| |
| |
| |
VII.
Esther, den volgenden ochtend, ontwaakte in het groenige
slaapkamerlicht vroeger dan andere morgens, keek op het horloge dat naast het
ledikant op het tafeltje stond: nog een half uur vóordat Anne zou
kloppen. Maar zy had geen slaap meer: in het anders des morgens een weinig
zware hoofd was het licht en stil-bly.
Het van het marmeren blad van het tafeltje nemen en er weer opzetten
van het horloge-standertje had een geluidje gemaakt: Puck die 's morgens al
heel vroeg voor de deur der slaapkamer op wacht lag, totdat Anne kwam, gaf als
antwoord een mauwtje.
Ik kom Puck, riep Esther, sprong in haar witte nachtjapon uit het
bed, deed de bloote voeten in de pantoffels die onder haar stoel stonden,
opende de deur.
Puck, gansch verwonderd dat zy al op was, vroeg met een mauwtje of
ze weer naar bed wou gaan om hem in haar arm te nemen.
- Nee jongen, van morgen niet.
Zy deed haar twee handen onder Puck's harigen | |
| |
buik,
tilde voorzichtig hem op, zei: ‘God, Puck wat wor je zwaar’, zette
hem op het laken van het bed.
Hy keek nog eens naar haar, maar ziende dat zy naar de toilettafel
ging, nam hy, de oogen half toe, genoegen met wat het lot hem toedacht, hurkte
de pootjes naar binnen onder het zwarte lichaam, ging liggen op het warme
plekje op het laken waar hy weldra, de oogen gesloten nu, zyn genot in de
stilte uitspon.
Hoogst eenvoudig kleedde zy zich en kapte haar haren hoogst
eenvoudig: van de scheiding midden op het hoofd effen naar links en naar rechts
gekamd, waren zy op het achterhoofd gestrengeld tot een wrong.
Als zy zoo tegenover je zat, dood-dood-eenvoudig gekleed, gekapt, en
je had dien indruk als van een psalm, in stille avond-stadstuinen gehoord van
ergens een huis, waar zeker wel zachte meisjes-vroomheid een serafienorgel
bespeelde, dan keek je naar dat gelaat, het zacht-bleeke, die oogen gewoon
grauw, die oogharen flauw en licht van kleur, die wenkbrauwen, onvolkomen en
slecht geteekend, en je was heel verwonderd, waar of toch die vrome charme
woonde. Dan keek je weer, en je zag dat over dat schynbaar gewone grauw der
oogen de glans glansde van onzeglyk veel liefs en veel zachts, en dat je zoo
goed het teere grauw van een wereld-artist gewoon zoudt kunnen noemen, als de
peinture van deze gelyk een stil water diepe oogen. En je zag dat het blank van
dat gelaat was als de blankheid van een mensch geworden ziel, en dat de lynen
van gelaat en buste hadden het ik en weet niet wat van hoogen adel, dat
onderscheidt het boven het vulgaire verrezene.
En je van veel liefs en veel goeds droomend hoofd had lust tot de
gedachte: groote schoonheid is dood-dood-eenvoudig.
En weer droomde je veel liefs daar in die mooi- | |
| |
grauwe
oogen, als je zag, hoe altyd ernstig lief zy was voor die zwartharige Puck:
alleen de in-goeden verstaan den weemoed in de oogen van een beest.
Toen na het ontbyt dien morgen Puck den tuin reeds was ingewandeld
en op het staketsel naar zyn heelal zat te kyken, zat Esther in de tuinkamer
nog by het witte ontbyt met de krant. Jules was weer aan het woord in
de Amstelbode. Hy had het er over schilderkunst; je weet
wel waar we gister het nog zoo eventjes over hadden onder een croquetje in
Mast, de italiaansche schilderkunst in de middeleeuwen; over
Taddeo Gaddi, je herinnert je wel; over
Giotto, en
Giovanni da Milano; over Stefano en Puccio
Capanna en, hoe heet-i ook weer,
Simone de Martino; ook over die bekende
gebroeders Pietro en Ambrogio Lorenzetti... Daar had Jules het over; dat
schudde hy maar zoo uit zyn mouw, hy, Jules, mede-oprichter van de generatie
van '90...
Maar Esther was over schilderkunst zoo makkelyk niet te vangen als
over Multatuli.
- Nou ja, jonge, praatte het in haar, da's nou maar
boerenbedriegery: als je uit de ‘Bibliothèque de l'enseignement
des beaux-arts’ voor 'n paar gulden dat boekje ‘La peinture
italienne’ koopt, dan heb je dat maar af te schryven. Da's nou flauw,
Jules.
Zy lei de krant op de ontbyttafel, keek eens door het stylenraam,
lachte naar Puck die een vreemde kat uit den tuin joeg: hy wilde geen vreemde
beesten, geen katten, in zyn tuin hebben.
Of Marie gauw zou komen? Zy zou komen vertellen of ze gisteren met
Vincent nog 'n kamer gevonden had, of dat Vincent in 'n hotel was gegaan...
Maar zy zou wel niet vroeg komen, zy sliep altyd zoo lang... Wat of Jules daar
toch altyd in huis deed, zoo voormiddags, als Reinhold naar z'n kantoor was?
Marie was | |
| |
toch 'n rare meid. Vroeger kwam Van den Berg er veel,
later Van Wheele, nu Jules. In eens bleven ze dan gewoonlyk weg, zonder dat je
hoorde waarom... Zy zou wel 'n poosjen op haar moeten wachten, en wat zou zy nu
doen zoo lang? Werken aan het stilleven, dat ze gisteren had opgezet? Maar dan
moest zy er met 'n half uurtje toch weer af, en dan is 't maar beter niet eens
te beginnen. O, daar had je het laatste nummer van
de Revue, het tydschrift van oom Joris en die lui.
