voor zich kykend:
- 't Is burgerlyke kunst.
- Ja, dat vind ik ook, zei Mozes Castoor.
- 't Is van dat soort, zei Jules, als by ons in Holland vóor
de generatie van '80.
Toen aan het eind van het derde bedryf voor het gevallen scherm een
bordje verscheen met het woord pauze, stonden Vincent, De Milde en Moree op,
gingen door het middenpad, zonder de generatie van '90 te groeten, naar de
uitgangsdeur der zaal.
- We gaan nu toch weg? vroeg Moree.
- Natuurlyk, antwoordde Vincent.
Onderweg, Jodenbreestraat, Hoogstraat naar de Nes, tusschen de nu
van de gaslantaarns en winkelramen geel en rood vlekkerige straten-muren,
praatten de rechtoppe Vincent en de in de beenen ietwat zwakke Moree en De
Milde korte zinnetjes tot elkaar over dat Jules en Helmers en Mozes Castoor ook
in den schouwburg waren, en vroegen weer van: heb jy gelezen wat er in het
eerste nummer van hun tydschrift stond, en | |
| |
antwoordden weer van:
nee, en jy? en zeiden weer van: ik ook niet. Vincent meende dat Pritzelwitz wel
veel voor de exploitatie zou doen, en De Milde zei, dat hy gehoord had, dat er
een advertentie op een schutting stond, en Vincent, dat hy gehoord had, dat de
titel op het omslag een houtsnee was.
Zy hadden er niet over gesproken waar ze heen zouden gaan, maar toen
ze aan het einde der Damstraat waren, gingen zy, zonder iets te zeggen, linksom
de Nes in, als hondjes die op den reuk af hun huis vinden, wandelden zwygend in
de nauwe straat tusschen de van gaslicht vlammende Nes-huizen, keken even
schuin links in Victoria, Alhambra, Alcazar, telkens wanneer, op het moment dat
zy er vóor waren, de portier met een ‘Vry entree, mn'heeren, vry
entree!’ aan een touw trok en de dubbele deur zich wyd opende, zóo
dat ze diep in de dag-lichte zaal op het theater de meiden zagen zitten, op een
rond rytje, in korte rokjes, de kousen-beenen tot aan de knie bloot. Zonder
iets te zeggen gingen zy verder, openden rechts in de donkerten tegen-over het
donkere Frascati een deur, gingen binnen in Walhalla.
In het vierkante zaaltje, een groote kamer, zaten op het hoogere
theater de meiden, op een rond rytje, in korte rokjes, de kousen-beenen tot aan
de knie bloot. Vincent, De Milde en Moree gingen door het middenpad, tusschen
de twee ryen houten banken met houten leuningen door, naar de voorste bank. Er
was juist pauze, en tusschen het gepraat van de heeren die op de banken zaten
konden ze hun groet van ‘bonsoir’, ‘bonsoir’ zeggen tot
hun vriend Meder, den verfkundige Meder; die op de voorste bank al zat.
De heer Meder was acht en dertig jaar en werkte van zyn vyftiende
jaar met een afbeulenden yver om verf-kundige te worden. Het was om medelyden
te heb- | |
| |
ben met al de moeite, die de man zich gaf. Vroeg in den
morgen stond hy op; zoo spoedig het daglicht in zyn vuil werkhol lichtte, was
hy op, ging verf op linnen smeren, krabde het er weer af, smeerde het er weer
op, heel den dag, heel den tobber van mensch gegeven dag. En als het daglicht
zonk onder de weilanden, die hy zag uit zyn ramen, wierp hy mismoedig de verf
neer, ging op schoen en slof uit wandelen in de stad, ging zitten in
café-chantants om ‘impressies’. Dat deed hy nu drie en
twintig jaren, drie en twintig tobbende, beulende jaren. De man ‘zocht
zyn weg’.
