| |
| |
| |
Tweede gedeelte.
V.
De nacht heeft gegonsd over de straten der stad. Het duister, in den
vroegen morgen, is grauw geworden, en onder het gerib der geribde huizen tegen
de luchten, is weer vóor je, achter je, uit sloppen en stegen over de
straten uitgegooid het ratelend leven der vele-straten-stad.
In de werkstraten is het in den vroegen Meimorgen een roezemoes dra
van karren en menschenhoofden, niet meer te onderscheiden de eene sjokker van
den ander, het eene wyf van het aar. Voor een stuk brood en een borrel overdag,
de kerels om by een wyf, het wyf om by een kerel te kunnen liggen in den nacht,
sjokken ze daar al in den vroegen morgen achter hun karren, slepen ze daar al
hun slavenvrachten op den nek. Zy komen van de nieuwe kazernes voor altyd meer
menschen, altyd meer menschen-ellende der nieuwe buurten, trekken de oude wyken
der stad in, vullen in slavenoptochten de Utrechtsche-, Vyzel- en
Leidschestraat.
Rechts en links van die spoedstraten de morgen- | |
| |
majesteit van Heeren- en Keizersgracht. De lucht van Mei is er gespannen van
huizenry tot huizenry over de lanen van boomen. Stilten over het water.
Hier is het leven zacht en laat. Dienstmeisjes in proper blank
hebben in den laten uchtend de deuren geopend, de ramen opgeschoven der
bel-etages, hebben van meubelen het pluisje dat er lag, gestoft op andere
meubelen. Een rytuig heeft er zacht gerold op caoutchoucbanden: een heer er in,
begeerig om te werken voor 's lands heil, zich haastend voor den trein naar
Den Haag.
Tusschen Vyzelstraat en Reguliersgracht, aan den noordkant der
Keizersgracht, de gevel zwaar van eenvoud, spits het dak, staat in de rustige
boomen-schaduw de huizing van Esther Luzac. Achter de deuren - een hooge deur
boven, een lagere in de stoep - zyn de lange corridors, wit van kalk en
marmer.
In de kamer vóor aan de straat van de tweede etage is het in
het late morgenuur stil, ligt er rust op de effene, lichtbruine vlakten der
eikenhouten meubelen. Een groen licht, dat door reten van groene zonnerekken
streept, blinkt groenig in de spiegel-facetten van linnenkast en
toilet-tafel.
Zacht geloop in den gang, getik aan de deur, gezeg van: ‘Half
negen, juffrouw!’ Uit de slaapkamer een dodderig ‘ja’ tot
antwoord.
De deur is door het dienstmeisje even op een kier geopend geweest;
een dikke zwarte kater is binnen gekomen, is aan het voeteneind op bed
gesprongen, loopt nu, tastend met zyn pootjes of het vast is waar hy ze zet,
met behoedzame passen, inzakkend in de dekens, naar boven.
- Puck, wat loop je daar weer zwaar over m'n been. En nou blyf je
staan vlak op m'n borst, je bent veel te zwaar voor me. Kom nou!
Met de twee handen van de witte nachtjapon-armen | |
| |
brengt
zy hem met duwtjes naar links, waar hy nu in Esthers arm ligt, het plaatsje
waar hy elken morgen een poosjen mag komen.
Het was negen uur toen Esther, een slanke vrouw nu van 'n dertig
jaar, door den langen corridor der tweede etage, een trap af, naar beneden
ging. Een japon van donkergrys sloot langs het ranke lyf. Uit de slaapkamer
komend was Puck haar achterna geloopen, was met een aanzet-wip tegen haar rug
op haar linkerschouder gesprongen, waar nu zyn dikke, zwarte lyf zat te
wiebelen terwyl zy ging.
Zy ging de trappen af, de gangen door, kwam in de tuinkamer, waar in
het midden op de tafel het ontbyt stond. Zy was groot en vierkant, de
tuinkamer, en onevenredig laag hing er de zware balken zoldering boven je
hoofd; maar juist daardoor scheen alles zoo naby en gezellig in het groote
vertrek. Twee breede ramen waren er, even breed als zy hoog waren, boven rakend
aan de zoldering en verdeeld in vierkantjes door de houten stylen. Door de
ramen zag je een bosch van boomen, de tuinen, iets beneden het niveau der
kamer; achter de boomen, aan den overkant, de sober-effene achtergevels van de
huizen der Heerengracht.