Eens kyken, waar de heeren het over hadden deze maand...
Zy nam het tydschrift van het bureau, ging in den crapaud zitten,
bekeek de inhoudsopgaaf. Hé, oom Joris had er 'n artikel in over
Vincents vertaling van dat stuk van
d'Aurevilly, dat zooveel opgang had
gemaakt. Eens gauw lezen.
Wel, wel, oom Joris vond de vertaling meesterlyk, met meesterschap
over de taal, den beroemden hollandschen stilist waardig, wel, wel. Hy had
aanmerkingen, 'n lystje aanmerkingen, maar alles met mekaar was de vertaling
meesterlyk... Vincent was by de oudere lui blykbaar erg gerenommeerd geworden
in den laatsten tyd, vooral ook door die vertaling. Gek, dat de menschen in
Holland altyd zoo zaten te vertalen. En dat ze daar zoo'n waarde aan hechtten.
Als plotseling
Thys Maris of
Israëls eens aan kwamen dragen met 'n
copie van
Velasquez... nee, 't was toch wel wat
gek... je zou vragen of ze niet wys waren geworden... Of ook, als
Zola eens aan 't vertalen ging van de
verzen van Moree... nou moest ze toch 'n beetje lachen,
Zola aan 't vertalen van al die verliefde
verzen van Moree...
Waarom of ze tegenwoordig in Holland toch weer allemaal aan 't
vertalen waren in plaats van zelf kunst te maken? En als zy niet zaten te
vertalen, dan schreven | |
| |
ze óver anderen, over
Shakespeare,
Zola,
Dante... Als die
Zola,
Dante,
Shakespeare altyd hadden zitten vertalen
en schryven over anderen hadden ze hun kunst niet klaar gekregen... En hadden
ze 't nog maar altyd over zúlke lui, maar meestal hadden ze 't over lui,
die niet waard waren, dat je er over praatte... Wel beschouwd, het geschryf van
Vincent, hoe mooi en geestig ook, was voor 'n heel groot deel niet anders dan
dat. Eens even die beide bundels van hem inkyken.
Zy nam twee bundels uit de boekenkast, ging zitten, opende de
inhoudsopgaven. Kyk, dat was haar nooit zoo opgevallen als nu. Al zyn werk van
de laatste acht jaar was voor drie kwart geestig geschryf, maar over lui, die
de moeite niet waard waren. Waarvóor eigenlyk dat alles? De andere kwart
was voor de helft vertaling en voor de andere helft dan eerst z'n eigenlyke
kunst. Eens even inzien die ‘Zonsopgang’, pagina
zooveel, ha, daar had ze het...
O, gut, nee, dat kan 'n mensch welbeschouwd toch niet lezen. Wat 'n
woorden naast elkaar in die rare taal. Kyk me dáar: éen zin van
twee pagina's lang. Dat heeft nou toch heel veel weg van 't werken erg in de
hoogte op de slappe koord in 'n circus, dat de menschen roepen: hè! Maar
daarmee heb je toch geen kunst. Kunst, wat is kunst? Enfin, al die kleine
stukjes, dat waren wat je in de schilderkunst noemt krabbel en studies...
Vincent had niet geregeld gewerkt al die jaren. Hy moest hard aan 't werk nu,
om nu eindelyk z'n kunst te maken. Hy moest eens goed aangepord worden om te
werken. Dat idee van 'n tydschrift was heel goed misschien; hy zelf in de
redactie; dat zette hem tot geregeld werk.
Al soezende bladerde ze, en bladerende las ze, en las in het van de
tuinen door het stylenraam weerkaatste zonnige licht. Zacht lachten haar oogen
en | |
| |
wangen, als zy de geestigheden las, die hy ranselde op de
botten der botte kermispiassen onzer litteratuur; een enkele maal was 't of zy
adem-stil luisterde naar verre zangen uit verre luchtgewelven; maar veel ook
was er op het gelaat het neus-ophalertje van al te mooi-doenerige
onleesbaarheid.
Plotseling een krabben van pootjes aan de deur van de tuinkamer, een
geroep van: mauw-mauw! mauw-mauw-mauw!
- Wel jonge, wat is 't? Ik zal je opendoen.
Zy opende de deur; Puck, anders deftig langzaam, kwam met een loopje
binnen, sprong op de tafel, keek haar in de oogen, riep: mauw-mauw!
mauw-mauw-mauw!
- Wat is er, Puck? Vertel het dan maar! Wat is 't?
- Mauw-mauw! riep hy weer, liep met pootjes- en rugbewegingen op de
tafel heen en weer, kromde den zwarten rug.
Puck, al naar wat hy zeggen wilde, had verschillende geluidjes,
verschillend in klank, intonatie. Gewoon miauwen als andere katten deed hy
niet. Met een vragend geluidje, een geluidje dat in toonhoogte rees als de
vraag van een mensch, vroeg hy de deur voor hem te openen, hem melk te geven;
hoorde Esther het niet, dan kwam er iets dwingerigs, iets commandeerends in het
geluid. Met een vervaarlyk gebrul vulde hy de tuinen, als hy in lentemaand of
ook in de overige maanden van het jaar er riep om een liefje. Met korte
staccato-stootjes kwam hy, als iemand hem kwaad had gedaan, aan Esther
vertellen dat er iets gebeurd was.
