| |
| |
| |
VI.
Vincent's armoede was een gevolg daarvan, dat een vyftal jaren
geleden het geld uit de brandkast van zyn vader verhuisd was naar die van De
Notte en eenige Yankees. De rechtsgrond van die verplaatsing was een zeer
eenvoudige.
't Was niet zonder doel, dat De Notte indertyd Vincent op zyn
kantoor nam. Hy had hem compagnon willen maken, had een aanslag van den
struikroover, die by den grooten weg ligt om den reiziger in den postwagen te
overvallen, minus de pistolen en minus het gevaar, willen doen op Godevaerts
brandkast. Toen Vincent van zyn kantoor was gegaan, had hy gedacht aan Johan,
was veel by Godevaert blyven komen, had eenige jaren later Johan tot compagnon
genomen.
Voordat Godevaert recht wist wat er gebeurd was, had hy zyn geld in
amerikanen zitten. Er was de een of andere goud- of zilverkwestie, die opgelost
moest worden door de presidentskeuze van het amerikaansche volk. Werd de heer A
gekozen, dan zou het met het zilver zus en met het goud zoo gaan, en zouden de
yankees ryzen; werd de heer B gekozen, dan zou het met het zilver zoo en met
het goud zus gaan, en | |
| |
zouden de yankees dalen. Volgens De Notte
was het naar de direct by hem geïmporteerde berichten uit Amerika zeker,
dat A gekozen werd.
Eerste surprise van Godevaert: het vrye amerikaansche volk,
helderder voorgelicht door de dollars van den heer B dan door die van den heer
A, koos B. Tweede surprise: ofschoon B gekozen werd, ging het met het zilver
niet zoo, maar zus, en met het goud niet zus, maar zoo. Derde surprise:
ofschoon het met het zilver dus toch zus en met het goud dus toch zoo ging,
rezen de yankees niet maar daalden ze.
Naast het lezen en navertellen was dit het wereldwonder, dat het
verdere leven van den nu armen Godevaert vervulde. Elk uur van den dag peinsde
hy er over, hoe een zoo onlogische opvolging van feiten had plaats kunnen
vinden. Hy werd er ziek van, en binnen de twee jaar hadden de nederlandsche
letteren in hem een dier mannen te betreuren, die al hun dagen van dat de zon
ryst totdat de nachtkaars uitgaat, uit Goethe-Dante-Vondelen zyn gegaan, die
veel hebben gelezen en, meer dan dat, die reusachtig veel hebben naverteld.
Francisca, omdat het pensioen gering was, ging wonen in Bussum.
Reinhold en Marie konden het behoorlyk goed stellen, want Reinhold had eenig
geld, en het roode goed, dat hy gelyk zyn confrères voor wyn verkocht,
leverde goede winsten op.
Vincent, na zyn vroeger plotseling verdwynen, woonde eenigen tyd te
Brussel, daarna in Den Haag. Tot aan zyn dood zond de
goedige Godevaert, in weerwil van zyn laatsten moeilyken tyd, hem het noodige
om te leven. Toen Vincent voor de begrafenis te Amsterdam was,
sprak Reinhold er zoo eens met hem over, dat het nu voor hem het beste zou zyn,
'n gelegenheid te vinden om iets te verdienen, aan 'n krant of zoo. Vin- | |
| |
cent woedend. Hoe god ter wereld kwam het op in het hoofd van die
wynkooper, dat hy Vincent wat anders in z'n leven zou doen dan kunst maken?
Reinhold trachtte hem te kalmeeren, zei dat men eenige uren op den dag toch
wel... Maar Vincent sloeg met de vuist op de tafel, zei dat-i geen krentekakker
was, dat-i voor z'n kunst leefde en voor niets dan dat, dat vader, moeder,
zuster, wyf en kind hem niets waren by z'n kunst...
