| |
| |
| |
X
Elf uur in den warmen zomermorgen.
Voor de twee opgeschoven ramen op den Groenburgwal en voor de twee
op den Amstel hangen gryze jaloezieën; een grys licht staat, effen stil,
tusschen de vier wanden der kamer. De gryzige, een weinig rose balken zoldering
hangt laag boven de groenige tinten van meubelen en wanden.
Op de tafel de resten van het ontbyt.
Voor den damspiegel tusschen de twee ramen op den Groenburgwal staat
Vincent in een glanzig gestreken overhemd met hard plastron, ziet naar het
bleeke gelaat vóor hem in den spiegel, strykt met een zakkammetje door
de zwart-glanzige, lange haren.
Lam, die das zit weer scheef. Dat boord van het overhemd is mooi
gestreken, heel glad en hard, en valt ook mooi voor den hals, maar die ouë
leelyke das... hy moet 'n nieuwe das hebben. En meer nog, hy moet 'n heel nieuw
pak hebben. Kyk die broek eens kaal zyn voor de knieën, gladderig en
kreukelig. Zoo'n zwart pak staat hem anders heel goed. Met 'n lange jas
| |
| |
altyd. Ze maken de jassen tegenwoordig te kort. Zoo'n lange jas,
vóor de knoopen in 'n rechte lyn naar beneden, de schouders vierkant,
dát staat hem goed. Eens even de borstel krygen... Och, 't geeft ook
niet veel dat borstelen; de broek is oud, dat is 't... Daar onder rafelt-i.
Waar is z'n zakschaartje? O, hier. Even die rafels afknippen: mogelyk dat-i
Esther vandaag tegenkomt...
'n Heel nieuw pak moet-i hebben. Maar waar moet-i 't geld vandaan
halen? Die nieuwe chemises heeft-i nu kunnen koopen. Ze zyn mooi; ze zyn van
Mencke. En ze vallen mooi voor de hals. Maar 'n nieuw pak...
Dorst-i dat boek over
Multatuli maar uitgeven, dan zoud-i geld
hebben, dan kon-i 'n nieuw pak koopen. Maar is 't wel goed, dat boek? Hy heeft
het nog eens overgelezen en hy heeft wel gemerkt, dat 't niet klopt: dat-i op
de eene plaats
Multatuli 'n artist noemt en op de andere
plaats 'n courantier. Je kunt niet zeggen, dat dat precies klopt...
Maar hy moet toch 'n decisie nemen over dat boek. Eens 'n sigaret
opsteken; zoo'n beetje tabaksrook heldert de kop op...
Wat wou-d-i ook? o,
Multatuli! Die kerel heeft hem verveeld,
gloeiend verveeld, jaren lang. Dat is de anti-artist, die kerel met al z'n
geschryf over allerlei dingen, waarvan de ware artist geen verstand heeft.
Allemaal gelezen heeft-i 't niet, verdomd niet, wie leest dat allemaal, wie
leest al dat gezeur over staatkunde en filosofie en rechtvaardigheid. Allemaal
dingen die de ware artist aan z'n laars lapt. Wat heeft de artist met
rechtvaardigheid te maken, ik vraag je rechtvaardigheid, ha, ha, 't is om te
lachen. De artist maakt mooie dingen, mooie dingen...
Hoor eens, hy heeft tóch gelyk; z'n boek is goed. 't Mag dan
niet kloppen hier en daar, nou ja, wie ziet | |
| |
dat? Dat zien ze toch
niet. Hy heeft wel vaker wat geschreven wat niet precies klopte, en niemand
heeft er ooit 'n woord over gezegd. Buitendien, dat doet er ook geen steek toe,
of het klopt, absoluut geen steek, verdomd hoe kan-i ook zoo loopen te zeuren.
Wat doet dat er nou toe, of het klopt. Dat lapt de artist aan z'n laars, of het
klopt. Als 't maar mooi is. Als 't maar mooi geschreven is, in zinnen, waar je
van omvalt, dát is de zaak, en dat is de zaak alléen.
Ja maar... die sigaret maakt hem toch niet lekker zoo vroeg in den
morgen; net of-i er duizelig van wordt; hy zal haar maar neerleggen hier op het
schoteltje van het theekopje... Ja maar... waar was-i ook... de vraag is dus,
of het boek goed geschreven is. En, nee, nee, je kunt niet zeggen dat het dat
is. 't Is slap, slap...
Hy heeft met aandacht overgelezen en telkens gedacht: hoe duivel
komt het toch, dat ik zoo slap geschreven heb? En... en... hy heeft zoo vaak
geprobeerd in den laatsten tyd - dat boek over
Multatuli is al 'n jaar oud - wat te schryven, en er komt nooit wat van
terecht. Hoe zit 'm dat toch?...
Zoo vaak heeft-i zitten bladeren in z'n goeie stukken van vroeger,
om impressies op te doen voor wat nieuws. Maar hy vindt niets, telkens niets.