Esther, met haar fyn gehoor, kende deze geluidjes heel precies, en
zy en Puck waren steeds in gesprek, waarby zy over en weer over de eenvoudige
onderwerpjes die Puck interesseerden, elkaar heel duidelyk begrepen. Anne had
al eens in vollen ernst aan het | |
| |
andere dienstmeisje Rika gezegd
by gelegenheid dat die iets deed wat niet mocht: ‘Schei toch uit, meid,
Puck is daar, die vertelt alles aan de juffrouw.’ En toen Rika ongeloovig
had gelachen, had ze er by gevoegd: ‘Je denkt zeker dat dat een kat is,
dat is geen kat, wat het is weet ik niet. Pas maar op. Hy en de juffrouw, als
ze alleen zyn, zitten altyd met elkaar te praten.’
- Hebben ze je wat gedaan? vroeg Esther. Ik zal 't vragen hoor.
Zy drukte met den voet op 'n knop by het bureau, 'n bel ging over in
de keuken beneden, Anne kwam boven.
- Wel, Anne, wat is er met Pucky?
- O, juffrouw, ik heb nog zoo tegen Rika gezegd: Doe het niet, want
hy vertelt het dadelyk aan de juffrouw. Maar Rika kent hem nog niet goed. Zoete
Puck, hoor, zei Anne en streek hem met de hand over den rug, terwyl Puck,
tevreden dat het zaakje besproken werd, stil was gaan zitten op de tafel.
- Maar wat heeft Rika dan gedaan?
- Och, juffrouw, Puck zat voor het raam van de keuken, en 't raam
was open, en daarom had ik al tegen Rika gezegd: als je weg gaat, dek dan het
vleesch toe, maar zy deed het niet en keerde zich om, en toen kwam Puck met 'n
vaartje binnen en nam 'n stuk vleesch weg, en toen heeft Rika hem het vleesch
weer afgenomen en hem 'n duwtje gegeven tegen zyn achterste, maar heel zacht
maar, 't heeft hem heusch geen pyn gedaan.
- Nou, dat is dan ook zoo erg niet. Zoete Puck, hoor... Maar Rika
moet zorgen, dat-i niet by 't vleesch kan komen, dat beestje is niet anders; al
is hy ook nog zoo lief, dat kan hy niet helpen...
Puck zat nu stil, tevreden dat hy het zaakje duidelyk had gemaakt,
tevreden met 'n zoete Puck en 'n streeltjen over den rug.
| |
| |
Dat kan dat beestje niet helpen, praatte het nog in
haar, toen zy al weer met de boeken van Vincent op den crapaud zat; dat kan...
gut, wat 'n witte pagina's zyn er in dat boek... dat beestje niet helpen...
daar heb je er al weer drie... dat kan... Och, schei toch uit, zeg toch niet al
weer hetzelfde in je hoofd... Zy glimlachte even, keek plotseling ernstiger;
kwam artistenwerk misschien niet uit 'n... hoe moet je dat zeggen... uit 'n
duistere diepte van de ziel, waar dagelyksche redeneering over je moet dit doen
of je moet dat doen, ophoudt? Kan dát beestje het wel helpen wat hy
doet?
Zy soesde en soesde, totdat het ronde lichaampje van Marie
binnenkwam en met het ronde mondje zei:
- Wat voer je daar uit?
- 'k Zat wat te lezen. Hoe is 't met de kamer?
- Je bedoelt van Vincent?
- Ja.
- O, dat is me 'n gedoe geweest. Om drie uur zoowat gingen we van
je-n-af. Ik zeg tegen Vincent: waar zullen we nu beginnen? - Wát
beginnen, zeit-i.- Wel, kyken, of er ook bordjes met kamers te huur staan. -
Nonsens, zeit-i, dan kan je je doodzoeken om wat goeds te vinden. We moeten
beginnen met naar 't Rembrandtplein te gaan en aan de kiosk 'n Woninggids
koopen. Daar staan kamers in te huur, en daar maken we 'n lystje van, en dan
nemen we 'n aapje en we ryden de stad rond. - Wy naar de kiosk op 't
Rembrandtplein en 'n Woninggids gekocht. Toen naar café Mast, 'n kop
koffie besteld en 'n lystje gemaakt. Toen 'n aapje genomen op 't Rembrandtplein
en wy aan 't ryden. Aan 't eerste 't beste adres in de Ferdinand-Bolstraat waar
wy aankomen, doet ons 'n dienstmeisje open zonder muts op en de haren, heel
mooie zwarte, opgemaakt als 'n meid uit 'n café-chantant. Ze
| |
| |
kykt Vincent aan, en Vincent kykt haar aan, en 'k begreep al
genoeg. Ik ken m'n jongens. De juffrouw komt, 'n vuil, sloerig wyf, en laat ons
'n vuile kamer zien. Vincent vond hem heel geschikt, juist geschikt, zeit-i, om
in te werken. Maar ik zeg: nee, jonge, hier laat ik je niet.
- Maar als hy er dan toch goed werken kon.
- Ben je niet wys. Hy werken! 't Was om die meid natuurlyk. Wy er
weer uit en weer in ons aapje aan 't rinkelen over de keien. Tweede adres:
Jan-Steenstraat. Een juffrouw doet ons open, 'n mensch met 'n buste als twee
stapels pannekoeken en met reukjes aan zich als 'n muskusdier. Zy vroeg of 't
voor m'nheer alleen was of voor ons samen. Mensch, zeg ik, da's m'n broer. O,
zoo, zeit ze. Nou, dan had ze 'n beeld van 'n kamer, want zy was gescheiden van
haar man, en ze had geen kinderen, en haar man moest elke week 'n klein
weekgeld betalen, maar nu wilde ze er graag wat byverdienen. Ik zag de
neusvleugels van Vincent in beweging komen van de reukjes van dat mensch met de
pannekoeken...