Even als Vincent, De Milde en Moree meenden, dat het hem by
hún kunst in het woord zat, zoo meende Meder, dat het hem by zyn kunst
in de verf zat. En zoo als zy werkten in het woord, zoo werkte hy in de
verf. De tobbende zoeker, de zoekende tobber meende dat kunst een dingetjen is,
dat je vindt als je maar zoekt, dat je vindt als je maar verft. Hy had nooit
walging gevoeld by het denken aan het woord kunst, alsof dit maar een kunnen
was dat je leert, een nobele potsenmakery met verf of woord. Hy zou in staat
zyn aan de maagd van twintig jaar den raad te geven, alvorens te trouwen, zich
te gaan oefenen in het bevallen.
- Bonsoir, hadden Vincent, De Milde en Moree gezegd.
- Jammer dat je niet wat eerder was, zei Meder. We hadden juist
Nelly, die daar in de hoek, met dat strooblonde haar, dat zoo vlokkig
vóor over de twee schouders op de borst ligt, het gezichtje in 'n ring
van vlokkige haren. Zy danste weer; enorm veel actie. Die meid heeft verdomd
veel actie.
- O, we kennen haar wel, zei De Milde. Dat laatste sonnet van me,
da's op Nelly.
Meder antwoordde niet, had het sonnet niet gelezen. Vincent ook
niet, had het ook niet gelezen.
| |
| |
- 'k Heb 'n studie naar haar gemaakt, zei Meder. Maar
't wil niet lukken; 'k ben niet tevree.
- Stil, zei Vincent, daar komt wat.
Een jonge engelschman kwam op, smal, lang, met het smalle lange
engelschman-gezicht. Hy danste de horlepiep, trapte met de hakken op de houten
vliering van het theater, dat het stof opvloog, gooide met de beenen, nydig en
vlug, vlug en nydig, of hy dezen keer vast besloten had, ze weg te gooien.
Vincent, De Milde en Moree keken schuin langs den beenen-gooier naar
de meiden, naar de kousen-beenen tot aan de knie bloot van de meiden. Meder
zei:
- Verdomd veel actie. Wat heeft die kerel 'n actie.
Op de horlepiep volgden eenige nommers gezing van meisjes, die op
het podium zaten. Een duitsche, slank, zong met een gevoelige altstem het
weemoedige: ‘Vaterlos, mutterlos...’; in haar oog
lag de weemoed naar het verre land, waar zy gisteren nog een kind was.
- Vervelend, zei De Milde.
- Kleine voetjes, zei Vincent, wat heeft ze kleine voetjes.
Meder, toen ze weer zat, in het midden van het ronde rondje, zei dat
dat licht blauw wat ze aan had, mooi was; deed goed zoo'n blauwe noot tusschen
dat rose en geel van de anderen.
Een engelsch meisje volgde. Gezing van Taraboemdiay.
Na de pauze, die er op volgde, hoorde men iets van achter de
coulissen en Vincent zei:
- Wacht, daar komt eens wat extra's.
In het moment er na stonden daar vlak voor hem op de houten vloering
de voeten van Jet, het lyf van Jet, het tragedienne-gezicht van Jet, kwamen er
uit den mond van Jet de geluiden van wat hollandsch gezing. 't Was Vincent
geweest, toen zy opkwam, als een | |
| |
bangelykheid die over hem rilde;
hy had even opgekeken, had gezien, dat zy hem zag, had de oogen neer gedaan. De
idee kwam in hem, dat zy daar niettemin hooger stond dan waar hy zat; dat zy
niet van het theater zou springen naar hem toe; dat-i zoo dicht-by toch ver van
haar af was. En hy zag eens op, zag haar kalm bleek gelaat, den mond open, de
tong in den mond trillen van het zingen, de zwarte haren om het bleeke gelaat.
En hy zag dat zy in een lange zwarte japon zong, stond deftiger dan vroeger,
toen-i haar voor 't eerst gezien had, in korte rokjes. En toen zy had
uitgezongen, en onder applaus buigende, lachende ging, applaus voor haar effen
ronde buste, haar gelaat van zwarte mannenverslindster, toen werd het Vincent
aangenaam, dat zyn Jet zóo geapplaudisseerd werd.