'n Paar maal heeft-i geprobeerd wat te beginnen, maar 't werd niemendal. Hoe
komt dat toch?
In het door jaloezieën en wanden eenzaam grys blok licht zette
hy zich voor het bureau, schuin in den hoek tusschen de ramen. Daar zat hy in
den ronden bureaustoel in het glanzend overhemd en den verfrommelden zwarten
broek, nam van het bureau een paar boeken. Het waren de bundels der opstellen
over andere boeken; er waren een paar vertalingen by en een paar stukjes van
hem zelf. 't Waren kleine opstellen, kleine stukken, de meeste van twee tot
tien, enkele tot veertig, | |
| |
vyftig bladzyden groot. 't Was het werk
van tien jaren van zyn leven, het werk waarom hy beroemd was...
Hy las, en een gloed kwam over zyn gelaat.
Groote God, wat is dat mooi! Heb ík dat geschreven? Kyk ze
daar golven en rollen als 'n zee, die hoog-heerlyke woorden...
Woorden, woorden, dat is goddome de zaak en dat alleen. Kyk, kyk!
Ha, ha! Die pagina, waar ik die kerel voor de gek houd...
Geef me woorden, woorden, en daar sla ik alles mee kort en klein,
woorden, die voor je uit de lucht vallen als levende wezens, en die je opsluit
in 'n menagerie, en die je los laat, als je uit de hoogte van je artist-zyn
daar lust in hebt, en die je laat opzitten en pootjes geven en brullen, en als
de anti-artist in de buurt is, dan por je ze-n-an - kss, kss - en ze vliegen de
kerel naar de strot...
Maar waarom kan ik dat niet meer? Waarom kan ik dat niet meer? Kyk,
daar ligt dat stuk van de laatste dagen, die meid uit de Rykshallen... hier en
daar zyn de woorden wel vol, maar ze staan naast elkaar als dorre
heipalen...
Waarom kan ik die koninklyke gang er niet meer in krygen? Wat
bliksem is dat toch? 'k Had zoo graag 'n stuk willen hebben in de
September-aflevering, en 'k ben begonnen drie, vier maal, maar 't wordt niets.
Wat is dat toch? Wat is dat toch?
Soms is het me, of ik m'n leven heb verdonderd, of ik niet zoo in
m'n eentje had moeten leven, en niet m'n tyd had moeten verdonderen met soezen
en niets doen. 'k Heb gedaan als iemand die op de Veluwe gaat zitten, onder 'n
boom, en die kykt naar de lucht en naar de boom, en naar de boom en naar de
lucht. En nou ben ik uitgepraat, leeg...
'k Voel het hoofd leeg, heel de dagen leeg, zooals | |
| |
dat
vroeger alleen was vlak na 't ontwaken in de morgen. Dat herinner ik me:
vroeger was dat alleen 's morgens zoo, vlak na 't wakker worden, maar
onmiddellyk kwamen ze dan aanstormen de gedachten, begon het te raderen in je
hoofd, begon te raderen de immens groote fabriek van mooie dingen...
't Is me soms of er wat in me sterft, of er in m'n hersens wat
sterft... Jasses, wat 'n idee! Vervloekt idee!... Hoe kom ik nou op 't idee,
dat er wat in me dood gaat, in m'n hoofd doodgaat... Verdomme, weg daar mee. Ik
wor bang, als ik denk, dat er hier in deze kamer wat aan 't sterven is,
ín my... Waar zyn m'n jas en vest? Ik ga uit, ik wor bang... Die
jaloezieën op, alloh, 't is hier net 'n doodkist, die kamer met alles
dicht; dié op, en dié, en allemaal. Goddank, nou zie ik huizen en
water en lucht... Waar zyn m'n jas en vest? O, hier... Gauw, bliksems ding...
Even de kraag afborstelen: misschien dat ik Esther tegenkom... Alloh, gauw...
Zou het dát zyn, waarom ik niet meer schryven kan? Zou er wat doodgaan
in me? Kan er wat doodgaan in 'n mensch, terwyl hy nog loopt, nog heelemaal
leeft, en de dingen voelt; daar heb je de knop van de deur, en nu is de deur
open, dat zie ik, dat zie ik goed, en dat komt uit, want ik ga dóor de
deur, en daar heb je de trap, ik voel de leuning van de trap, pas op,
voorzichtig, dat je niet valt, maar zie je wel, 't klopt allemaal, ik stap op
de trap, nou ben ik beneden, ik doe de buitendeur open, ik voel de vingers koud
tegen de yzeren deurknop...
Goddank, nou ben ik op straat... Jasses, wat 'n idee... 'k Ben
zwaarmoedig tegenwoordig, dát is 't. O, juist, goddank, daar heb ik het;
ik ben zwaarmoedig, dat is 't. Dat andere was maar 'n naar idee, 'n pure
fantazie. 'k Zou willen huilen soms, zoo zwaarmoedig ben ik. Gisteravond kwam
ik thuis, waar waren we | |
| |
ook geweest... gut wat is 't warm buiten,
in de kamer was 't koel, als ik de hand leg hier op de brug op de brugleuning,
zóo, dan voel je het yzer van de leuning warm, 't yzer is warm...