- Marie, hoe kom je op 't idee!
- Hoe 'k op 't idee kom? Ik ken m'n jongens. Vincent vond de kamer
heel geschikt, juist geschikt om te werken. Maar ik zei, natuurlyk zonder dat
dat mensch het hoorde: ga jy maar eens met me op straat, jongetje; dan zullen
we daar nog eens over praten. Wy weer in ons aapje aan 't rinkelen. Derde
adres; Daniël-Stalpertstraat. Een ouë juffrouw vertoont ons 'n gewone
kamer; Vincent had er niet veel zin in, en 't was ook niet mooi, totdat de
juffrouw vertelt, dat ze 'n dochter heeft, die naaister is, en die toevallig
uit is op 't oogenblik, maar die anders m'nheer bedienen zal. Vincent vindt
plotseling de kamer behoorlyk, praat er nog eens over, begint hem heel mooi te
vinden. Maar ik zeg jongetje, we zullen nog eens verder kyken. Vierde adres:
Sarphatipark.
| |
| |
- Maar hoeveel had je er dan wel?
- Laat me nou uitpraten. We komen aan 't Sarphatipark. 't Was 'n
benedenhuis, mooie gelige vitrage-gordynen voor de ramen. Meteen dat Vincent
uit het aapje stapt om aan te bellen, gaan voor beide ramen de vitrage-gordynen
op zy, en lacht er voor 't eene raam éen meisjeskop met rood en wit er
op en met 'n peignoir aan van mooi rose met 'n kantje er op van 'n beetje
lichter rose, en lachen er voor 't andere raam twee meisjeskoppen van hetzelfde
genre. Vincent nydig, geeft aan den koetsier het volgende adres op, stapt weer
in. Wy weer aan 't rinkelen. Maar, zeg ik tot Vincent, laten we eens in 'n
andere buurt van de stad gaan kyken; die buurt hier lykt me niets. Jawel,
zegt-i, de buurt is juist heel goed; dat is hier de Pyp; de drie eersten waren
allemaal heel goed. - Als je dat goed noemt, zeg ik, zullen we toch maar eens
gaan kyken in 'n buurt, die jy slecht noemt. Geef my het lystje eens. Ik bekyk
het lystje; hy had er nog drie in de Pyp en een in de oude stad. Wy de oude
stad in, komen aan den Groenburgwal. De deur gaat open, 'n kronkeltrap zien we
naar boven. Een meid, die we niet zien kunnen, roept: Wat mot je? Vincent naar
boven, ik achter hem aan, goed me vasthoudend aan 'n oud glad touw om niet van
de smalle kronkeltrap te vallen. We wilden graag de kamer zien, die te huur is,
zeg ik tot de meid, zie meteen, dat ze oud en vuil is en ruik dat ze jenever
heeft gedronken. Als nou de juffrouw maar oud en zindelyk is, denk ik, dan is
het hier goed. De juffrouw was oud, leek erg zindelyk, de kamer was wat laag,
maar wel gezellig, kykt uit op het grachtje. Ik zeg tot Vincent: hier is 't
goed. Dat vond-i wel niet, ik zag 't aan z'n gezicht. Maar er was niet meer te
kiezen, en dus zei-d-i ook maar dat-i 't goed vond.
| |
| |
- Ja, maar, zei Esther, de hoofdzaak is toch z'n werk.
En als hy daar nou niet werken kan?
- Hy werken? Hy werkt toch niet. Hy heeft nooit gewerkt.
- Hoe heeft-i dan z'n boeken geschreven?
- Nu ja, zoo nou en dan 'n beetje.
't Was half twee, toen Esther en Marie de hoge stoep van het huis
afstapten om naar Vincent te gaan. Esther slank in haar eenvoudig grys, Marie
kleiner, wat dikjes.
Over de de straat bevlekkende schaduwen der olmen van de gracht
kwamen zy in het rytuigen-gerinkel der Vyzelstraat, erg door de menschenvolten
van het Muntplein op den Groenburgwal.
- Wat is Amsterdam toch mooi, zei Esther, toen zy het grachtje van
den Groenburgwal vóór zich zag met de smalle wallen en de
lodderige boomen en de oud-verweerde huizengeveltjes tegen het frissche
meiblauw der lucht. In de verte droomde er een ophaalbrugje van oude tyden.
- Wat is Amsterdam toch mooi!
- Wat bedoel je? vroeg Marie.
- Wel, dat droomerige grachtje.
- Ja, wel aardig.
Aan een der eerste huizen trok Marie aan de bel. Zy gingen de
kronkeltrap met het gladde touw op, kwamen in een kamer op de eerste
verdieping. Naast een tafel met wat ontbytrommel lag Vincent op een
canapé die hy by de tafel had getrokken. Hy rookte een sigaret, deed
niets. In zyn lange jas, zwart, toegeknoopt, stond hy op, kwam de dames
tegemoet, groette, handschuddend, eerst Esther toen Marie, met vriendelyken
lach.
- God, wat woon je hier aardig, zei Esther. Gezellig zoo'n lage
kamer en zoo'n groen tintje door het | |
| |
geheel, dat staat rustig.
Maar er moet wat aan de wanden en je moet 'n bureau hebben, zie ik. En waarom
heb je die stores neer? We zullen ze eens optrekken.
Met plankjes-gerikketik gingen de stores op, en vóor hen was
een ver gezicht over den breeden Amstel die leiig-donker beneden hen lag, hoog
de meilucht er boven.
- Hoe mooi, hoe mooi, zei Esther.
- Jawel, zei Vincent vriendelyk, heel mooi.
- Zit je nog aan 't ontbyt? vroeg Marie.