Als je er binnen kwam, in de tuinkamer, dan was je indruk: god, hoe
gezellig. En je vroeg je, waar dat zoo van kwam: van het rood in het gefiguurde
tapyt, en het bruin-groen in het donkere behang, en het rosegeel van de lage
balken zoldering? Of van die ouderwetsche vierkante stylramen? Of was het de
karmynkleur en het arrangement dier oude, glanzend-ronde mahoniehouten
meubelen? By het raam rechts stond een bureau; op het bruin van het laken lag
de paarse Mercure de France, de blanke Revue Blanche. Boven het bureau, met
punaises in het donkere behang, een uit een tydschrift genomen portret van
Vincent Haman. | |
| |
Er naast tegen den wand een opene boekenkast vol
boeken die haar droomen ademde in die gezellige atmosfeer, droomen van wat er
liefs en moois en groots, de ramen gesloten, het gaslicht vlammend, te hooren
is voor het luisterend oor. Op den schoorsteenmantel, boven een rondbogigen
haard Louis Quinze van zwart en goud, een pendule met coupes van
Rozenburg, grilligmooi van kleur en vorm.
Aan de wanden een affiche van
Chéret, hel-rood-blauw-geel, een
zonnige teekening van
Valk, een goddelyk gevoelig meisjeskopje
van
Toorop. Tegenover het bureau by het andere
raam met punaises aan den wand een groot affiche van
Mucha, hoog van den grond tot byna aan de
lage zoldering:
Sara Bernhardt als
la Dame aux Camélias op een veld van gevlekt
paars, bezaaid met blinkend zilveren sterren, blank het slank gedrapeerd
gewaad, licht bruin de coiffure, heel teer het gelaat met den weemoed van mond
en oog.
Esther, met de wiebelende Puck op den schouder, kwam in de
tuinkamer. Haar blymoedig gelaat werd vroolyk in de meimorgen-kamer, waarin wel
de zon niet scheen, maar waarin het warme licht weerkaatste uit de tuinen vol
zon.
- Allo Puck!
Zy bukte zich voorover naar het bureau, en Puck, langzaam deftig,
stapte van haar schouder op het bruine laken van het bureau.
- 't Is goddelyk mooi weer, jonge! Nou zullen we gauw je ontbyt
klaar maken, en dan kan je gaan wandelen in die warme tuinen.
Esther, terwyl Puck van het bureau met oogen- en hoofdverdraaiingen
naar haar vlugge handen keek wat zy er mee deed, sneed van twee sneedjes
wittebrood de korstjes af, sneed het brood in vierkante brokjes, deed ze in een
kom met melk en warm water, voelde met den vinger of het niet te warm was.
| |
| |
- Mauw?
- Ja, ja, 't is dadelyk klaar, even wachten.
Zy goot de melk er af in een geel geribd bakje, waarin vroeger
pâté de foie gras was geweest, en dat daar in huis genoemd werd
‘het bakje van Puck’. De gemelkte brokjes brood lei zy op een bord,
regelmatig by elkaar, zette bord met brood, en bakje met melk naast elkander op
de tafel, een stoel er voor.
- Kom, Puck!
Puck had scherp toegekeken wat daar gedaan werd, sprong nu met een
goedkeurend gegrom van het bureau op den grond, van den grond op den stoel,
ging op de achterpooten staan, zette de twee voorpooten op de tafel, at
fatsoenlyk als een menschje zyn brood, nu en dan drinkend uit het bakje.
Esther, by wat thee en wittebrood en een ei, nam het ochtendblad van
de Amstelbode, dat naast haar bord op de tafel lag. Zy
las geen politiek en zoo, was in weerwil van haar gevoelige ziel een weinig
artiesterig beperkt - ‘modern’ noemen ze dat - las alleen de
rubriek: Letteren en Kunst. Zy las een artikel van den tooneelreporter Jules
Haman over het spel van de Rotterdammers, gisteravond by Van Lier. Zy
haddenVorstenschool gegeven, Dirk Haspels en Mevrouw Beersmans
als koning en koningin, Jaap Haspels als Van Huisde, Brondgeest als Spiridio.
