| |
| |
| |
IX.
De zonne-dag was gegaan. Zy was gegaan als de andere lachende,
weenende dagen, zóo als dagen gaan van dat er eeuwen zyn: op stillen
voet, oog-loos, als domme dagen gaande in de nooit te vullen graven.
Nu wolkte de avond over de tuinen der stad, donkerde door de
gestylde ramen in de lage tuinkamer der huizing met de velden van kamers. Daar
in de tuinkamer, op de tafel, brandde glanzig-geel een klein-kleine vlam, die
lichtvlekken flikkerde in de schaduwen van zoldering en wanden: een rossig
glansje tegen het bureau, een tegen het hel-geel van een wegschaduwende
Chéret. Donkerten golven over den vloer.
Vóór het stylen-raam, zoo hoog als het breed was, in
een crapaud, laag, met schuinen rug, bloedrood de peluche als de klein-kleine
vlam haar door de schaduwen belichtte, zat Esther. Het weg-schaduwend gelaat
naar het opene raam zat ze, en zag - de gordynen ter zyde - rossig den avond
over de tuinen wolken. Zy zag de boomen zwart-groen tegen de rossige lucht, met
hier en daar wat dood licht op enkele blaren, je | |
| |
wist niet van
waar. Zy zat waar zy, nu dertig zomerjaren, zoo vaak gezeten was, waar door die
donkerten heen zy elke plek zou weten te zien. Zy wist achter die donkerten de
huizen-muren, die de tuinen omsloten; zy wist de luchten rossig van het uit het
woud van straten opgesmeten gas-geschyn der straten. Zy zat, waar zy zoo vaak
gezeten was, waar waren gegaan haar dagen, zóo als de domme dagen gaan,
op stillen voet, oog-loos...
Hoe zoel die geuren door het raam. Dat zyn de reseda's en rozen. Ik
zal Anne zeggen, dat zy morgen naar den tuinman gaat; hy is van de week nog
niet geweest. Wat zal het daarbuiten onder die boomen geurig zyn. Kyk, daar aan
de overkant, hoog in het huis, brandt het lichtje voor het gordynen-raam, dat
ik 's avonds altyd zie. Anders alles donker, donker. Zeker 'n meisje, misschien
ook wel 'n jongen, die d'r schoolwerk maakt. Hoe vér lykt dat nu weg
door die donkerten heen...
Net 'n kerk buiten. 'n Kerk, van binnen by nacht, als de priester
gegaan is. 'n Woning, die donkere zoelten onder die rossige lucht, 'n woning
voor 'n ziel na den dood. Misschien wonen daar nu wel in die kerk-stilte, in
dat paradys van doode gedachten, de dooden. Want de dooden hooren wy niet met
ons klein menschen-oor...
Hoe dom van de menschen. Daar om heen, om die kerk heen, in de
rumoerende, trammende stad, zitten de menschen nu op pleinen voor kroegen.
Sar Peladan heeft toch wel 'n beetje
gelyk... Wat zyn de menschen toch raar. Wat lyken ze my altyd raar te doen. Net
als dat iemand die geen verstand van hondjes of katten heeft, plotseling 'n
hondje of 'n kat krygt. Dan weet hy niet met het beestje te praten. Ik schyn de
menschen niet te begrypen. Of zy my niet...
Kyk, net of 'n ster even door de rossige lucht wou kyken. Nu is hy
weer weg...
| |
| |
Nu zit Vincent zeker met Moree in 'n
café-chantant. Vincent zei, dat het in de Rykshallen tegenwoordig zoo
mooi was. Zoo vol kleur, zei-d-i. Moree heeft er 'n sonnet op gemaakt, op 'n
vrouw, 'n meid, die danst en zingt in 'n café-chantant. Ik begryp dat
niet. Vincent wou er ook wat over maken, 'n brok lyrisch proza, zei-d-i. Ik
begryp dat niet.