- Ja.... laat opgestaan.
- Ben je dan zoo laat naar bed gegaan?
Ja, hy was wat laat naar bed gegaan. Gisteravond, toen-i na het
diner, by Marie aan huis, was weggegaan, was het op z'n kamer zoo vervelend
geweest, zoo iets als in 'n doodkist...
- Waarom bleef je ook niet langer by ons?
- Omdat die man van jou met z'n praatjes over Odilon Redon me
verveelt.
- Vroeger vond je hem toch knap. En je vond zelf die platen toch ook
mooi.
- Enfin, daar heb jy geen verstand van.
Op z'n kamer, toen, was het vervelend geweest als in je eentje in de
kamer van 'n hotel, en hy was de straat opgegaan. Hy had naar Mast willen gaan,
'n kop thee drinken, had in de Reguliersbreestraat het achterhoofd en den rug
van Moree voor zich zien loopen, had hem herkend aan z'n zwevende beenen, als
'n pop die aan 'n draad hangende loopt, heel herkenbaar tusschen de andere
menschen die hun knieën recht slaan als ze stappen. Hy had Moree
ingehaald, ze hadden elkaar in jaren niet gesproken, waren nu met elkaar
opgewandeld, waren naar 'n café-chantant gegaan...
- Ik begryp niet, zei Marie, waarom jullie altyd | |
| |
naar
'n café-chantant moet. Er zyn toch theaters, als je je âvond wilt
passeeren.
- Dat hoef jy ook niet te begrypen; als ik het maar begryp.
- Krib jullie toch niet altyd, zei Esther. Wat ik je vragen wou,
Vincent, heb je nog over het tydschrift gedacht?
- Gedacht en niet gedacht... niet zoo heel erg...
- Maar lykt je dat dan niet goed toe? Dan ben je...
Zy had willen zeggen: geregeld aan 't werk, maar hield haar woorden
terug, vreezende dat Vincent zich nydig zou voelen, als men zich bemoeide met
zyn werk.
- Waar moeten we de copie vandaan halen?
- Wel, je vraagt natuurlyk medewerkers en je neemt mede-redacteuren.
Daar heb je al dadelyk Moree en Van Wheele en Reinhold... en ook Fleutge...
- Die Fleutge kan niet in de redactie. Die's niet litterair.
- Maar je moet toch ook wetenschappelyke artikelen hebben, en z'n
artikelen vin je toch goed.
- Ik lees ze nooit, ik zou je danken. Maar hy kan medewerker
wezen.
- En Jules...
- Niet in de Redactie.
- Hy zou graag willen en zou heel veel leveren. In elk geval, da's
van later zorg. Als ik je was, ging ik er spoedig eens met 'n uitgever over
praten.
- Och... die uitgevers...
- Mag ik er eens met Sandberg over spreken? Ik ken hem goed, en hy
wil my wel 'n pleizier doen.
Nu, dat vond-i goed.
En, vond Esther, dan moest zyn kamer wat opgeknapt worden. 't Was
een heel gezellige kamer, vol licht met die vier ramen, twee op de
Groenburgwal, twee op de Binnen-Amstel. Maar die oleografieën aan de wand
| |
| |
moesten weg, daar moesten 'n paar studiën hangen en 'n ets
en zoo, en dan moest er hier, schuin in de hoek, tusschen de ramen in, 'n
bureau staan. Of-i goed vond, dat zy dat voor hem in orde maakte. Dan zou ze 'n
bureau koopen en wat studies zenden en zoo.
O, dat zoud-i alles heel graag willen.
Esther, toen de dames weer op straat waren, was gansch vroolyk.
- Ik vond hem wel aardig, zei ze tot Marie.
- Nou, ik niet. 't Was weer 't zelfde als vroeger.
- Och, jy denkt ook altyd wat erg kniezerig over hem. Kom, laten we
wat hard aanloopen.
- Mensch, je loopt al zoo hard, dat ik je haast niet by kan
houden.
- We moeten ons ook haasten. Eerst moeten we naar Kooy, om 'n bureau
te koopen; dat moet-i vandaag nog hebben, en dan moeten we naar Sandberg over
't tydschrift spreken, en dan moeten we naar huis om hem wat te sturen voor aan
de wanden.
- Ik geloof, dat je niet wys bent geworden.
- Juist heel wys. Dat moet allemaal dadelyk in orde. Dan zit-i in
eens in 'n nieuwe boel met nieuwe ideeën, en dan kan-i in eens hard gaan
werken. Ik heb er m'n zinnen op gezet, dat-i hard aan 't werk zal.
- Best mogelyk, maar hy heeft er z'n zinnen niet op
gezet.
Esther, de volgende dagen, was in een druktetje, als ze in lang niet
had gehad. Vincent zou werken of hy wou of niet, het tydschrift zou er zyn. De
halve dagen rinkelde zy de stad door in een coupé, was nu by Sandberg,
dan by Moree, Vincent, Van Wheele, Fleutge, De Milde. Een gewirwar van
kleinigheidjes maakte het haar druk, en als zy uit de coupé in huis
stapte, had zy alweer briefjes te schryven aan Sandberg, Moree.
Sandberg had eerst nog al bezwaar; hy praatte er | |
| |
van,
dat men met al te veel uitgaven voor de heeren een soort van philantropische
inrichting kreeg, noemde het aantal exemplaren dat hy van dié bundel
schetsen had verkocht, van dié bundel verzen, rekende voor, hoeveel hy
er op verloren had. En wel zei Esther dat het tydschrift der ouderen,
de Revue, zeventien honderd abonnés had, en dat
minstens de helft dadelyk zouden overloopen naar het nieuwe. Maar Sandberg
antwoordde: ‘Abonnés loopen niet, maar kruipen’. Na veel
praten evenwel, gewonnen door het gebabbel van Esther, gaf hy toe.