En Jules, op zyn zeventiende jaar uit de derde klas van 't gymnasium
weggeloopen, omdat hy die leeraren van hem ‘ouë knullen’ vond,
in zich voelende de kracht en den wil en de macht over ‘het Woord’
om na te apen ‘de generatie van '80’, verzen makende zoo dood van
gevoel als een nagemaakte visch die drie dagen op het droge heeft gelegen,
Jules met de blozende wangetjes en de blonde haren en den neus in den wind had
in zyn artikel een dapper rapier getrokken, had er
Multatuli | |
| |
een wargeest, een kranteschryver, een
anti-artist, een halfwyzen stumper genoemd. Dat had Jules gedaan, zoo heel
alleen, zonder dat iemand hem geholpen had, wel nageschreven van Vincent Haman,
maar toch zonder dat Vincent Haman persoonlyk hem geholpen had, had hy dat
gedaan. ‘En de jonge is nog maar twintig jaar’, zei zyn moeder
altyd, ‘waar haalt hy 't vandaan.’
Esther begreep nooit al dat schelden op elkaar. Waarom niet kalm
gewerkt aan kunst en enkel aan dat? Ze moesten kunst maken, alle mannen die het
konden en alle vrouwen. Dat waren de koningen van den geest; de rest was de
groote boerentroep. En waarom dan altyd dat gevit onder elkander, dat schelden
en die nyd? Zy kende
Multatuli niet, was modern, maar, och,
Multatuli zou toch ook wel wat moois
geschreven hebben.
Maar toch knap, vond ze, van die neef van haar, van die Jules, om
dat zoo in de gauwigheid - zy wist niet dat verslaggevers zulke dingen wel eens
te voren schryven - klaar te krygen. Half twaalf was de comedie uit en nu van
morgen al zoo'n lang stuk. Mooie zinnen ook wel, Vincent Haman nagedaan, maar
wel mooi.
Letteren en Kunst was uit, zy lei de krant neer, keek naar Puck, zag
hem by de kamerdeur zitten. Zyn oogen waren neer geweest, maar nu zy de krant
neerlei, keken zyn oogen in de hare en vroeg hy:
- Mauw?
- Zeker, jonge, ik zal je d'r uit laten, je mag er uit.
Zy opende de deur voor hem, en Puck wandelde door de marmeren gang
een openstaande deur uit, een trap af, in den tuin.
Wat zou ze doen vandaag? Naar haar atelier gaan en schilderen? Maar
zy was wat onlekker: naar gedroomd van nacht. Enfin, niet zeuren: ze zou toch
maar gaan werken. Als je zeurderig bent, moet je maar hard werken: dan ploeter
je 't er uit... Maar eerst | |
| |
zou ze eens die teekening van
Toorop krygen, die ze een paar dagen
geleden van hem gekocht had. 't Was juist zulk mooi licht hier in de kamer, en
in dit mooie licht zou ze eens kyken, waar-i hier het beste hing. Want haar
andere schilderyen en teekeningen had ze in de suite vóor, in die
kouë suite, en studies en zoo hing ze in haar atelier, maar dit intieme
ding van Toorop moest in deze intieme kamer hangen.
Zy opende een deur in den wand der tuinkamer tegenover de ramen,
kwam er in een kamertje dat op de binnenplaats uitzag, begon met hamer en
beitel een houten pakkage los te breken.
Fameuse vent, die
Toorop, met z'n vreemde dingen uit 'n
andere wereld. 'N vreemde kop, die spitse kop met de spitse sik onder die dikke
hoofdharen... Die weerligse spyker laat niet los; allo, daar is-i. Nou dat
papier weg, kyk daar heb je 't gevoelige ding. Hoe zoo'n kerel daaraan komt; zy
gaf er haar hand voor als ze 't maken kon.