Gisteravond waren we naar de Rykshallen geweest, Moree en ik, en daarna zyn we
voor Mast gaan zitten tot éen uur, en toen ben ik naar huis gegaan, en
'k was gedrukt, naar, de heele avond, en toen ik in bed lag, heb ik gehuild als
'n kind, gehuild, zoo naar was ik. En 'k zei tot me zelf... juist, dat herinner
ik me, dat ik zoo heel achter in me eventjes tot me zelf zei: waarom huil je
nou? En toch huilde ik.
Wat is 't leven 'n beroerde boel... Waar zal 'k heengaan? Hier de
Binnen-Amstel maar af, Kalverstraat, Heiligeweg, Leidschestraat, en zoo naar
Americain. Wat is 't 'n beroerde boel, 't leven. Tien jaar geleden liep ik hier
ook in die straten, op die grachten en toen, in de jaren met de groote
horizonnen, was alles me te klein, was de stad me te klein en 't land me te
klein, en droomde ik van gloriën, geweldige gloriën. Kinderachtig als
je er aan denkt: 'k dacht, als ik m'n mooie dingen zou hebben geschreven, dat
ze me de stad zouden rondryden in 'n gouden koets met enorm gekke paarden er
voor, paarse paarden, bloedroode paarden, en ik zelf in de koets; in de opene
gouden koets, in 'n enorm mooi pak... god, hoe gek... En nou, tien jaar later
loop ik hier in 'n schunnig pak, enfin, 't overhemd is goed, maar 't pak is
schunnig... Het ploertenland betaalt je je werk niet. Zoo'n lakei-koetsier op
zoo'n rytuig, dat daar aankomt, verdient meer dan 'n auteur. Verdomde vlegel,
moet ík nou uitwyken voor jóu. Wyk jy uit voor my.
Daar ben ik op 't Sophiaplein. Wat 'n gescharrel, wat 'n menschen:
de Vyzelstraat in en uit, de Reguliersbreestraat in en uit, de Kalverstraat in
en uit. Allemaal | |
| |
in groote hurrie met achteraan-fladderende
jaspanden en vliegende japonnen, net als die drie dienstmeisjes op de teekening
van
Isaac Israëls. 'n Beetje achteruit
gaan staan: die vent stootte me in z'n haast al tegen 't lyf. Wat hebben die
menschen 't allemaal hurry-druk om er te komen, om aan 't end te komen, om op
't plekje groen te komen onder de groene boomen, waar ze die achter hen zyn,
nog even de hand geven, en dan gauw in 't graf stappen; waar die achter hen zyn
er gauw zand op gooien, en dan zelf stappen in 't gat er naast... Elke dag op
die arme aardbol gaat er 'n stad-vol, elke dag 'n stad-vol, by steden-vol als
op enorme schoppen worden ze opgeruimd, de arme hurry-lui...
Lam, daar had ik weer dat idee, of ik 'n scheermes in de hand had en
me door de hals snee... Dat heb ik zoo vaak tegenwoordig... Beroerd idee, ik
wil 't niet meer hebben... Laat ik wat rondkyken. Waar ben ik hier? Op de
Heiligeweg. Daar heb je de winkel van Schakel. Eens even kyken. Mooie
reistasschen voor 't raam, en kyk, wat 'n mooie toilet-necessaire: kam borstel,
schaar, scheermes... Scheermes, daar kan je je mee door de hals snyden...
Verdomd, al weer dat idee... Weg daar toch mee, weg uit de kop dat lamme
idee... Hier naar kyken, da's beter: mooie stof voor demi-saison en aardige
broekstof, mooi kleurig. Maar zwart staat toch beter, zoo heelemaal in 't zwart
zooals ik altyd loop, mits de jas moet lang wezen en toegeknoopt. 'k Wou dat ik
me zelf eens kon zien. Kom, nou ga ik maar verder. 'k Wou dat ik me zelf eens
kon zien, niet in een spiegel, dat is vlak, da's flauwe kul, maar je zelf zoo
zien aankomen en voor je zetten en omdraaien, dat je je zelf van alle kanten
kon bekyken. Dat zou aardig wezen. Maar je kunt vervloekt niets in dit arme
menschenleven; je kunt niet eens | |
| |
je eigen 's zien; als je dood
gaat, heb je je eigen nog nooit gezien...
'k Geloof dat ik impressie maak, zoo in 't zwart; al die lui om je
heen loopen zoo in floddercostuums, met kleuren en streepjes er op, geen
cachet; maar zoo in 't zwart en lang de jas, dat geeft 'n zeker... kyk, die
heeren die daar passeerden en die dame ook, kyken naar me... 't Hoofd wat
achteruit tegen de kraag van 't overhemd aan en 't gezicht strak zetten, ja
zoo...