Esther, die dagen, was in haar element: zoo een karweitje bedisselen
voor kunst, voor artisten, de heeren inmiddels een heel klein beetje uitlachen
onder de hand, was haar een genot.
Vooral by Moree had zy nog al pleizier. Moree was op haar verliefd
geweest, had althans verzen gemaakt waarboven stond ‘Aan Mejuffrouw E.
L.’ Moree had trouwens, wat sonnetten op een stelletje grieksche godinnen
uitgezonderd, nooit anders gemaakt al die jaren lang als verzen op
verliefdheid. Moree had maar éen ‘zielestaat’, verliefd zyn,
en voor de vaderlandsche letteren was het inderdaad te hopen, dat hy eindelyk
eens man en vader werd. Zóo was het erg eentonig.
Als nu Esther by hem kwam, op zyn kamer in de Pyp, met een uitkyk
door twee ramen op het gras van weiden, dan lag hy op twee stoelen of zat voor
zyn bureau Virgilius te vertalen, en als zy dan zitten ging, nam hy het
haarhoofd in de hand, liet haar praten, praten, en tuurde naar haar met twee
droomerig opgesperde oogen. Zy praatte en praatte, maar het lukte haar niet,
zyn gedachten, nog zwevender van gang dan zyn lichaam wanneer hy liep, rechtop
te doen staan voor het idee van een tydschrift. Toen een weekjen voorby was,
was het hem duidelyk dat Esther er | |
| |
eenige malen was geweest, dat
er gesproken was over een tydschrift, maar van wat er gebeurde wist hy niet
meer, dan dat hy op een avond by haar aan huis moest komen, dat er een
byeenkomst zou zyn van de heeren.
In het hooge huis voor het breede water waren tusschen straat en
binnenplaats de twee grote kamers der suite. Tegen acht uur waren daar Esther
en Marie, hadden het gas ontstoken aan de twee kronen. 't Was er vroolyk van
toon, dat helle licht tegen de hooge gesloten crême-overgordynen, over
het licht-kleurig velvet-tapyt, tegen de wanden, wanden met schilderyen,
aquarellen, etsen.
- Nu moeten we thee zetten, zei Esther, in de achterkamer der suite
op een buffet bezig met een spiritustoestel en een bouilloire. Maar ik weet
daar niet goed weg mee. Ik plomp er altyd te veel water op. Anne zet ze
gewoonlijk voor me. Wil jy 't nu even doen?
- Met plezier.
Marie zette thee, Esther trok aan een koord, Anne kwam in de
kamer.
- Anne, waar is Pucky?
- In de keuken, juffrouw. Hy krabde aan de deur, hy wou naar u toe.
Maar ik heb hem 'n beentje gegeven. Daar is hy nu mee bezig.
- O, dan is 't goed. Je moet hem van avond maar by je houden, hoor.
En niet meer in de tuin laten.
Toen Esther door de portière in de voorkamer ging, riep Marie
haar toe:
- Mensch, je japon is van onderen kapot.
Esther lichtte haar japon op, keek.
- O, dat komt omdat-i oud is, en omdat ik er deze week in dat
regenweer mee door de straten ben gebaggerd.
- Maar trek dan 'n ander an. Da's toch ook geen | |
| |
avondjapon om gasten te ontvangen, al was-i ook heel.
- 'n Ander? Wat ander? 'k Heb geen ander.
- Heb je dan maar éen japon?
- Ja.
- Nou, jy moet 't weten.
En toen Anne gegaan was, die nog even wat theegerei aan Marie had
gegeven:
- Hoor eens, waarom al die heeren op jou gecharmeerd zyn, daar
begryp ik niets van.
't Was acht uur, een naderend gepraat in den corridor Marie deed
zeggen:
- Daar heb je m'n man al, hy heeft het zeker weer over z'n Odilon
Redon's.
Binnen kwam Reinhold met Sandberg, Reinhold pratende tegen het
magere-meisjes-hoofd van een mager meisje in manskleeren lykenden Sandberg.
Reinhold zei dat-i hem nu dadelyk eens al het moois zou laten zien, dat er in
deze twee kamers was, en terwyl Sandberg nog de dames groette, nam Reinhold hem
al by den schouder, zei: - Nou mot je eerst eens hier komen.
Hier in deze groote portefeuille op den stander, zeid-i, had je
aquarellen van Bosboom; kyk eens hier: superbe; en
die geldersche deel: mooi dat licht, en hier dié geldersche deel: heel
mooi, en déze geldersche deel: mooi van toon, en déze geldersche
deel, en dié geldersche deel ook... En nou moest-i eens mee naar de
achterkamer gaan: kyk, hier had je die
Witsen waar-i hem van verteld had; in 't
voorjaar als de sneeuw smelt; precies het moment:
Witsen wist altyd precies het moment te
pakken, mooi van toon; en hier aan de andere wand had je die teekening van
Valk, superbe van kleur; maar nou most-i
eens even mee naar de voorkamer gaan, want daar hing die
Karsen; of-i wel eens 'n
Karsen had gezien die mooier was | |
| |
als deze
Karsen; trouwens er was hier ook 'n
Breitner die mooier was als een van de
Breitner's, daar had je hem, superbe van
kleur; en dan had je hier die
Toorop, verbazend van opvatting die
Toorop;
Toorop was verbazend van opvatting; en o
ja, hy moest weer even mee naar de achterkamer gaan, want die
Isaac Israels mocht-i niet vergeten, mooi
die
Isaac Israels; en of-i dat scherm van
Dysselhof niet mooi vond dat daar in den
hoek stond, 'n prachtig scherm van
Dysselhof, een van de mooiste
Dysselhoffen...