- Zeg, is 't waar, zei Meder, dat jy dat zwartje kent? Jules was
hier eergister, en die zei het.
- Ja, ja, zei Vincent lachend en een beetje trotsch, ik ken haar
heel goed, wat je noemt by zonder goed.
- Jules zei, zei Meder, dat je met haar gewoond had.
- Ja, ja, als je 't zoo noemen wilt.
En Vincent begon te vertellen van dit en van dat, en Meder, in
contemplatie van de herinnering, zei: ‘Enorme meid’. En Vincent
vertelde verder, en Meder zei: ‘Dat zwart op dat bleek, enorm’.
- En zeker ook, zei De Milde, die wel eens leuk-komiek kon zyn,
enorm veel actie.
- Ja, ja, lachte Vincent, die's goed, enorm veel actie.
Juist kwam de kelner by Vincent, zei of dit niet het adres van
m'nheer was, en daar Vincent zei: ‘Ja, ja, dat ben ik’, gaf hy hem
het briefje.
Vincent voelde zich hoog, zei tot Moree en De Milde en Meder,
ernstig, zoo zonder ophef, dat hy daar juist 'n briefje van haar kreeg, dat ze
hem moesten excuseeren, want dat zy hem een rendez-vous gaf. Hy | |
| |
stond met een weinig geposeerdheid op, zwart in zyn lange zwarte jas, reikte
den heeren de hand, zei: ‘Tot ziens’, ‘tot ziens’.
Op straat naast Walhalla, voor een donker gangetje, de in- en
uitgang der artisten van Walhalla, posteerde zich Vincent. Met een gevoel van
ietwat hoogheid was hy er gekomen, de hoogheid van den vrouwen-verleider die om
een rendez-vous wordt gevraagd. Maar onder het wachten werd hy een weinig
gedrukt van stemming, kwam de bangelykheid terug, en juist had hy gedacht maar
heen te gaan, toen Jet uit het gangetje voor hem stond.
- Gut ventje, wat ben ik bly dat ik je zie. Ik zit zóo in de
rats. Ik zal je nou maar geen standje maken, dat je zoo maar van me weg bent
gebleven. Maar je moet me dan ook helpen aan tachtig pop.
- Tachtig, die heb ik niet.
- Dan kan je ze wel van je ryke nichtje krygen, waar je mee trouwen
gaat. Denk je, dat ik niet begryp, dat die met je trouwen wil? Dus ventje, loop
nu maar eens met me op; dan zullen we 't over die tachtig pop wel eens
worden.
Den volgenden morgen, tegen twaalven, wandelde Vincent van de
Rustenburgerstraat, waar Jet nog woonde, den Amsteldyk af de stad in.
Wat was hy daar vervloekt stom geweest. Daar was-i nou z'n heele
driehonderd gulden kwyt, die hy voor 't boek over
Multatuli had gekregen. Hoe god ter wereld
was-i nou zóo idioot geweest? Maar 't kwam allemaal van Esther. 't Was
Esther's schuld. Waarom zat ze hem dag uit dag in te treiteren... Verdomd de
heele driehonderd gulden weg! En daar had-i nou juist nieuwe kleeren voor
willen koopen, 'n nieuw pak, en 'n smoking-dress. Want hy vond het zoo ordinair
's avonds na 't eten altyd in gewone kleeren; hy had | |
| |
Esther 'n
visite willen maken in smoking-dress. En daar lag nou z'n heele plan. De vyftig
gulden van Sandberg had-i nog thuis. Nou ja, 'n paar tientjes kon-i d'r wel by
doen; want by Matla moet je dadelyk betalen; die vroeg geld vooruit. En 'n
nieuw pak kon-i dus nog krygen. Maar 'n nieuw pak heeft iedereen. 'n
Smoking-dress had-i willen hebben. Maar 't was Esther's schuld, Esther's
schuld...
|
|