Kyk, de lui kyken telkens naar me. Strak voor me kyken. De
stommelingen weten niet eens wie ik ben, en toch dwing ik ze, naar me te kyken.
Die beroerlingen moesten allemaal de hoed voor me afnemen. Zy moesten van avond
in huis vertellen: we zyn vandaag de grootste man van 't land tegen gekomen. 't
Is 'n pieterige roem om auteur te wezen; wat heb je d'r an? 'k Heb ze gedroomd,
god, ik heb ze zoo mooi gedroomd, die groote gloriën, europeesche
gloriën, en alles waar 't op uitloopt, dat is dat je redacteur bent van 'n
tydschrift.
Even op zy voor die bierkar, hier op 't trottoir loopen. En 't
ergste is nog, als je eenmaal beroemd bent, dan moet je kunnen blyven werken,
zooals je gewerkt hebt. En dat kan ik niet, ik kan het niet. Ik kan niet meer
schryven. Nee, niet met de hand naar 't hoofd grypen hier op straat; staat gek
zoo in 't publiek. 't Hoofd strak zetten; niet laten zien, dat je beroerd
bent.
Zou daar niets aan te doen wezen? Wat moet ik toch doen om dat te
veranderen: 'k Geloof dat ik wat nieuws moet hebben in 't leven, 'n enorm groot
nieuws, dat me aanpakt; dan heb ik weer emoties. Als Esther maar wou, ja, dat
zou enorm goed wezen; dat was eens iets heelemaal nieuws...
Ting, ting, ting... Jezus, wat tuit dat in je ooren, zoo'n geklingel
van 'n tram, als je er vlak naast bent... | |
| |
Ting, ting... al weer
zoo'n ding, da's die naar de Vondelstraat. 't Snydt je door je kop. Hoe zoo'n
koetsier dat uithoudt...
Als Esther maar wou. Dan had ik iets enorm nieuws, net als dat je op
reis gaat en in 'n ander land komt; dan wor je in eens 'n ander mensch. Als 't
gebeurt, zal dat 'n groote emotie wezen, en dan zal ik elke sensatie nauwkeurig
nagaan en stikem opschryven; dat kan later tot 'n mooi brok proza, lyrisch
proza, worden omgewerkt.
Maar ze wil niet. Ten minste ze schryft dat ze niet wil. Eigenlyk
verdomd beleedigend. ('t Hoofd gaat nog meer achteruit tegen den
hard-glanzenden kraag, dat het vel van den hals er boven krult.) Verdomd
beleedigend. My te weigeren. 'k Moest 'r de bons geven. Waar ziet ze my
voor an?...
Aan den anderen kant: weigert ze eigenlyk wel? Ze schryft zoo iets.
Maar waarom komt ze dan zoo vaak by me met allerlei gemaakte boodschapjes? En
waarom kykt ze dan zoo naar me, als ze by my in de kamer zit? 't Is waar, 't
kan zyn dat ze eenvoudig naar m'n hoofd kykt, omdat ik 'n mooie kop heb, temeer
omdat ze schildert. Want 'k heb 'n zeer byzondere kop, scherp omlynd, 'n enorme
uitdrukking. Ook al, doordat ik altyd zoo verstandig ben geweest om geen baard
en knevel te hebben. Dom van de lui om 'n baard en knevel te hebben; dan heb je
'n baardgezicht maar geen uitdrukking.
Waarom hou ik eigenlyk zoo veel van Esther? Wat is de essence van
die sensatie? Of hou ik misschien niet zoo veel van haar, als 't me toelykt?
Als ik morgen sekuur wist, dat ze niet wou, zou me dat erg ongelukkig maken?
Nou, dan had ik niet die emotie, waar ik nou juist op hoop. Misschien komt er
ook 'n beetje by, dat ze zich houdt of ze niet wil. Dan zit je 'n heele dag aan
'n brief te peuteren; je denkt: | |
| |
nou morgen is 't in orde, maar
dan kryg je 't koelste snuisterytje tot antwoord. Dat maakt je dan nydig, en
zoo wordt het al erger...
't Is 'n aardige meid. Lief, wat je noemt lief. En als je zoo lange
jaren in achterbuurten ge-amourd hebt, is 't 'n lieve sensatie, zoo eens 'n
liefde met wat je noemt distinctie te hebben. Maar zoo'n zwarte Jet in het rood
van haar kroegwoorden, bliksem da's toch ook mooi, da's toch eigenlyk mooier,
da's mooier. Wat je voor zoo'n Jet voelt, als je die plotseling ziet, da's of
je zoo in eens 'n roode vlam ziet in 'n zwarte nacht. Esther is paars,
lichtpaars. Daar spring je niet van op, van lichtpaars; daar ga je bedaard naar
zitten kyken en je zegt: wel aardig. Maar 't is gedistingeerd.