Woedend ging hy heen, woonde kort daarna in Den Haag
samen met een modiste, die met wat zy zelf verdiende en het weinigje dat
Vincent voor zyn artikelen kreeg, hun huishoudinkje staande hield. Maar daar
Vincent beloofd had haar te trouwen en het niet deed, kwamen er ruzietjes, en
toen hy een paar jaar later in een café-chantant te
Amsterdam de zwarte Jet had leeren kennen, verliet hy, na het
vertrek van Jet's man naar Amerika het modistetje in Den
Haag, ging met Jet wonen eerst te Haarlem, was nu, om te
vluchten voor schuldeischers, kort geleden met haar in de Rustenburgerstraat
gaan wonen.
Terwyl zy daar nu gingen, Esther en Marie naast hun fietsen, Vincent
met het sigarenkistje onder den arm, van den Amsteldyk langs Westeinde en
Reguliersgracht naar de Keizersgracht, zag hy er uit voor zyn ruim dertig jaren
als een veel ouder man. Zyn gelaat was nog bleeker door de zwarte haren, die
profeterig lang op den kraag van zyn jas hingen.
Toen zy in de tuinkamer van Reinhold's huis waren gekomen, trapte
Marie op een knop naast den schoorsteen; een bel beneden in de keuken
klingelde; een dienstmeisje kwam binnen.
- Rommel gauw die boel weg; waarom heb je dat laten staan?
- Mevrouw had de kopjes niet gewasschen.
| |
| |
- Nou, rommel maar gauw weg; hier, pak maar an; maak
die vuile boel beneden maar schoon. En zet ons gauw koffie. Is m'nheer
thuis?
- M'nheer is op z'n kamer. M'nheer heeft bezoek.
- Wie is er?
- M'nheer Jules.
Het dienstmeisje zette theegerei en ontbytborden en brood en
eierdopjes van de tafel in een eikenhouten tafelbak, ging heen. Marie nam uit
een la van de dressoir een tafelschuier, zocht het blikje, zag het niet, zei:
‘nou, dan maar zoo’, streek met het schuiertje broodkruimels en
stukjes eierschaal van het tafellaken op het tapyt van den grond.
- Ga jullie zitten.
- Ja, maar... zei Vincent.
- Je wil zeggen dat alle stoelen vol liggen. Och, Esther, rommel 'n
beetje mee op. Gooi die japon maar in de hoek.
Esther, die zich met een dergelyke wyze van opruimen heel wel
vereenigen kon, hielp een handje mee, maakte zich zelfs verdienstelyk door de
japon, een corset en een paar boeken niet in den hoek te gooien, maar ze in de
provisiekamer achter de tuinkamer op de tafel te leggen. Haar zenuwachtigheid
was in een vroolyk stadium gekomen, zy begon te zingen van de pret.
Op het geluid van het zingen af, was Pucky in den tuin aan komen
wandelen, zat nu in de vensterbank van een der ramen met zyn zwarte lichaam, de
oogen naar binnen in de kamer, een klagend geluidje te geven als van een
kindje.
- Och, die lieve Puck! zei Esther.
Met was zy de tuinkamer uit, opende in den gang de deur van den
tuin.
- Kom jy ook maar, Pucky; kom dan, kom.
Bedaard kwam hy aanstappen, zwart voetje voor | |
| |
zwart
voetje zettend, op den grauwen tuingrond.
- Nou, loop wat harder.
Maar hy bleef in den deftigen pas, kwam by haar, sprong op haar
schouder.
- Hier ben ik met m'n mannetje, zei ze, weer in de tuinkamer
komend.
- Jezus, weg met dat zwarte beest, weg met dat zwarte beest! riep
Vincent, vlugde op van zyn stoel naar een hoek van de kamer.
- Ben je daar dan bang voor? Hy doet niets, zei ze, lachend met Puck
op den schouder op hem toekomend.
- Nee, nee, weg met dat beest, riep hy weer.
Esther, zyn angst ziende, lachte niet meer, zei:
- Gut, dan zal ik hem wegbrengen.