- Juffrouw Luzac, riep Sandberg uit de achterkamer tot Esther die
met Marie in de voorkamer was, excuseert u m'n onbeleefdheid, dat ik zoo maar
rondloop?
- O, dat ken ik, m'nheer Sandberg: als Reinhold hier met iemand is,
loopt-i de heele tyd met hem heen en weer. Daar is u nog zoo gauw niet af.
- Ja, maar, Reinhold, zei Sandberg zacht tot hem, laten we nu eerst
eens wat gaan zitten. Ik ben onbeleefd.
Reinhold volgde hem met een handbeweging van: moderne kunst
interesseert hem blykbaar niet. Zy gingen zitten by een tafeltje tegenover de
dames, die op een canapé zaten, en een gesprekje begon, en Esther vroeg,
of er nog nieuwe uitgaven op til waren, en Sandberg zei van nee, op 't
oogenblik niet, en Reinhold die niet luisterde, mummelde hardop: ‘Wy
moeten weer naar de middeleeuwen terug, de middeleeuwen dat is de groote
kunst’, en Sandberg zei tot de dames dat er binnenkort 'n boek van hem
zelf verscheen. Esther, geïnteresseerd, vroeg waarover, en Sandberg zei:
'n boek over boeken, en hy vertelde de dames er van, en hy lei uit wat of
incunabelen waren en wat ex-libris. En Reinhold die niet geluisterd had,
zei:
- 't Is jammer dat jy niet meer aan kunst doet; | |
| |
je
moest meer aan kunst doen; dat zou je in je vak zoo goed te pas komen.
- Heb je 't over my? vroeg Sandberg lachend.
- Ja, ja, over jou.
Sandberg was aan de pedanterie van den onnoozelen Reinhold wel
gewoon, wiens intellect by de wynverkoopery niet erg was opgeschoten, die niets
in zyn hoofd had als wat oppervlakkig bekyken en mal mooi vinden van
schilderyen, potjes en kannetjes; die zyn oppervlakkige noties van wat
hy kunst noemde, voor het hoogste in de wereld aanzag, ze den ganschen
dag en zyn half slapelooze zenuwachtige nachten als een molenrad in zyn hoofd
ronddraaide. En goedmoedig zei Sandberg:
- Nou, nou, ik zit er de heele dag in. My dunkt, dat gaat nog al. Je
weet toch wel, dat ik ook 'n kunsthandel heb.
- Nou ja, maar je interesseert je er niet genoeg voor.
't Werd inderdaad een weinig om kriegel te worden. Maar er bleef
geen gelegenheid toe, want Reinhold zeurde door:
- Wy moeten weer naar de middeleeuwen terug. Ik ben bezig de opzet
te overdenken van 'n schets, 'n meer uitgebreide schets van 'n tien pagina's
over 'n brok uit de middeleeuwen. Ik heb 'n gravure gezien...
Reinhold, met zeurige pedanterie, zeurde daar over zyn
‘ik’ dat geen ik was, over de flauwe droomeryen, die hy in zyn
onnoozelheid de middeleeuwen noemde, over wat hy in zyn onbekendheid met alle
moderniteit voor moderne kunst aanzag, over gravures en potjes en pannetjes, en
o ja, dat moest-i nog even vertellen, dat-i 'n paar dagen geleden by
Sjoerd Abbe, de schilder, 'n helm had
gezien uit de tyd van Lodewyk XIV, 'n prachtige helm, mooi geconserveerd, heel
mooi van toon, want
Abbe had hem zóo geplaatst in | |
| |
z'n atelier dat-i heel mooi van toon was gehouden, de helm...
Te half negen kwamen Moree en Vincent: Moree die een dikke
wandelstok meedroeg in de kamer, hem in een hoek zette, zelf op een stoel ging
zitten; Vincent die, staande, eerst zyn excuses maakte: hadden zitten praten
ergens, hadden zich verlaterd...
- En waar zyn de andere heeren, vroeg Esther.
Ze waren ze tegen gekomen, zei Vincent, in de Kalverstraat; Van
Wheele, De Milde, Fleutge; de heeren hadden gezeid dat ze nog even in de Caves
de France gingen, zouden dadelyk komen...
Nog een poosjen, terwyl Marie thee schonk, wat gepraat van Reinhold
over in toon gehouden helmen en meer dergelyke ziel-ontroerende zaken. Dan zegt
Sandberg, dat ze nu maar eens moesten gaan praten over de zaak waarvoor ze by
elkaar waren; dat tot de uitgaaf van het tydschrift besloten was, en ze nu de
inhoud van de eerste nommers zouden vaststellen, wel niet precies maar toch zoo
globaal weg. Waarop Reinhold herinnerde, dat er voor de drie eerste nommers
alvast drie stukken van hém waren, uit de middeleeuwen, een voor het
eerste nommer van twee pagina's, een voor het tweede van twee en een half, en
een meer uitgebreid stuk voor het derde nommer van negen pagina's.
- Jawel, jawel, zei Sandberg, maar dat zet niet veel an.
Wat of m'nheer Haman zou hebben, vroeg-i.
Maar Vincent, moe in zyn stoel, het hoofd wat voorover, den rug
gebogen, zei dat men op hem vooreerst niet rekenen moest; hy was wat onlekker
in de laatste tyd.
- Nu, vond Sandberg, van Mei tot September is toch nog 'n heele
rek.
| |
| |
Ja, ja, maar-i kon niet veel werken in de laatste tyd;
hy zou zien, misschien 'n brok lyrisch proza, maar groot zou 't niet wezen.