Wat doen de menschen raar... Daar heb je nu die Helmers. 'k Dacht
altyd dat het 'n goeie jongen was. Als ik hoor van iemand dat het 'n artist is,
denk ik altyd dat het 'n goed mensch is... Wat vertelde hy my ook? Z'n uitgever
- je kunt het haast niet onthouden, zoo ingewikkeld was het - z'n uitgever
Willems had de copie van 'n roman van hem. Maar die wilde het niet uitgeven. En
nu had hy 'n anderen uitgever Kruyf, die hem er negenhonderd gulden voor wilde
betalen. En of ik hem op die negenhonderd gulden nu vyfhonderd voorschieten
wou. Ik dacht, dat is wat raar, dat Kruyf negenhonderd gulden geven wil voor 'n
roman dien hy nog niet eens gezien heeft, en vroeg waarom hy de copie dan maar
niet naar Kruyf bracht en de negenhonderd gulden ontving. - Daar zat 'm de
zaak, zei-d-i, hy kon de copie niet aan Willems terugvragen. - Ik zei: als
Willems het niet wil uitgeven, dan wil hy de copie toch wel teruggeven. - Ja,
maar ik kán 't hem niet vragen, zei-d-i weer: want ik heb al eens
honderd gulden van hem geleend, en dus zou het m'n eergevoel kwetsen, hem deze
copie terug te vragen. - Toen zei ik...
Kyk, net weer of er even een ster naar beneden wil kyken...
Toen zei ik: dan zal hy juist graag zien, dat je die negenhonderd
gulden krygt; want dan kan je hem de honderd teruggeven. - Ik kan 't hem toch
niet vragen, zei-d-i, want ik heb hem beloofd, dat ik die honderd | |
| |
gulden terug zou geven van het salaris, dat ik voor 'n schets in
de Revue zou krygen; maar
de Revue heeft het stuk niet opgenomen. - Toen zei ik:
Willems weet toch wel als uitgever, dat 'n stuk geweigerd kan worden. - Toen
zei-d-i: 't is ook eigenlyk anders: 't stuk wórdt opgenomen, maar de
honderd gulden heb ik hem nog niet teruggegeven...
Nu, toen zag ik dat hy zat te liegen, en toen heb ik hem de
vyfhonderd gulden gegeven en gezegd, dat ik erg gepresseerd was. En toen is hy
met 'n lachje weggegaan...
En kort daarna kwam Castoor by me. En klikte tegen me, met dat nare
glimmerige lachje van hem, dat Helmers en Jules 'n tydschrift wilden oprichten
tégen het tydschrift van Vincent, en of ik niet maken kon, dat-i in de
redactie kwam by Vincent. En hy zei dat-i 'n schuldeischer had, die het hem erg
lastig maakte, en of ik hem dertig gulden kon leenen. Toen heb ik hem dertig
gulden gegeven, en hem gezegd, dat ik erg gepresseerd was...
En nu hoor ik vandaag, dat zy met hun drieën dat tydschrift
oprichten, en dat Helmers vyfhonderd gulden heeft gestort by Pritzelwitz voor
het aandeel der redactie in de kosten van het eerste jaar...
En dat zyn toch artisten...
Hoe stil buiten onder die donkere rossigheid. Je zoudt je adem
kunnen hooren. Alles in avondduister. Kyk, daar in de tuin naast de tuin van
Marie gaat onder het duister van de boomen 'n lichtje. Het lichtje zie je niet;
dat is onder het staketsel. Maar je ziet 'n lichtvlek onder langs de boomen
gaan: de benedenblaren licht-groen. Nu blyft het staan achter in de tuin. Dat
zyn die jongelui, pas getrouwd, die naast Marie wonen, en die 's avonds altyd
zoo lief samen 'n uurtje achter in de tuin zitten. Wat groent dat licht
| |
| |
mooi op in de boom, waar zy onder zitten...
Vincent, in dat briefje van vandaag, schryft me mooie woordjes.
Zóo beginnen de mannen gewoonlyk... Zoo is hy, toen vroeger, ook
begonnen... Toen hield ik zoo veel van hem. En die herinnering is zoo lief, zoo
lief, als de herinnering van wat héel lief was, vóordat je je
haast om het in 'n kist te doen en naar buiten te brengen. 'n Graf in je hart,
'n graf met bloemen... Als ik nu toegaf... Nee, nee, dit is de Vincent niet,
die ik met bloemen begraven houd...
Hoor, 'n gerommel hoog over de stille tuinen. Zeker 'n rytuig, dat
over de brug van de gracht gaat...
Nu is het weer doodstil. Je zoudt de dooden kunnen hooren. Je zoudt
daar in die tuinen willen zyn, met iemand hand aan hand... zonder te
zien...
Kom, kom, malle meid...
Zy stond op.
