Vincent Haman
(1908)–Willem Paap– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
VIII. aant.Jules Haman wandelde in de avondstad. Hy had een stillen dag gehad, de jeugdige Jules, de blonde Jules met de blozende wangetjes. De eenige leerling die op de annonce was verschenen, waarin de edelaardige Jules uit de diepte van zyn Haman-kunstzin der menschheid aangeboden had haar verzen te leeren zeggen, en die van daag voor de tweede maal had zullen komen, had een briefje gezonden, dat zyn moeder stervende was. En Jules, nydig, had gestampt op den grond, had gezeid potverblomme, en wat de kunst er nou mee te maken had, dat dat ouë mensch lag te crepeeren. En Jules was voor het gedicht gaan zitten, waaraan hy bezig was, Potifar, en had gezocht en gezocht in Shelley, in Rosetti, in Keats, in Wordsworth, of hy nog wat vond om er by te lappen. En de zon was gestegen over de huizendaken in het helle blauw, was gedaald en gezonken in het rose-geel, en de lantaarnman was gegaan door de stad, had lichtjes doen opflikkeren in het woud van straten. Maar Jules had niets gevonden in Shelley, in Rosetti, in Keats, in Wordsworth heel den dag. | |
[pagina 165]
| |
Toen had hy van zyn handen gewasschen het stof van de boeken, waarin hy had gezocht maar niet gevonden, en was hy, schóon nu de handen, maar de geest bestoft, gaan wandelen in de straten. En putluttig voelde hy zich, putluttig kleintjes omdat hy geen enkele jambe aan zyn gedicht had kunnen lappen dien dag, aan zyn gedicht Potifar, dat de roem zou worden van zyn jonge dagen. En terwyl hy wandelde in de straten met de menschenkoppen, had hy lust den rug te rechten tot een krygsmansrug en een zwaard aan zyn zy te hebben om ergens op in te hakken. Maar waar kon je nog op inhakken, nu de groote mannen van '80 je hadden gebracht aan het eind van alle litteratuur, nu zy groot waren allen, de een nog grooter dan de ander, maar groot toch allen? Een paar maand geleden, 't is waar, had hy nog eens op iemand ingehakt. Zoo toevallig, zooals je dat kunt hebben, als je dichter bent, en de indrukken zich verdringen in je hoofd, als een leger soldaten in een te kleine vesting opgepakt, zoo toevallig waren een paar van zyn soldaten een uitval gaan doen op Multatuli. En hy had hem in een artikel in de Amstelbode een wargeest genoemd, en een courantier, en een... Dat had hy, Jules, gedaan, en dat overdacht hy nog eens met genoegen dien avond. Helmers had hem gezeid, dat het kranig was, kranig, en de hoofdredacteur van de Amstelbode had hem gezeid, dat het kranig was, dat hy dat zoo durfde, kranig dat hy dat zoo durfde te doen. Maar... wel beschouwd, was Multatuli's roem toch al lang dood, dood vanwege de roemruchte aanvallen van Vincent Haman. En waar ter wereld kon je dan nog op inhakken in het bloeiende Nederland met zyn bloeiende letterkunde? Wie kon je nu nog op klaarlichten dag in de klaar- | |
[pagina 166]
| |
lichte straten by den strot grypen en met een: ‘Vent je verveelt me!’ met den kop tegen den grond kwakken, dat de schedel kraakt op de keien, en tot de byeenstroomende koppen roepen: ‘Volk van Nederland, als ik wat ruw omga met je onzin-kerels en bedriegers, dan zy myn absolutie, dat het onzin-kerels en bedriegers zyn!’ Voor Jules, daar wandelend tusschen de licht in de Kalverstraat smytende winkels, was die huzaren-charge op Multatuli de eenige aangename overdenking. Overigens voelde hy zich maar minnetjes prettig. Want behalve dat crepeeren van die ouë-vrouw juist op 't moment dat hy iemand verzen zou leeren zeggen; behalve dat slobberen den ganschen dag van engelsche beeldjes, zonder dat er eenig vomeersel was gekomen, had hy het land, had hy heel erg het land, omdat hy wist van Marie van die vergadering by Esther Luzac gisteravond, van het oprichten van een tydschrift door