Esther gaat met Pucky op den schouder den tuin in, een deur in het
staketsel door, komt in de keuken van haar eigen huis, zegt tot Anne:
- Anne, d'r is 'n m'nheer hiernaast, die is bang voor Puck.
- Oôch, voor dat goeie beestje.
- Geef 'm wat melk, dan blyft hy hier.
- Dat zal niet veel helpen: als hy 't op heeft, loopt hy toch weer
naar u toe.
- Nou, dan moet-i maar in 't vensterraam blyven zitten.
Toen Esther in de tuinkamer der Reinholds terugkwam, was de koffie
gezet, en kwamen ook juist Reinhold en Jules binnen. Reinhold, zooals vroeger,
zag er uit of hy dien nacht niet geslapen had, sprak van: wel, wel, Vincent zoo
in eens hier, en dat ze in lang niet van elkaar gehoord hadden, en dat-i juist
kort geleden in Parys was geweest en de jonge franschen had
gesproken, en dat ze allemaal zeiden dat het naturalisme dood was, wil je wel
van my gelooven dat het naturalisme dood is, en dat-i van Parys
een mooie Odilon Redon had meegenomen, och jé zoo | |
| |
mooi, en
dat Vincent aanstonds na koffiedrinken eens even die mooie Odilon Redon moest
zien, of anders als-i nu dadelyk vóor koffiedrinken nog even met 'm naar
z'n kamer wou gaan...
Vincent zat te kriegelen op zyn stoel, vond dat die man wel gek
leek, zei van: nee, nee, hy was nu gehaast, later.
Maar met een lachje van voldaanheid hoorde hy de handschuddende
begroeting van Jules: ‘mon cher maître’, keek schuintjes naar
Marie, of ze 't na lange jaren nu eindelyk inzag, dat hy een groot man was.
Marie, handend aan kopjes boven de tafel, met Esther aan de koffie bezig, had
niet geluisterd, kwam nu achter Jules staan, streek hem zacht met de hand over
het kort geknipte stoppelige gele harenhoofd, zei:
- Kom, jonge, zal je niet gaan zitten?
De twee dames, Reinhold en Jules, namen stoelen, zetten ze, wat
onregelmatig, in de buurt van de tafel, gingen er op zitten; Reinhold vroeg
Vincent, die by een der tuinramen op een crapaud bleef, of hy ook niet zou
koffiedrinken.
- Pardon, ik heb juist koffie gedronken, toevallig de dames ontmoet,
ben zoo mee opgeloopen.
Ietwat vermoeid den rug doorgebogen zat hy, toen hy plotseling
opschrikte.
- Mauw, had het flauwtjes uit den tuin geklonken, en de zwarte Puck
zat weer voor het tuinenraam, met zyn ronde oogen kykend in de oogen van
Vincent.
Vincent's lichaam rilde onder zyn kleeren, toen hy die oogen in zyn
oogen voelde; hy sprong op, zei:
- God, kan je dat beest niet wegbrengen.
- Nee, zei Esther, maar ga dan hier achter in de kamer zitten, als
je er zoo bang voor bent. 't Beestje doet trouwens niemand kwaad.
Vincent zat nu in de buurt van Jules, en terwyl het broodjes snyden
en koffie aan de monden brengen | |
| |
zyn gang ging, zei de blonde
Jules, dat het tegenwoordig in Holland zoo'n belabberlazerde boel was...
Heel even had Vincent een wenkbrauw-toeknyping boven den neus, want
dat woord belabberlazerd was van hem zelf, en als ze hem naschreven of
napraatten, had hy een gevoel, alsof hem te kort werd gedaan aan zyn
glorie.