Met haar dunne witte vingers sleept ze de teekening, in zwarte lyst
achter glas, uit het donkere binnenplaatskamertje in de tuinkamer, zet haar
tegen een stoel by het bureau, gaat voor het andere raam in een crapaud zitten,
er naar kyken.
Hoe raar, dat je met wat groot gebogen lynen en wat donker en bruin
zoo'n mooien indruk krygt. Twee graven; twee vreemde wezens er boven, iets als
vrouwen, die zweven, zweven, heel stil, zonder dat je iets gebeuren ziet.
‘Grave, where is thy victory’, noemde-n-i het. Waar van daan komt
het, dat je die mooie indruk krygt, dat zy zoo zwevend gaan naar iets heel
rustig-vers? 't Is of je in 'n kerk bent, 'n vreemde kerk, waar je stil bent,
doodstil, alle menschen-monden doodstil.
Zy zou de gravure hangen... boven het bureau dat ging niet, ook niet
als ze 't portret van Vincent | |
| |
er weg deed, want de ruimte was er
te laag... tegenover het bureau, dan moest de
Mucha daar weg... zy zou hem hangen aan de
wand tegenover de ramen. Op donkere dagen was-i dan niet best te zien, maar 's
avonds by het gaslicht toch altyd heel goed...
Daar zou ze hem hangen. Maar vandaag nog maar niet: zy was toch niet
prettig vandaag. Wat was er toch? Net of er heel verborgen in haar iets was,
dat haar telkens zenuwachtig maakte, iets verborgen onaangenaams ergens diep in
je, dat je wilt zien maar je ziet het niet.
Was 't misschien nog van gisteren? 't Was gisteren de sterfdag van
haar moeder; die was nu zeven jaren dood. Zy had 'n rytuig genomen en 'n krans
gebracht naar het graf. Dat had zy alle jaren gedaan. Maar gisteren, toen ze de
krans had willen liggen, had zy gezien het graf van haar vader er naast. Dien
had ze nooit 'n krans gebracht. Want hy was niet lief voor haar geweest in z'n
leven. Zy had z'n graf gezien, de steen er op, tegen den steen aan op het graf
van haar moeder. En het was in haar hoofd gekomen als 'n groote
menschen-misère, dat de arme stumpers van menschen in dit ellendig
leventje, in dit korte ellendige leventje niet eens de hersens hebben om
elkander te verstaan; dat ze door de domheid waarmee ze geschapen zyn, in
plaats van goed en lief met elkander te wezen, altyd ruzies en ruzies hebben.
Er was de weemoed in haar gekomen der vervlogen jaren, en dezen keer voor het
eerst had zy de krans gelegd op de graven van moeder en vader beiden.
Maar daar kon ze nú toch niet meer zenuwachtig van zyn. Zy
had gedroomd van nacht. Kon het dat wezen? Wat had ze gedroomd? Wat was het
ook? Ze had 'n hoop menschen gezien, en 'n man had er - ja, zoo was 't, nu
herinnerde zy het zich - 'n man had er boven uitgestoken, alsof hy op iets
stond. | |
| |
Hoor eens, ze zanikte weer van morgen. Wel acht dagen lang
had ze weer niet gewerkt, en al dat leegloopen dient voor niets. Waarom had ze
ook acht dagen geleden de borstels neergegooid? 't Was niemendal geworden, dat
schildery waar ze aan bezig was, da's waar; maar 't was te moeilyk voor d'r
geweest. Later zou ze zoo iets maken, later. En lukt zoo iets nú nog
niet, wel, dan moet je niet gaan luieren, maar je pakt wat anders an. Met al
dat geluier zit je daar in je eentje op je zelf te turen, en je luiert je moe
en nerveus, en je verbeeldt je dat je heel gevoelig bent en je noemt dat
gevoel... Maar daar was ze al weer druk bezig met dat zeurderig geredeneer:
komaan, maar dadelyk naar het atelier en aan 't werk.
't Gebeurde Esther meer dat zy een weekje, 'n maand ook wel luierde,
zooals zy het noemde; dat zy niet schilderde maar wat droomde, wat dacht, wat
las. Want heelemaal luieren deed zy nooit; daarvoor was haar ziel te gezond en
te levendig. Vaak kwam het wanneer zy geen baas kon worden over de stugge
materie der verf, en de kleuren, die zy zoo mooi had gewild, verflensten,
vervuilden onder haar borstel; wanneer, wat zy maakte, leek op wat zy had
willen maken, als 'n vodderaapster op 'n koningin.