Vincent, Moree, Reinhold, zonder dat ze hem, Jules, die toch altyd had gevochten voor de generatie van '80, en die zoo graag in de redactie van een tydschrift wou, hadden gevraagd om lid van de redactie te worden. In Löwenbräu op dat uur zat Helmers, in Löwenbräu, het café waar in het late avonduur zoo menig dichter zich de druppels op het voorhoofd heeft gedronken. Daar, eenzaam aan een houten tafeltje, in het duitsche lokaal, met zyn wandspreuken in gothische letters, zat de kraak-harde realist Helmers. Vóórdat Jules aan de Amstelbode reporter was geweest, was Helmers reporter aan de Amstelbode geweest, had er in meters lange theorieën over het tooneel opnieuw het bewys geleverd, hoe niet geëquilibreerde hoofden zich in theorieën te buiten kunnen gaan. Voorts was hy kraak-hard realist. Hy zou niet zeggen: de boom stond met de wortels in de gore gracht; hy zou je kraak-hard-realistisch-plastisch dat woord goor | |
[pagina 167]
| |
als niet direct genoeg weglaten en er voor in de plaats opnoemen, wat er al voor vuiligheid in de gracht te zien en te ruiken was. En dan was de kraak-harde realist Helmers niet tevreden, voordat je 't zag en rook. Zyn boeken stonken. Zóo, eenmaal de truc van dat métier kennend, schreef hy stapels copie. Het hoofd leeg van alle kennis, thuis alleen in éen kringetje der maatschappy, by Joden met vuile neuzen en Christenen met luizen, was zyn geschryf een enkele maal wel aardig, maar in zyn ensemble onaangenaam riekend en grof vervelend van leegheid. Helmers had herhaaldelyk getracht stukken van hem in het tydschrift der mannen van '80 te krygen. Maar steeds werden ze geweigerd, tot hy in latere dagen op het voorbeeld van Vincent en anderen in plaats van: De zon schynt op de daken, ging schryven: Zon op daken schynen, waardoor hy steeg tot de hoogte der mannen van '80 en zyn stukken werden opgenomen. Helmers zat aan het houten tafeltje in de laag-lange kneip met de gotische wandspreuken onder de wandschilderingen: gezichten op meren by bergen, op zwitsersche huisjes tegen dennebosschen. Helmers, schuin-onder de flikkerende pit-vlam, die stak uit den wand boven het tafeltje, zat daar, hel het licht gesmeten op de rechterhelft van het rossige hoofd, donker de linker, als een bruin-geel-gouden en bruin-vaal-donkere rembrandtieke Helmers. Woest Helmers was, nydig hy was. Hy den bierpot nu nemen van het hout van de tafel, wit-glinsteren het schuim, bruin-glanzen het bier met lichtspatten van glanzigen oker. Oogen plots aandachtig, rechterhand in laaie van veel licht zich heffen met bierpot, oogen toe, mond drinken met luid geslurp, en achter zuigende lippen en schuim-bekransden rossigen knevel roode tong wielewalen op en neer, heen en terug, naar links, naar rechts, dat vocht klokt door | |
[pagina 168]
| |
slokdarm, en bruin-glanzend bier met lichtspatten van glanzigen oker klok-valt in maag. Als pot leeg, dichter-denker hem ploffen op hout van tafel, rechterhand, in laaie van veel licht boven bruin van hout, gebarend verachting. Dichter-denker verachten niet bierpot, maar publiek. Publiek, dat niet zyn boeken koopen. Kruk van straatdeur nu plots krakend bewegen, boven-oogleden van Helmers op, lichaam-romp met oogen in aandacht zich rechten, straatdeur open, door deurdonkerte rumoer van veel straten grommen, en in licht van kneip klein joodje treden, zoo joodje, dat altyd lyken, of hy hoed van vader op heeft. Helmers, lichaam-romp gerecht, zeggen: ‘Bonsoir’, en Mozes Castoor: ‘Goe'n avond’. En Mozes, op teenen, hoed aan kapstok hangen by pitvlam, nu lyken of hy vader van zich zelf is. - Komt Jules ook? Helmers vragen. - Jawel, Mozes Castoor lach-antwoorden. Kruk van straatdeur weer kraken, en in deurdonkerte Jules Haman, achter hem geratel van karren over klitterende keien, op rose wangetjes licht van