- 't Is 'n belabberlazerde boel. Dan was 't 'n andere boel in '80;
toen was er oorlog te voeren tegen 'n troep ouë zeurkousen. Maar wy van
'90, wy zyn tien jaar te laat geboren. Je loopt daar in je demi-saison op 's
heeren straten, en je zou 'n zwaard aan je zy willen hebben om ergens op in te
hakken. Maar waar moet je, nu de generatie van '80 het pleit gewonnen heeft,
nog op inhakken? Je loopt daar in 's heeren straten en je loopt en je loopt, en
je hebt het putluttig gevoel, dat alles in de wereld in orde is, dat er niets
meer is om op in te hakken. En de generatie van '80 heeft toch bewezen, dat er
geen hooge litteratuur bestaanbaar is, zonder dat je de lui in 't publiek wat
voor de bloote billen geeft. Schelden, geniaal schelden dat is het hoogste.
Weer een wenkbrauw-toeknyping van Vincent: die kerel verveelde hem.
Want zelf had hy wel iets gezegd over schelden, maar zóo niet. En in elk
geval, als iemand hem nasprak, dan verkoos hy, dat men 't er by zei, dat 't van
hem was.
- En wie heeft er genialer te keer gegaan onder de ouë
pruikenboel dan Vincent Haman, mom cher maître.
De wenkbrauw-toeknyping verdween. Vincent met een voldaan slikje in
zyn keel, keek schuintjes naar Reinhold, of die het hoorde, dat hy
eigenlyk de man was van '80, meer dan Moree.
Maar Reinhold zag er uit, of hy dien nacht niet geslapen had, zei
dat het jammer was dat
de Nieuwe Revue was gestaakt. Hy had nu weer van het
laatste jaar drie stukken lyrisch proza liggen, een van twee pa- | |
| |
gina's,
éen van twee en een half, en éen meer uitgebreid
stuk van negen pagina's. En nu was er wel plaats voor te krygen, want wil ik je
eens wat zeggen, ze nemen tegenwoordig in alle tydschriften de stukken van de
generatie van '80 graag op, maar 't was toch aardiger toen we 'n eigen
tydschrift hadden. De jongelui inParys...
Maar Marie brak het gesprek af door te zeggen, dat Reinhold over de
jongelui inParys later maar verder moest praten, want dat zy en
Esther en Vincent nog 'n apartje hadden, en of Vincent dus maar mee wou gaan
naar Esther's huis.
Vincent, door tuin en corridor, kwam in Esther's tuinkamer, het van
vloerkleed en behang en rose zoldering rooderige nestje van gezelligheid. Hy
zag er de lage balken zoldering boven zyn hoofd; de vierkante stylramen waarin
als schilderyen de tuinen en hun boomen; hy zag er de paars en zilveren Mucha
met punaises aan den wand, de opene boekenkast naast het bureau, de Chéret, de
Toorop staande tegen een stoel... En het
was hem of hy uit iets guurs daar in die nu verre Rustenburgerstraat, uit iets
kouds daar by de Reinhold's in iets warms kwam, iets langs je wangen aaiend
warms, je zou zeggen gelyk in de maand van lente, nadat je zóo nog langs
een stuk ys bent gekomen, in eens een wolk van voorjaarswarmte langs je wangen
aait. Zyn oogen hadden de kleine beweginkjes van even rondkyken; hy ademde diep
op de warm-droomende lucht; de kommerlynen aan de mondhoeken in het strakke
gelaat vergleden haast tot een lachglans...
- Waar kyk je zoo naar? vroeg Esther.
- Kyken? Ik geloof naar niets. 't Is of die gezellige boel hier
leeft en my bekykt. Wat 'n leuke pendule is dat?
- Da's 'n Rozenburg. Staat wel aardig, hé? Hier op die lage
schoorsteenmantel staat ze heel mooi met die coupes en die snuisterytjes daar
tusschen.
| |
| |
Vincent, kykende by den schoorsteenmantel, keerde zich
om naar Esther, die voor het bureau was gaan zitten, zag over haar hoofd heen
boven het bureau zyn portret, een ets, met punaises op het behang vast. Hy zag
de ets, en hy zag er beneden haar zacht-bleeke gelaat; een oude herinnering
weende heel even door zyn gedachten; hy nydigde haar weg met een weinig
bitsheid:
- Maar jullie wou me spreken, wat was er eigenlyk?