Gut, hoe mooi is die kamer met dat goudgeel en die donker-roode
schaduwen... Kyk dat vlammetje eens lichten op 'n gedeelte van die Odilon
Redon, op dat vreemde oog in de luchten... Als je die kamer nu eens kon
schilderen... Maar zulke gevoelige dingen worden mal in het koude daglicht en
de koude menschen in hun jassen en japonnen er om heen. De gevoeligste dingen
kunnen nooit worden geschilderd, en het gevoeligste in je kan nooit worden
gezegd. De kunst is misschien maar 'n surrogaat...
Ik zeur van avond weer. Ik zal my maar eens 'n kop thee
inschenken...
Zy schonk thee in een Japansch roodachtig kopje, deed wat suiker er
in. Toen zy het melkkannetje opnam, kwam in de kamer-stilte een geluidje als 'n
licht gestap van pootjes op zachte stof.
Wel, Puck, ben jy hier al dien tyd geweest, terwyl de vrouw te
soezen zat? Waar zat je dan? En waar | |
| |
ben je nú? 't Is zoo
donker op de vloer, jonge, ik zie je niet. Waar ben je? Zoo? Geef je me 'n
kopje tegen m'n voet aan?
Puck gaf een mauwtje, en met een sprongetje was hy op de tafel,
stond er op zyn vier pootjes, zwart glanzig het zwarte haar, kykend met zyn
oogen in de oogen van Esther, weer gevend een mauwtje.
Esther, met rossige lichtvlekken van het vlammetje van onderen tegen
het bleeke gelaat aan, deed in een schoteltje, roodachtig Japansch, wat
melk.
Kyk, hier heb je je melk. Je krygt maar 'n beetje, hoor, want je
hebt straks na het eten al zooveel gehad.
Puck liet het achterlyf op de tafel vallen, de achterpooten naar
voren onder het zwarte lichaampje, boog de voorpooten wat door, begon te
lebberen met z'n rood tongetje uit den zwarten kop.
Nee, Puck, ga nou 'n beetje anders zitten; kyk zoo; ja nu is 't
goed. Want zoo pas waren je oogen heelemaal zoo lichtgroen van het vlammetje,
en dan zyn je mooie oogen niets mooi... Ja, kyk nu maar niet op; nu mag je wel
drinken...
Esther, de ellebogen op de tafel, haar gelaat dicht by Puck, keek
een poosjen naar het tongetje, dat, vlug uit den mond en weer in den mond,
telkens een weinigje melk naar binnen lebberde. Toen ging ze terug naar het
raam, keek, staande, naar buiten.
Als ik nu toegaf... Nee, nee, het kan niet. Dit is die Vincent niet.
En toch, ik zal hem vaak moeten ontmoeten. Ik wil, dat hy werken zal. Wat moet
dat worden, als we elkaar dan vaak ontmoeten? Of is 't misschien beter, dat hy
my niet meer ziet? Wat spyt me dat, wat spyt me dat, dat hy daar nu weer mee
begint... Ik had het my zoo aardig gedacht, hem zoo te helpen en aan 't werken
te brengen. Dat zou ik zoo erg prettig hebben gevonden als nieuwe herinnering
by die oude...
| |
| |
Zy ging terug naar de tafel, ging op een stoel zitten,
by Puckje, die nu, de voorpooten achteruit onder het zwarte lichaampje, met het
heele zwarte lichaampje op het tafelkleed rustte.
Zy lei de armen op de tafel, keek een poosjen zwygend. Toen:
Puckje, je hebt daar zoo'n ouwelyke, droevige trek om de mond. En je
oogen kyken my aldoor in de oogen. Daar achter die oogen van je schynt iets
droevigs te zyn, dat wel spreken wou, maar niet kan. Het droevige, dat achter
ónze oogen is, kan wél spreken, maar kan toch ook niet alles
zeggen. Het heel erg ouwelyke, droevige, dat daar achter onze oogen is, kunnen
wy ook niet zeggen. Zoo min als jy.
Je kykt my aldoor in de oogen, Puckje. Wat zoek je daar met die
vreemde oogen van je? Wat menschen by elkaar zoeken, als zy elkander
vreemd-droevig in de oogen zien?...
Weet je wel Puckje, je bent al acht jaar. Je bent al dien tyd m'n
beste vriendje geweest, m'n eenigste vriendje. Nu nog 'n vier jaar, en
dan...
Zy nam hem op van de tafel, zacht, en 't beestje liet zich doen, als
dacht hy: kyk, die weet met ons om te gaan, ons arme beestjes... En zy drukte
zyn ouwelyken mond tegen haar mond. Zy zette het beestje weer op de tafel,
stond op...