pitvlammen uit laag-lange kneip. Zoo, hy, Jules, binnenkomen en zeggen: - Is er nog 'n plaatsje voor me? - Ja, ja, Mozes Castoor antwoorden en met vleierig lachje wegschuilen in hoekje. Nu ook Jules op houten-stoel-met-gaatjes zitten by houten tafel, Helmers kloppen met bierpot. Kelnerin achter uit laag-lange kneip tusschen pitvlammen aanwandelen, plekken hel wit het schort tegen zwarte japon. Helmers zeggen: - Drie maas. Drie bierpotten op hout nu van tafel, drie dichter-denkers hooge litteratuur bespreken van vaderland. - Moeilyk, zegt Jules. - Wat moeilyk, Helmers vragen. | |
[pagina 169]
| |
- Als je je zelfs zelf heelemaal uit wilt zeggen, da's moeilyk, zegt Jules. Helmers iets brom-antwoorden van: ‘Zoo’, maar overtuigd in zyn diepste zelf, dat hy vandaag, toen hy vrouw beschreef, vrouw in stonden, vrouw met doeken, bloed in rokken, bloed over vloer, zyn zelfs zelf wel bliksems goed volkomen heeft uitgezeid. En weer Jules: - En ook: wy zyn te laat geboren. Alle hooge litteratuur staat op de fundamenten van de haat. En waar moet je, nu de generatie van '80 je die fundamenten heeft weggemaaid, de ware vervoering van daan halen? Er is niets om op in te hakken, en als er niets is om op in te hakken, dan is 't een putluttige boel, dan is de litteratuur fout. Maar Mozes Castoor met vriendelyk gevlei: - Nou, je hebt toch kort geleden, al ben ik het er niet heelemaal mee eens, een mooi artikel over Multatuli geschreven. - Niet mee eens? Helmers roepen en slaan met vuist op hout van tafel. Niet mee eens? En waarom niet? En Mozes Castoor niet slaan op hout van tafel, maar wegschuilen in stoel, en armen en beenen als steken in zyn zakken. Want Mozes Castoor nooit heftig, maar vleierig, en bang, en slimmetjes graag vrienden blyven met allen. En zeggen: - In Multatuli is toch ook wel veel moois, al is hy geen artist in den zin van Jules. En Jules heffen den bierpot en drinken een klok en zeggen: - Ha zoo! En weer Helmers: - Wát Multatuli? Hy kan niet eens een zonsopgang beschryven. Je moet eens zyn zonsopgang in die Max Havelaar lezen; 't lykt naar niemendal. En hy beweert | |
[pagina 170]
| |
aant.
Drie bierpotten op hout steeds van tafel, drie dichterdenkers onder pitvlam Multatuli bekwetteren, dat biersputters sputteren van monden. Erg garstig de onzin, die kwettert van de lippen; want Helmers en Jules en Mozes Castoor, de drie Amstelbode-hoogheffers der Hooge Litteratuur, nog verder van Multatuli dan waterrotten van hoogland der bergen, dan lantaarnopsteker van God van Licht. En by knevel-in-schuim-bierpot-geslurp gesprek leeghoofdig dansen van Multatuli op publiek dat Hooge Litteratuur niet koopen, op zeggen-van-Münchener-lekkerder-dan-Franciscaner, op Vincent Haman, de zware, vreemde, volle, dikke, innige, met een, meer dan distinktie zynde, schoon geweten, soberheid, dichte visioen-kleuren goud-smedende, samen-steller van prachtig áffe, voor-goed-gemáákt-en-uitte, egale, egaal verwonderende, en als nobel-zonderlinge, uniek-vast-geschapene, ys- en yzerbloemen, met dauw van bewondering langs de effen-hecht-zuiver-koele-wangen biggelend, stellig pralende kunst-stukken. En weer Jules, na rust van spreken en bierpot-gedrink-stilte, in-zwart en diep-rood, zoo heelemaal niet grieksch, niet wit-blauw goud, zeggen: - Potverblomme! Het hoofd van den rembrandtieke draaide zacht rechts-om boven maag-wrevelig bier-behunkeren, de Helmers-oogjes pikten een blik tegen het Jules-hoofd, de oogen zagen in de Jules-oogjes het plots-nieuw-onderwerp-van-gesprek-merken, verdriets-bedoeling, -volvoering, als was in het glassig oogknikkertje het gedachte door klein vergrootglas te lezen. - Wat, potverblomme? Hélmérs óogen-ín-áandácht, réchterhánd in óppe bróekzák, vrágén. En Jules, bierwasem in bovenhoofd, verdriets-ontroe- | |
[pagina 171]
| |
aant.