- Wel, zei Esther, het toontje van bitsheid merkend en denkend: 't
is nog altyd de ouë vol onbegrypelyke impulsies; wy zouden immers
overleggen, waar je nu heen zou gaan. En dan moeten we er wat op vinden, om het
met Jet in orde te maken.
En ze zei haar meening: dat Vincent vandaag nog met Marie er op uit
moest om 'n kamer te zoeken; het zou wel niet direct lukken misschien, maar dan
deed-i het best, voorloopig in 'n hotel te logeeren, by voorbeeld
Americain.
- Ik met Vincent uitgaan? zei Marie. Maar dan zou jy straks alleen
Jet moeten ontvangen. En je hebt toch zeker liever, dat ik daar by ben.
Maar dit had Esther sedert een kwartiertje juist liever niet: zy had
het zoo pas in haar eentje prettig gedacht, Jet alleen te ontmoeten! 't Was wel
aardig, zoo op haar gemak eens te zien, van wat soort van vrouw Vincent kon
houden. En zy praatte dat Marie gerust met Vincent uit kon gaan; er was haast
by, 'n kamer te zoeken; zoolang in 'n hotel was vervelend. En bovendien: in 'n
hotel kan men niet werken, daar is de gezelligheid van 'n kamer voor
noodig.
- Maar 'n kamer zoeken, dat kan ik ook nog wel alleen, lachte
Vincent.
- Ik zou je danken, zei Esther, bly dat zy zoo snel een argument
had; als je Jet dan tegenkomt, ga je weer met haar mee.
| |
| |
Marie vond dit afdoende.
- Nu, ga jullie dan nu er maar op uit.
En met een zacht drangetje van woordjes, drong zy ze de kamer uit,
ging met hen in den corridor.
- Weet jy wat je doen moest? zei Esther tot Vincent, terwyl zy
meeliep in den corridor tot de voordeur; je moest 'n tydschrift oprichten. Nu
de Nieuwe Revue is opgehouden, moet er toch voor de
jongelui weer 'n tydschrift wezen. En met zoo'n tydschrift is geld voor je te
verdienen.
Vincent bleef staan in de opene deur, dacht. Nee, nee, dat leek hem
niet erg. Hy kon in den laatsten tyd niet regelmatig werken.
- Maar je hoeft toch niet in elke aflevering 'n lang stuk te
hebben.
En bovendien die soesah. Maar geld was er mee te verdienen, da's
waar. Enfin, hy zou er eens over denken.
- Spreek er eens over met Jules; die wil graag redacteur van 'n
tydschrift worden.
- Jawel, jawel, Jules! Enfin, we zullen er eens nader over
praten.
Esther, terwyl zy de trap naar de slaapkamer opging om haar fietspak
uit te trekken, vond het toch wel 'n beetje griezelig, dat meisje, die Jet, zoo
alleen te ontmoeten. Want ze zou heel goed begrypen, dat het er om te doen was,
Vincent van haar af te houden. Als zy eens ging schelden? Zou er geen middel
wezen om haar wat te kalmeeren? Geld geven, of meubeltjes geven misschien,
zulke menschen houden van meubeltjes. Dat was 'n goed idee maar... 't Was toch
'n beetje 'n nare geschiedenis, die ontmoeting zoo alleen.
Zy was weer beneden in de tuinkamer. Er werd gebeld. Zy zou maar
gaan zitten; dan is 't niet zoo te zien, dat je 'n beetje beeft.
Jet, dien morgen, in haar honger-ellende, was bly ge- | |
| |
weest
met de guldens van Marie. Gauw naar den bakker, wat brood, naar
den slager, wat worst, naar den kruienier, wat koffie. En een buurvrouw had ze
gevraagd, of ze op haar kachel de koffie mocht zetten. En de buurvrouw had het
groote medelyden gehad van de rasgenooten der armoed, had haar een koffiepot
geleend en vuur.