Bliksem, weer dat vervelende getingel van de trams. 'k Ben hier op
't Leidsche Plein; maar gauw maken, dat ik in Americain kom.
Voor het café Americain, onder het linnen zeil vóor
het café, waar het op dat moment ledig was, zocht hy 'n voor de zon
beschut plaatsje. Hy nam met de beide handen de panden van zyn jas van elkaar,
ging zitten op den houten tuinstoel, by het bruin houten tafeltje, lei op het
tafeltje eerst zyn stok, toen zyn hoed.
Hy zou maar eens tikken om 'n kelner. Of nee, eerst bedenken, wat hy
nemen zou. Zal ik 'n lunch nemen? Halve bief met aardappelen? Nee, daar ben ik
gisteren zoo onlekker op geweest. Gek, dat al die menschen daar in 't
café nu maar halve biefjes met aardappelen eten en bier drinken. Of
spiegeleieren met ham. Daar zit er goddome een met 'n bittertje voor zich, zoo
vroeg in de morgen. De menschen lyken allemaal wel polderkerels. Je moet geen
zenuwen hebben om zulk ruw goed te kunnen verdragen. Zal 'k 'n kwast nemen?
Nee, da's zoo koud in de maag; daar trekt je de maag van in elkaar. Chocolade?
Da's te zwaar; daar | |
| |
wor je zoo vol van. 'n Kleintje koffie zal 'k
nemen, da's stimuleerend voor de zenuwen; 'n paar maal daags 'n kleintje koffie
als stimulans is niet kwaad. En wat zal 'k er dan by nemen? Want 'k moet toch
maar wat eten, anders word ik straks zoo flauw. Laat eens zien. 'n Hard ei.
Da's 'n goed idee, 'n eigenaardig idee: 'n kleintje koffie met 'n glaasje water
en 'n hard ei. En dan zet ik m'n stok hier tegen die stoel aan, zóo, en
m'n hoed er op; terwyl ik dan zoo zit en eet en drink, zie ik die stok daar
staan met die hoed er op; dan heb ik 't idee, dat ik op reis ben. Als ik zoo
m'n hoed op m'n stok naast me zie staan, dan heb ik altyd 't idee dat ik op
reis ben.
Nou maar even tikken.
Een kelner, in het zwart, 'n wit schort voor, dat byna geheel zyn
beenen omsloot, kwam uit de deur van het café, naar Vincent toe.
- Kelner, geef me 'n kleintje koffie en 'n glaasje water en 'n hard
ei, koud en goed hard.
- Goed, m'nheer.
- Kelner!
- Wat blieft u, m'nheer!
- En 'n glaasje water. Heb ik gezeid 'n glaasje water?
- Ja, m'nheer!
Is dat Lemaître niet, die daar in dat gryze pak, met de rug
naar me toe, in 't café zit te eten? Jawel, 't is hem. Hoe kan 'n mensch
'n pak aan hebben van zulk beroerd grys. 't Is om er 'n rilling van te krygen
en 't op straat uit te gooien en in je hemd verder te wandelen. Enfin, 'n
aangenaam mensch voor me. Hy schryft in allerlei kranten, en vindt me overal
zoo mooi, dat hy in z'n yver struikelt over z'n eigen woorden. Je moet maar
diplomatiek wezen. Toen dat heer z'n roman uitkwam, 'k heb me doodgelachen om
de onzin er in. Maar hy deed me na, en ik dacht: da's de rechte om | |
| |
hem aan 't werk te zetten voor je roem; die moet aan 't trekken voor je
zegekar. En toen kwam ik op het slimme idee om z'n roman... nou enfin, zeggen
dat 't heelemaal mooi was, dat ging niet; maar zoowat zachtjes zeggen, dat het
toch het ware niet is overal, en dan enkele dingen flink pryzen, dat moest ik
ervoor over hebben. En van het oogenblik dat-i dat gelezen heeft, werkt-i als
'n Petrus voor me, als 'n Petrus met 'n vlammend zwaard. 'n Subliem idee
geweest. 'n Artist moet diplomatiek wezen, want snappen doen ze het toch niet,
en dan moet je met diplomatie zorgen, dat je, als je eenige jaren aan 't werk
bent, zoo hier en daar in de kranten 'n goed voorvechter krygt. Dan volgen ze
allemaal, dacht ik indertyd, en 't is uitgekomen ook...
Zal 'k eens naar Lemaître toe gaan? Hy heeft me in lang niet
gezien; dan kan hy me eens weer bekyken... Nee, maar niet doen; de kerel is zoo
vervelend.
- M'nheer, als 't u blieft!
- Dank je wel, kelner.
- M'nheer, mag ik de vryheid nemen u te vragen: is u niet m'nheer
Haman?
- Ja, juist; die ben ik.
- Ik dacht al, of het m'nheer niet was. Ik heb u zoo vaak bediend,
jaren geleden, in de Franciscaner.