- En u, m'nheer Moree? zei weer Sandberg.
Moree had in zyn stoel gelegen, de beenen over elkaar, het hoofd een
weinig voorover, de oogen strak naar een hoek van de kamer gesperd. Als met een
schrik werd hy wakker op het hooren van zyn naam.
- Ik?
- Ja.
- Wat bedoelt u?
- Wat of u zult leveren voor de eerste nommers?
- Ik ga
Virgilius vertalen, elk nommer een vel,
zei Moree, viel weer achterover, keek weer strak naar den hoek van de kamer,
vond nog even dat het dien Sandberg niemendal aanging, wat zy in het tydschrift
zetten, had verder geen gedachten meer.
Van vertalen gesproken, zei Vincent, hy had van De Milde gehoord,
dat die
Dante zou vertalen, elke maand een vel, en
dat hy bezig was aan een gedicht op
Karel ende Elegast en aan een gedicht op
Hector voor Troje. En op Ruygrok konden ze ook rekenen;
die zou de
Richard III vertalen.
- Heel goed, vond weer Sandberg; maar 't was zoo wenschelyk, meende
hy, dat er oorspronkelyke stukken in kwamen.
Reinhold schoof heen en weer op zyn stoel, begreep niet hoe die
Sandberg maar deed, of er geen twee pagina's van hém waren, zei:
- Nou ja, dat van my is toch oorspronkelyk, 't is uit de
middeleeuwen, naar 'n gravure. En dan heeft Van Wheele elke maand zelfs 'n vel
beloofd, en dat is toch ook oorspronkelyk.
Vincent glimlachte: Van Wheele! Nu ja, nu ja, die was oorspronkelyk;
elke week in 'n paar weekbladen | |
| |
'n artikel en elke maand in
eenige tydschriften eenige vellen, en dan over sociaal-democratie! De man deed
niets meer aan kunst.
Sandberg vond dat Van Wheele geen cachet gaf aan het tydschrift, dat
er 'n cachet noodig was.
In het lichaam van Moree kwam plotseling een boosheid-schok; hy
draaide de oogen van den hoek van de kamer recht naar Sandberg, drukte de vuist
op de tafel, zei met klem:
- Maar als u denkt, dat myn vertaling van
Virgilius geen cachet geeft aan het
tydschrift, dan moet u 't niet uitgeven.
- O, zei Sandberg, als de heeren het buiten my willen stellen, met
alle pleizier. Ik meen dat ik hier 'n dienst bewys.
- Wat is dat nou, Moree? zei Esther. We zyn hier toch niet om twist
te maken. M'nheer Sandberg...
Maar zy kon, wat Moree betrof, wel eindigen: hy hoorde alleen nog
maar wat geroezemoes van woorden om zich heen, was al weer buiten het
gesprek.
- Ik vind, zei Marie, kriegel over Moree, dat die andere heeren heel
onbeleefd handelen door zoo laat te komen; 't is half tien, en ze hadden hier
om acht uur zullen wezen.
Reinhold trok met de schouders: z'n vrouw had nu eenmaal geen
verstand van artisten.
Maar er werd gebeld en binnen kwamen: De Milde, tenger-goedig het
gelaat, die in versjes aan de negentiende eeuw navertelde van
Karel ende Elegast en van
Hector voor Troje; Van Wheele, lang-lyzig de beenen en
het lichaam, die dag uit dag in, met het geduld van een koe in de wei,
herkauwde de woorden uitbuiting, kapitalisme, de uitbuiting van het
kapitalisme, de kapitalistische uitbuiting, het uitbuitend kapitalisme, de
kapitaliseerende uitbuiting, door uitbuiting kapitaliseerend, | |
| |
door kapitalisme uitbuitend; Fleutge, Dr. Fleutge, met een uitgerafelde broek
over schoenen, die nooit gepoetst waren, de teenen naar binnen, die navertelde
wat hy by de Duitschers over
Plato had gelezen, en om gewicht aan het
standje te geven, beweerde dat je daar in geen dertig jaar mee klaar kwam.
Fleutge was fluitend binnen gekomen, Fleutge was een vroolyke kerel,
hy floot altyd, en nu hy zat, knipoogde hy zoo nu en dan tegen De Milde, tegen
Van Wheele, en lachte-n-i, de guit; ze hadden zoo pas zoo'n aardige lol in de
Nes gehad; verbeel je, Fleutge was er op de straat op z'n achterste gaan
zitten, en hy had geroepen tot de meiden van de Nes die er stonden en liepen:
‘Wie uwer omhelst my’, en dat had hy theatraal geroepen, en dat was
de eigenaardige lol geweest, dat hy dat theatraal had gezegd, en dat die meiden
van de Nes dat niet begrepen hadden, en nu, zoo nu en dan, nam hy z'n zakdoek
voor de mond, en lacht-n-i nog van de lol, de guit.
Maar hy hoorde dat er over het tydschrift werd gesproken en over
copie en zei, dat ze elke maand op 'n vel van hem konden rekenen, en als ze 't
wilden hebben, twee vel...
Maar niemand antwoordde, geen der andere heeren las ooit het
geschryf van Fleutge of Van Wheele.
En het gesprek ging voort, en Esther zei zacht tot Marie: - 'k Zal
eens even om de wyn bellen.
Maar Marie zei: - Ben je gek, dan zitten ze hier van nacht om vyf
uur nog.
Weshalve er geen wyn kwam en geen cognac en geen grocjes, en de
heeren 't een vervelende avond begonnen te vinden en te half twaalf gingen.
|
|