Maar ook, als je dertig jaren bent, ben je vrouw. En al heb je nou
ook nog zoo vast besloten nooit te trouwen, en al vindt je het - dat oude
sprookje dat daar zoo lieflyk in je woont nu eens daargelaten - per slot van
rekening heel aardig om altyd je eigen baas te zyn, je vindt het toch niet
altyd prettig, zoo heelemaal alleen te wezen in dat toegegrendelde huis met de
velden van kamers. En dan vlieg je er eens uit, en je loopt rond in de straten,
en je gaat naar theaters. 't Wil ook wel gebeuren, dat je dan zóo 's
avonds in je eentje op 'n stille gracht loopt, en dat | |
| |
je er staan
blyft, by 'n huis waar ramen vol licht opgeschoven zyn om 'n uitweg te hebben
voor de warme gezelligheid binnen, en dat het plotseling stil wordt daar binnen
en er muziek klinkt naar buiten door de ramen, en dat je dan met iets zwaars in
je in-je-eentje verder wandelt.
Maar den volgenden morgen, als zy zoo eens wat zwaar op de hand was
geweest, schudde zy de melancholie van den rossigen straten-avond van zich: -
Kom, kom, je moet sterk wezen.
't Was een achttal jaren geleden nu, dat Vincent gegaan was. Zeer
droevig was zy geweest, toen zy weken, maanden gewacht had en er niets was
gekomen. Een jaar later was haar moeder gestorven, kort daarna haar vader. By
den weemoed dier tyden had zy haar schilderen verwaarloosd; maar haar gezonde
natuur, haar lust in arbeid hadden haar weldra weer aan het werk gebracht.
Eenige weken na het overlyden van haar vader was zy op een morgen naar haar
oude atelier gegaan, boven in het huis, haast onder de hanebalken. Want de
graecus had alle andere kamers te mooi er voor gevonden. Zy had wat studies en
kleurenschetsen voor den dag gehaald, had een schildery willen opzetten, maar
had het licht wat slecht gevonden... Wat deed ze hier ook in dit hok: met den
salon beneden deed ze toch niets, nu ze alleen in het groote huis woonde...
Toen was zy naar beneden gegaan naar den salon, een groot vertrek
boven de tuinkamer met twee groote, hooge ramen op het noorden, de tuinen. Zy
had Anne en de linnenmeid en de werkvrouw geroepen, had geordonneerd kruiers te
halen, binnen twee uur de gansche rataplan van meubels naar den zolder te
sjouwen, en haar atelier in den leegen salon te brengen. Anne had haar
medelyden met de lieve meubelen, die zy zoo lange jaren wekelyks mee had
opgepoetst, waar- | |
| |
van zy zoo gezellig alle stofgaatjes kende, geuit
in een lang gerekt: Oôôch! Maar de juffrouw had gezeid dat zy voor
elke vyf minuten, dat zy het binnen de twee uur deden, een gulden in den
fooien-pot kregen, waarop Anne als een draak op de meubelen was aangevlogen en
ze wel had willen slaan, dat ze zoo zwaar waren.
Sedert werkte zy veel. In haar mooi-kleurige groote atelier zat zy
heele dagen te ploeteren, de gryze blouse met de verfvlekken over haar japon
aan, de vingers vol verf. En 't waren haar gelukkigste dagen, wanneer zy daar
hard, hard werkte, bly dat ze vorderde, al werd het ook nog heelemaal niet wat
zy wilde.
Maar de God van den borstel is 'n lastige sinjeur.