- Ha, ja. Daar zie ik het. Ben jy niet Frans?
- Ja, m'nheer.
- Wel, Frans, da's lang geleden, dat we daar 's avonds pret maakten
in de Franciscaner.
- Ja, mynheer, zegt u dat wel. 'k Heb er zelf vaak om moeten lachen.
Onder andere die avond, toen u met de pispot uit de bestekamer kwam, en die
omgekeerd op 'n stoel zette, en er op ging staan en 'n redevoering hield, ik
weet niet waarover, dat de andere heeren van 't gezelschap haast op de grond
rolden van 't lachen.
- Ja, ja, dat was 'n goeie mop. Dat was 'n redevoe- | |
| |
ring
over de kunst, Frans, over de nederlandsche kunst.
- 't Doet me pleizier, dat ik m'nheer nog eens zie. U neemt me niet
kwalyk?
- Nee, nee, Frans, zeker niet.
- Wilt u
De kleine Blauwe van van-morgen soms hebben? Daar staat
wat van u in. 'n Stukje van u over Wilhelm II. Verscheidene andere heeren
hebben er ook wat over geschreven, o. a. m'nheer Collette.
- Ja, ja, geef me die maar.
De kleine Blauwe was een krant, die tot de gerechtigde verbazing van
zyn redactie maar niet aan abonnés kon komen. Immers niet omdat het
publiek voor zyn geld als maximum maar half-wyze dingen tolereert, kreeg het
geen abonnés, want De kleine Blauwe bleef ver daar-beneden, was nog niet
kwart-wys; maar omdat het publiek by de toepassing van dien regel in zelfs voor
de redactie van De kleine Blauwe ontoegankelyke wildernissen van het intellect
verdwaalt. Die kleine Blauwe stak zoo nu en dan, om publiek te pakken, het
vuurwerk van een interview van den een of anderen Collette of Haman af, of
vulde zyn kolommen met iets anders extra onzinnigs. Nu onlangs was de redactie
op een gecombineerde vergadering met de directie op den toch waarlyk niet
normalen inval gekomen, om aan een twintigtal nederlandertjes, de officieren
van de armee der poenen, Collette, prof. Morpurgo, Mr. Lobo, prof. Haman, den
rechtsgeleerde, prof. Haman, den letterkundige, Matthias het Lam, Kuno van Sys,
Jan de Wilde, hun oordeel te vragen over keizer Wilhelm II, met het voornemen
om het nummer van de krant waarin deze oordeelen over Wilhelm II op een rytje
onder elkaar zouden worden geplaatst, in een groote oplaag te verspreiden.
Tegen de meening der redactie, dat ook Vincent Haman moest worden
gevraagd, had de directie bezwaar | |
| |
gehad. Maar de redacteur
beweerde, dat hy hem heel goed kende; dat hy werkelyk zoo kwaad niet was, als
hy in sommige van zyn eerste stukken wel leek; dat hy wel degelyk by die heeren
hoorde, en als letterkundige gevraagd moest worden.
Vincent Haman wás gevraagd, had geantwoord, en zyn artikeltje
stond in De kleine Blauwe van vandaag, naast de artikeltjes der Collette's en
der andere Hamans.
Onder het linnen afdak, schuin, vóor café Americain,
nadat hy zyn ei gegeten, wat van zyn koffie had gedronken, had hy nu
uitgevouwen in zyn handen De kleine Blauwe.
Gut, de zon is wat gedraaid; kyk, m'n schoenen glimmen van het
zonlicht; de voeten worden warm er van; 'n beetje omschikken... Wel, da's
aardig: ze hebben me byna boven aan gezet; eerst Collette, dan De Wilde, en dan
ik. 'k Moest bóvenaan, natuurlyk, maar enfin, van zoo'n krant kan je
niet alles verlangen...
'n Slimme inval van me, om m'n stukje te beginnen met te zeggen, dat
de redactie heel juist handelde - ja, juist, ‘juist handelde’,
mooie uitdrukking voor zoo'n krant - door in dit geval ook dichters te vragen;
dat immers wysbegeerte en staatskunst zoo goed als de poëzie tot het
domein van den dichter behooren. Da's mooi gezeid, da's mooi gezeid. Want dat
meenen zulke menschen, en als je nu maar zegt, dat je er ook zoo over denkt,
nu, dan gelooven ze je... Lam, daar komt die vervelende Lemaître
aan...
Lemaître in zyn gryze zakje en broek, uit de deur van het
café op het terras er voor gekomen, had Vincent gezien, komt fluks op
hem af.
- Wel, hoe heb ik het nou? Dat treft verduiveld goed.
- Hoe dat zoo?
- Omdat ik je... zal ik maar even gaan zitten? | |
| |
'k Heb
trouwens maar 'n oogenblik tyd; want ik moet zoo naar...
- Heel graag, heel graag!