Ik ben wat nerveus, geloof ik. Zou dat komen van dat briefje van
Vincent? Of zou het zyn van al dat zwart en rood om my heen?
Weer zat zy op de crapaud voor het raam, ziende naar buiten, naar de
duisterheden over den grond, daar hoog boven de rossige lucht, wat dood licht
tusschen duisterheden beneden en luchten boven.
Wat moet ik doen? Je zoekt en je zoekt in je duistere ziel, en je
vindt niets dan dat doode licht daarbuiten, iets | |
| |
dat je wilt zien
en niet kunt zien. Wat moet ik doen?...
Kyk, het lichtje van die luidjes naast Marie brandt nog... Nu gaan
zy in huis, het lichtje gaat onder langs de boomen...
Ik ga ook eens in de tuin; 't is daar zoo mooi...
Och nee, ik zal maar hier blyven: daar buiten is het alleen mooi
voor twee...
Nu gaat ook het licht van dat hooge raam daar ver aan den overkant
uit; het doode licht is nu heelemaal alleen.
Wat zou Vincent nu doen? Zou hy in 'n café-chantant zyn, of
met Moree voor 'n café zitten op het Rembrandtplein? Dan is hy dicht
by... Zy zeggen dat Moree werkt. Hy vertaalt
Virgilius, zeggen ze. Vertalen is
misschien nog beter dan niets doen. Misschien ook niet; want met al dat namaken
wordt je 'n comediant, die andermans rol speelt... Vincent is ook al aan 't
vertalen geweest. Zy zeggen dat het heel mooi is. Ik begryp dat niet. Waarom
heeft 'n mensch pleizier om te vertalen in plaats van zelf wat te maken. Toen
ze my indertyd lieten copieeren, stampvoette ik om zelf wat te maken... En dat
zyn nu de intellectueele koningen van het land. Zy doen koningen na, in plaats
van zelf koning te zyn.
Vincent doet nu heelemaal niets; hy loopt den heelen dag rond. En
als je praat over werken, snauwt hy je af, alsof hy alleen verstand heeft van
kunst... Ik vroeg hem naar z'n boek over Multatuli,
maar hy praatte dadelyk over wat anders... 'k Heb
Multatuli niet gelezen; zy zeggen dat het geen artist is...
Ik wil... ik wil...
Ik wil dat Vincent zal werken. Hy zal worden, zóo als de
doode, die ik met bloemen begraven houd... En dan...
Ik heb ergens gelezen dat zwakke mannen-naturen, als zy artisten
zyn, de liefde voor 'n vrouw noodig | |
| |
hebben, om te kunnen werken.
Die is hun in hun zwakte als een geestelyke wyn... Nee, nee, niet zóo
denken... Liefhebben is zoo mooi...
Als Vincent werkelyk kón liefhebben... Als hy zoo lief was,
dat hy kón liefhebben... Liefde is de proefsteen van de ziel: wie
héel lief kan hebben, die z'n ziel is het schoonst ...
Maar... dat kan hy niet...
Kyk, weer 'n ster. Nu blyft hy. Daar boven die boom. 't Is of de
blaadjes van de boom er licht van zyn...
Waar zou Vincent nu zyn? Als ik wist dat hy alleen was, om aan my te
kunnen denken...
Zóo zat zy lang. En de gedachten werden stiller onder de
rossige lucht, en zy zag niet meer in verbeelding de stad met zyn straten en
menschen; zy zag alleen het rossige donker, het doode licht hangen over de
donkere boomen. En, ruggelings, lag zy in haar crapaud, en zag de ster weer
uitgaan...
En de zomeravond, in haar doode licht, ging, op stillen voet,
roerloos, zóo als zomeravonden gaan, op stillen voet, roerloos.
En ramen, drie, werden licht aan den verren overkant, ver door de
duisternis heen, en Esther, zonder gedachten, zag het. En toen zy een wyle
gezien had dat licht van de drie ramen, kwamen door het doode licht onder de
rossige luchten, zacht, zacht, heel heel verre, heel zachte zangen, zangen van
een orgel, en kwam aan, zacht, zacht door de doodstille stadstuinen het heel
verre zingen, zingen zou je meenen van meisjes-stemmen, en toen werden die
tuinen een kerk, een kerk van binnen, by nacht, als de priester gegaan is, en
je kon niet woorden hooren, je hoorde zachte tonen alleen, die je langzaam, zoo
zacht waren ze, begon te hooren als de tonen van: Een vaste burgt is onze
God...
|
|