Eerst toen zy tusschen de vier wanden van haar berooide kamer weer
alleen was geweest en gegeten had en gedronken, en zich wat behagelyker had
gevoeld, had zy terug gedacht aan die twee, die beide meiden, die er van door
waren gegaan met Vincent. Wel verdomd! Zy had zich laten bedotten. Zy haalde
het kaartje uit haar zak: Esther Luzac, Keizersgracht, en het nummer stond er
met potlood by. Hy had gezeid, dat het 'n nicht was. 't Was misschien allemaal
'n streek! Doorgestoken kaart met 'n paar meiden, om hem te halen. Want alleen
dorst-i niet weg te loopen. O, Jezus hou me vast, als dat waar was, ze zou
hem...
En zy had haar oogen gebet, die rood waren van het huilen, en met
een afgebrande lucifer had zy geteekend aan de wenkbrauwen, de zwarte, en zy
had wat poeder gedaan op de wangen, en zy was met een
zy-zou-het-die-lui-eens-vertellen-courage op reis gegaan naar de Keizersgracht.
Een scheldwoorden-moed had in haar geraasd, terwyl zy liep langs de familiare
burgerhuizen van den Amsteldyk; vol courage was zy het Westeinde overgestoken,
het Frederiksplein over, de Falckstraat in. Op de Reguliersgracht was zy
langzamer gaan loopen. En langzaam ging zy de brug der Keizersgracht over, de
Keizersgracht af. Die deftig-hoog ryzende huizen met hun eerwaardig graniet,
die breed rivierende gracht, de gedempt groene atmosfeer onder de hooge olmen,
het deed haar courage kleinen, het deed haar zich minnetjes voelen als een die
verschynt voor een hoog-deftigen magistraat in het gedempte | |
| |
licht
der groene magistraatskamer.
En zy was het huis genaderd en was terug gegaan, had niet gedurfd.
En tweemaal nog was zy terug gegaan, maar toen had het dienstmeisje in de deur
gestaan, en, iets familiaars ziende - het volk is bevriend tegen den ryke - had
zy durven vragen of juffrouw Luzac hier woonde.
Haar hart voelde ze kloppen tegen het corset, toen zy door de lange,
ietwat somber-witte marmeren benedengang Anne volgde, een trapje op, naar de
tuinkamer.
Esther, bevend een ietsje, was gaan zitten, toen zy had hooren
bellen. Maar toen de zwarte gestalte in de kleurige kamer kwam, zwart het
kleed, zwart de haren, en staan bleef, bedeesd, niet sprekend, had het op eigen
terrein zyn, het hebben van maar éen indruk tegen de warreling van
indrukken die Jet omwarrelde, haar gekalmeerd, en zacht had het geklonken met
haar zachte altstem:
- Gaat u zitten! Nee, neemt u deze crapaud hier by het raam.
En nog meer was Jet in de war gekomen, toen zy op dien lagen stoel
was gaan zitten, net of je op je achterste viel zoo laag.
Esther, met haar zachte altstem, met iets als een lief geruisch in
haar woorden, iets als geruisch van een windjen, dat door avondriet langs
avondwater fluistert, was zacht gaan spreken van de ellende waarvan zy gehoord
had. En gelyk de dronkelap die, de kerk binnenstrompelend, met
dronkemans-eerbiedigheid stil blyft by het ruischen van het orgel tusschen die
ramenkleuren, zóo was Jet stil, zonder eerst te verstaan wat gesproken
werd. Maar langzaam vergleed in de atmosfeer die warreling van kleuren en
dingen, die als dansende rond haar eerst waren geweest, en langzaam bleef daar
alleen het zacht sprekende vrouwtje op den | |
| |
stoel voor het bureau.