- Omdat ik al 'n week bezig ben om je adres te zoeken. 'k Ben
verzocht door de redactie van 'n tydschrift om iets over je te schryven, zoo
iets over je werken en tegelyk over je leven, en daarom wou ik je graag eens
spreken om je 't een en ander te vragen. Zoo 't een en ander over je leven,
maar ook over je werken. Want je werken begryp ik wel, natuurlyk, ik begryp ze
wel, maar zoo hier en daar is er iets, dat me niet heelemaal duidelyk is, en
daar wilde ik je dan, wat je noemt opheldering over vragen.
Vincent, onder die woorden, was een weinig in pose gekomen; de
oogen, zoo pas gewoon, waren scherp gestileerd geworden tot denkers-oogen; het
hoofd was achteruit gegaan tegen den hard-glanzenden kraag.
Wel, dat vond-i heel aardig van Lemaître, hy stelde zeer veel
prys op Lemaître's oordeel, en zou hem graag aan den Groenburgwal
ontvangen, had maar dag en uur op te geven.
- Morgen?
- Zeker, morgen, heel graag.
- Nu, dat is dan afgesproken. Wacht, misschien kan ik je alvast iets
vragen. Eens even in m'n zakboekje kyken. Daar heb ik, toen ik de algemeene
gang van m'n stuk in het hoofd had, de vragen in opgeschreven...
Lemaître, vol aandacht, niet voelende de zon die brandde op
het onderste gedeelte van zyn rug, het bovengedeelte in schaduw, zocht in zyn
zakboekje, vroeg:
- O, juist, dat wou ik vragen. Ze zeggen, dat jy in 'n molen hebt
gewoond. Is dat waar?
Vincent hield een oogenblik den zakdoek voor den | |
| |
mond,
had zich verslikt in de koffie, zeid-i. Het duurde even, en Lemaître had
al eens beweerd, dat tegen verslikken niets beter was, dan 'n glas koud water
drinken, toen Vincent antwoordde:
- Da's niet heelemaal juist. Moree heeft in 'n molen gewoond, in 'n
oude molen aan de Zaagboomsloot, waar de wieken af waren; wat my betreft, ik
kwam er wel veel by hem, maar gewoond heb ik er niet.
Lemaître noteerde den zin in zyn zakboekje, vroeg weer:
- Is het waar, dat jy oorspronkelyk je eerste opleiding op 'n
effecten-kantoor hebt genoten?
- Da's wel wat kras gezegd. Ik heb 'n paar maand op de kruk van 'n
effecten-kantoor brieven zitten af te schryven.
Lemaître noteerde, zei weer:
- Ik meen te weten, dat de menschen je op straat nog al eens nakyken
om je buitengewone kleeding. Is dat juist?
- De menschen kyken me, geloof ik, wel eens na.
Lemaître noteerde, zei:
- Juist, juist. Dat zyn de drie dingen, die ik in m'n stuk in
verband wensch te brengen met je karakterschets. Het verdere, dat ik te vragen
heb, betreft meer je werk, niet dat ik het niet begryp je werk, maar zoo wat je
noemt opheldering er over. Maar dat zal nog al wat tyd vorderen, en op 't
oogenblik ben ik erg gepresseerd, omdat ik naar Collette moet en die moet
interviewen over z'n opinies over kunst, politiek, onderwys, tooneel,
muntquaestie, armwezen, vreemdelingenwet enz. enz., 'n heele bezigheid. Dus tot
morgen.
- Tot morgen, zei ook Vincent.
Hoor eens, praatte het in hem, terwyl hy het smalle lyf van
Lemaître zag voort-lyzen op twee dunne beentjes, je mag zeggen wat je wil
van zulke menschen, | |
| |
maar ze zyn toch heel nuttig om je eens in 'n
prettige stemming te brengen. 'k Was daar straks zoo beroerd als 'n visch, die
in 'n boom zit, en 'k ben nu heelemaal opgekwikt. Weet je wat, ik geef dat boek
over Multatuli maar uit. De lui begrypen er toch
niets van. Daar heb je nou die Lemaître, en die behoort nu toch voor zoo
iets tot de besten van je landje. Nou ik die lummel z'n roman wat geprezen heb,
kan ik hem onder de oogen leggen wat ik wil. Je moet toch maar wat diplomatiek
wezen. Zonder dat arriveer je niet. Daar heb je die
Multatuli! Wat is 't gevolg van z'n...
brr, hoe burgerlyk... eeuwig zuur gezicht trekken? Dat de kranten hem nooit
hebben goed gevonden. En wat is voor my 't gevolg van 'n beetje diplomatie
geweest? Dat ze my tegenwoordig allemaal pryzen. Vervelende kerel, die
Multatuli. Die zou dat natuurlyk alweer
niet met me eens zyn, dat 'n artist diplomatiek moet wezen. Hy begreep in z'n
burgerlykheid niet eens, dat de ware artist dat allemaal, allemaal, allemaal,
uit de hoogte van z'n artist-zyn, aan z'n artisten-laars lapt.