Er was een zacht geritsel en kleeren-gezucht van drie rechterarm-met-bierpot-opheffende lichamen in den bierreuk, die naar de zoldering steeg; de monden smakten en slikten met reutelende oprispingen uit de magen; een bierpot-tik op hout van tafel, klankgeluiding van tong tegen verhemelte in hoofd van rembrandtieke die roept: ‘Twee maas! kleintje koffie met veel suiker voor Mozes’ en toen: - 'k Heb je altyd gezeid, dat het 'n kliek is. Nou zie je, dat ik gelyk heb. - Je hebt gelyk, Jules zeggen. Toen slubberden de lippen van den rembrandtieke een beetje uit het glas en zette hy het weer neer, met zenuwachtige, snelle op en afstootende gebaren. Toen, met een wit frommelend gefladder en kreukelend gewimpel vóor zyn gezicht, snoot hy zyn neus, met beide zyn pootige handen aan het gezicht, met het neerslymend afgesnork tusschen de oogen, dat de oogen samenrimpelde en, boven zyn slapen, aderkronkelingetjes opzette. De neus, zachtjes aangerood met lichte trillingen aan de vleugels na het snuiten, verbleek-kalmde weer. Maar de rembrandtieke porde met zyn door den zakdoek omwonden vinger er in op en proestte en blies er uit neer, streek daarna zyn zakdoek-prop er onder op tegen heen en weer, zoodat de onderneus heen en weer zwabberde. Toen bleef hy even stil, de handen op de tafel geblokt, maar, bedeesd in de stilte der twee anderen, voldeed hy aan de behoefte van een onbedeesdheidsvertoon en liet, leunen blyvend, het bierglas stygen tot vlak voor zyn knevel, waar zyn mond er flink-weg een zwaren slok uit opgolfde. Terwyl het bier, achter zyn | |
[pagina 172]
| |
burgerlyk-gekleurde das, door den slokdarm in zyn maag viel, zei hy, met een overhelling van zyn heele bovenlyf: - Knap zyn ze. Geen taal in Europa kan zich beroemen, dat er zulke stukken in geschreven zyn. Als zy zóo met hun letterkundige bagage in Frankryk of Engeland, en nou noem ik toch landen met Hooge Litteratuur, op de letterkundige markt zouden staan, waarachtig het zou me niet verwonderen, als zelfs de hoogen onder de hoogen daar zouden zeggen: Die kerels zyn niet wys. Zoo echte, zoo áffe, zoo volmaakt-uitte kunststukken vind je alleen in de lage landen van de Dollard tot de Schelde. Maar... ze zyn exclusief, en willen de generatie van '90 niet erkennen. En weer Jules, meerder langzaam de bierwasem in bovenhoofd, meerder ook het verdriet-ontroering-merken in achterhoofd, met tong die zwaar van Münchener: - Je hebt gelyk, Helmers, je hebt gelyk! Maar Mozes Castoor, in hoekje tegen wánd-ópstánd, glimmerig het geláats-vél in licht van pitvlam, aai-lachje over wangetjes, slimmigheid-lachje over zwart en porcelein-blauw van oogjes, lachje, dat hy door fluimig-aaitjes-geven wél zyn sonnetten in tydschrift van mannen van '80 gedrukt. Zóo poos in stilte drie dichter-denkers onder pitvlam zwygend zwygen. Toen Helmers, soezerig, slok uit bierpot nemen; toen, linkerárm op hóut van táfel, jasmouw in biervlak, rechterhand in oppe broekzak, oogen over over-elkare-knieën in-aandachts-staring naar zanderige kneip-vloer; toen in grauw en porcelein-blauw van oogen, strak in aandachts-staring, een plotseling-een-achter-de-oogen-een-groot-idee-krygende-en-door-de-oogen-naar-buiten-springende-woestheids-gloed; een niet meer zyn zelfs zelf volledig merken door bierwasem in middenhoofd; plotseling, met een plots plotseling in eens opspringen, uitroepen: | |
[pagina 173]
| |
- Sacré nom de Dieu! Mozes Castoor, in hoekje, schrikken, maar Jules: - Wat is 't? Jules vragen. Helmers als tol draaien op zyn hiel en weer roepen: - Sacré nom de Dieu! Toen Helmers, door draaien op hiel vóor-vlákte van licháam naar Jules en Mozes Castoor, éen stap naar bierpot-tafel, handen gevuist op tafel in biervlakken, lichaam in nierstreek gekromd, oogen-in-aandacht-naar-dingen-in-diepste-zelf-strak-voor-zich-kyken; toen lach over gelaatsvel van rembrandtieke, Helmers-oogjes een blik pikken op Mozes-Castoor-hoofd, in Jules-oogen; rembrandtieke met lippen-opengesny en -dichtgezuig, in zyn oogjes plots-strydmakker-merken, vriendelykheids-bedoeling, zeggen van zy met hun drieën moesten samen tydschrift van generatie van '90 oprichten. Toen Jules, een grootheids-streeling het haarhoofd bebevend, toen ook den kuitenrug, den romprug; en met de realiteit van een diamanten paleis een kleuren-schitterende hal van roem, om er zoo van de Nederland verzen leeren zeggen kamer in te stappen, voor zich uitbeeldend; met het lippen-opengesny en dichtgezuig zeggen: - Da's goddoom 'n idee! Mozes Castoor, met-voorzichtig-poolshoogte-nemen-van-werkelyke-bedoeling-bedoeling, blik pikken op Helmers-hoofd, vragen: - Met z'n drieën? - Natúurlyk met z'n drieën! Helmers zeggen. Toen Helmers, als Frederik de Groote voor slag by Leuthen, zyn officieren toespreken, zeggen dat 't gaat voor koning en generatie van '90; vragen of hy met uitgever zal spreken, en op zachte dadelykheid van ja-geantwoord door Mozes en Jules, zeggen dat zy modern uitgever noodig hebben, en morgenochtend gaan naar Pritzelwitz. |
|