Een heel klein weinig begon zy wat daar gezegd werd, te hooren, en om zich
kloeker te praten ging zy geluiden antwoorden van: ‘Zegt u dat
wel?’ of ‘Nietwaar, juffrouw?’ En toen eindelyk het volop
begrypen van die woorden in haar was, toen was het haar, als wie er hoort het
windjen dat door avondriet by avondwater fluistert, toen weende in haar op, tot
in haar oogen, de honger-armoed der laatste dagen.
Esther sprak van dat het nu gedaan zou zyn met de armoed, want dat
zy geld zou geven...
Nee, nee, om het geld was het niet, dat moest de juffrouw niet
denken...
- Vincent vond het zeker ook heel naar?
- O ja, die lieve man heeft wát geleden. Als men zoo erg van
elkaar houdt, ziet u, zoo erg veel...
En erger weer schreide ze, en Esther had medelyden met dat zachte
vrouwtje, vond het hard verder te vragen, begon de gedachte naar te vinden, dat
zy Vincent van dit vrouwtje af zou raden.
- Maar ik begryp het wel, schreide Jet; Vincent wil van my af, en u
wilt hem daarin helpen.
- Nee, nee, zei Esther, nee, nee! Wy zullen nog eens zien, wy zullen
zien! Schrei maar niet meer! Kom, nu maar wat vroolyk, want wy moeten nu samen
naar een meubelmagazyn, om nieuwe spullen voor je te koopen.
Esther was opgestaan, opende een lade van het bureau, zocht tusschen
papieren: daar was het niet; opende een andere la, nam uit een hoopje brieven,
paperassen eenige ineengefrommelde bankbilletten. Jet had met verwondering
toegekeken, wat of dat zoeken in die laadjes beteekenen moest, en toen zy de
bankbilletten zag, waren haar oogen groot gaan kyken als de oogen van den
lompen-jongen in den winteravond, met den neus tegen de spiegelruit van den
bakkerswinkel.
Die honderd gulden moest ze nu maar meenemen; | |
| |
dan was
ze voorloopig gered.
- O, dank u wel, dank u wel! God, wat 'n geld!
Zy stond op van de crapaud, voelde haar een weinig styf geworden
beenen rechten - hoe of de menschen er toch toe kwamen, op zulke lage dingen te
zitten; je werd er styf van - zei nog eens: ‘God, wat 'n geld!’
Een oogenblik later zaten zy in een coupé die, te voren door
Esther besteld, voor de deur had staan wachten, reden naar het meubelmagazyn
van de heeren Kooy & Co. in de Kalverstraat.
- Prettig, zoo in 'n rytuig, zei Jet; ik mag graag ryden.
- Ja, zei Esther. 't Is wel aardig.
- Vincent en ik zyn ook eens uit ryden geweest, in de
Haarlemmerhout. Ik had 'n beetje te veel gedronken, maar we hebben
'n pret gehad, 'n pret!
Esther, niet aan zulk een omgang gewoon, begreep niet de tranen van
straks van die nu vroolyke vrouw. En nog meer verwonderd was ze, toen een
oogenblik later in het magazyn van Kooy & Co. in de Kalverstraat hetzelfde
vrouwtje, dat daar pas zoo roerend gehuild had dat Vincent van haar af wilde,
Vincent en de heele wereld vergat voor wat met goud en krulletjes opgedirkte
meubeltjes, wat lappen gordyngoed en velvet-karpet.
Jet's gelaat glansde van de pret, toen ze weer in het rytuig over de
keien rinkelde.
- Nou kennen de smeerlappen, schreeuwde zy tegen het geratel Esther
toe, voor myn part plezier hebben van m'n meubeltjes; nou heb ik veel
mooier.
Esther, haar hoog-jonkvrouwelyk gevoelsbegrip van liefde door die
kroegtaal gekwetst, zei eindelyk, door het raampje naar buiten ziende:
- Ik denk, dat Vincent van nacht niet thuis komt; hy sprak er
van...
- Nou hoor, als-i niet komt, my ook goed.
|
|