God, wat ben ik opgekwikt. 'k Zit hier lekker in de schaduw. Kyk de
menschen op straat het eens warm hebben. Ze loopen er langzaam van. De
koetsiers van de aapjes, die daar op 'n ry staan, zyn zelf in het portier van
hun aapje gaan zitten, voor de warmte. Maar hier zit het lekker... 'k Wou dat
Esther hier by me was. Ik hou van 'r. Zy heeft mooie oogen, zoo raar grys,
grauw zou je zeggen. En 'r gezicht is zoo mooi teer van kleur. D'r handen zyn
niet byzonder mooi, dat zal van 't schilderen komen. En, enfin, 't is 'n ander
mooi als dat van Jet; Jet is zwart met oogen van den nacht; Esther is de
morgen. Die's goed: oogen van den nacht; heel goed voor Jet... Nee, nu niet
denken aan Jet; want dan halen die oogen my weerom...
Hy knoopte de zwarte jas open, nam uit den binnen- | |
| |
zak
een enveloppe, lei hem op tafel, knoopte de jas weer toe. Uit de enveloppe nam
hy een briefje, een briefje van Esther, las.
Vincent had het briefje in de hand, tuurde er op met gefronste
wenkbrauwen.
Niemendal, sprak het in hem; alweer niemendal. Ik geloof per slot
van rekening dat ze met my speelt.
Weer las hy, tuurde hy, verfrommelde plotseling het briefje.
Wel verdomd, als ik dat dan toch wist, dat ze met me speelt. Spelen
met my. Wat verbeeldt die meid zich. Wat bliksem verbeeldt die meid
zich. Ik ben de eerste man van Holland, de eerste.
- M'nheer, kwam Frans vragen, heeft u met
De kleine Blauwe gedaan? 'n Heer in 't café
vraagt er om.
- O, zeker, Frans, neem maar weg.
- Wilt u soms het
Handelsblad? Er staan uitvoerige berichten in over de
slag by Glieng.
- Dank je, dank je.
Slag by Glieng. Zeker in Atjeh. Wat kan my
Atjeh schelen. 't Idee! Kyk, ze zitten allemaal in 't café in de kranten
te turen. Daar lebberen ze d'r geestesvoedsel uit, als katten uit d'r
melkkannetje. D'r is zeker wat byzonders aan de hand, daar in
Atjeh. De een of andere sabelheld heeft zeker weer op 'n moment, dat 'n
mensch niet toerekenbaar is - wie is er nou toerekenbaar als er zoo'n zwarte
kerel met 'n klewang in de hand voor je staat - zich half dood laat hakken voor
z'n kameraden of zoo iets. En zoo'n botterik krygt daar dan de Militaire
Willemsorde voor en wordt met muziek ontvangen aan de Prins-Hendrikkade. Wat
lui! Wie ontvangt er my met muziek? Wie ontvangt er goddome my met muziek? En
wie geeft my de Hooge-Litteratuur-Willemsorde?...
Kranten lezen! 't Idee! Lees ík kranten? 'k Heb in
| |
| |
geen tien jaar 'n krant in gekeken, anders dan om te zien wat er
over m'n boeken in staat...
Kyk ze eens lezen. Die twee daar turen sámen, kyk, de een
wyst de ander met de vinger aan, wat-i hebben moet. Ze hebben gezichten van:
hè! En kyk die daar: hy beweegt de lippen er by, hy slaat 't blad om;
ha, ha, 't blad wil zoo gauw niet als-i zelf wil; gauw, kerel, gauw, als je
niet gauw gewaar wordt, wat er in Atjeh gebeurd is, ben je van
avond in 't discours by je wyf geen cent waard...
Wat heeft die kelner daar in 't café voor papiertjes in de
hand? Hy deelt ze uit aan de lui, die de kranten lezen. O, dat zullen
extra-tydingen wezen, extra-telegrammen uit Atjeh... De lui vechten er haast
om. Ze vechten er haast om, de stommelingen, de beroerlingen, die te lam en te
beroerd zyn om litteratuur te lezen. Niet een van al die kerels misschien,
natuurlyk niet een van al die beroerlingen, die ooit 'n pagina hooge
litteratuur heeft gelezen...
Je ergert je beroerd aan zulk volk. 'k Was daar zoo pas net in 'n
prettige stemming gekomen door die lollige Lemaître, en nou is 't weer
mis... Als 't niet zoo warm was op straat, ging ik weg...
Kyk ze eens vroolyk wezen daar binnen. Kyk die eens, die drinkt met
'n lach op z'n bakkes z'n glas bier uit. In die telegrammen staat zeker wat van
'n overwinning. En geen een van al die kerels, die 'n vin verroeren zou of ook
maar opkyken, als ze hoorden dat ik hier zat...
Warm of niet, ik ga weg, ik ga eens naar Moree.
|
|