Daar heb je nou weken en weken voor den ezel zitten tobben. Je hebt
eerst de hoofdtonen opgezet: de hei en het wegje en het boerenhuisje en de
lucht er over. 't Is vuiligheid, maar vooruit maar, later zal 't wel goed
worden. En je hebt gewerkt en geborsteld, en nu is die hei zoo gek niet, en het
huisje is aardig in den toon, en het wegje loopt er heel leuk; dat rieten dak
moet nog wat bygewerkt worden als de lucht er op is, maar nu eerst maar eens
die lucht, die heel mooie avondlucht die je zoo gevoelig gezien hebt... Wat
ultramaryn aan den borstel en wat zwart genomen en wat wit; dat meng je op je
palet... nee, nee, er moet nog karmyn in... goed, karmyn genomen, weer
gemengd... 't is pure onzin... 'n weinig groen nog en 'n weinig geel oker... nu
lykt het heelemaal naar niets... eens even op 't doek zetten... nee, 't is
niets, niets... wat vermiljoen dan nog... en zenuwachtig zit je te mengen, te
mengen... God, de dag is aanstonds om, 't licht gaat weg... smeer maar op. En
je smeert het op het doek, en de lucht is vuil, en je hei is er valsch tegen,
en de toon van 't boerenhuisje is weg... Wacht, nog gauw dat rieten dak wat
by- | |
| |
gelapt... Nou is 't allemaal weg, weg... En je gooit de boel
neer, en je loopt er den heelen avond over te zaniken in je hoofd, en den
volgenden morgen ontbyt je maar half, gauw naar je schildery...
En je komt by je schildery, en je ziet het als éen
vuiligheid, of liever je ziet niets meer: je hebt er zoo lange weken op
gestaard, dat je nu even goed op je ouë schoen kan kyken...
Weer gooi je de borstels neer, en een week lang loop je je te
verdommen. Wat had je ook schilder te worden: 't geeft niet of je werkt, je
komt er nooit...
Na 'n weekje ga je eens weer kyken: nou, zóo slecht als je
dacht, is 't toch niet. Maar goed is anders. Komaan, het mes er over, de boel
afgekrabd, wat anders opgezet.
Ook Esther gooide herhaaldelyk mismoedig de borstels neer. Dan deed
ze weer wat anders: zy had meer te doen in haar leven; zy had 'n heel druk
leventje. Dan ging zy er op uit, ging schilders bezoeken op hun ateliers, kocht
stukken van ze, die ze niet kwyt konden worden aan kunstkoopers. Deze laatste
week, een week van luieren, was zy eenige malen naar de academie geweest, naar
de ateliers van Henny en Jamin, van ‘m'n jongens’ zooals zy ze
noemde, die op haar kosten studeerden. Zy was begonnen ook, les te geven in 't
fransch aan een zoontje van haar werkvrouw, een flinken jongen van veertien
jaar: 'n mensch moet toch wat doen in z'n leven, noemde ze dat. Of wel, zy
kwamen aan haar deur bellen, jonge schilders die raad en steun noodig hadden,
ouderen die graag wat wilden verkoopen: letterkundigen die lastig werden
gevallen door schuldeischers; op touw zetters van tooneel-vereenigingen die
haar vroegen of zy aandeelen wilde nemen in de bloeiende onderneming, Sypgens
onder anderen, de zwaar op de handte Sypgens, die in dezen tyd een volkstheater
wilde oprichten voor een dubbeltje entree...
| |
| |
Haar dagelyksche omgang was met Marie die, getrouwd nu
met Reinhold, in het huis naast het hare woonde. Zoo nu en dan ook sprak zy
luidjes van de familie, Gabriël Haman en zyn vrouw, Joris Haman, haar neef
Jules.
En van de jonge mannen die zy ontmoette, had wel menigeen, by den
blymoedigen ernst van haar gelaat, zacht-mannelyk van liefhebben gesproken, en
een enkel maal was het haar geweest of zy met haar ‘neen’ veel
liefs en veel teers wreed en dom van zich stootte. Maar uit de vaalheid der
jaren was dan dat treurige sprookje gerezen en dan...
- Kom, kom, je moet sterk wezen. De mannen zyn allen eender.
Zoo had dan de mond het hart voorgepraat, het hart dat het toch
eigenlyk niet gelooven kon.
Van Vincent had zy al die jaren weinig gehoord. Nadat zy in den
beginne een paar malen zyn ouders naar hem gevraagd had, maar er ontwykend was
geantwoord, was zy schuw geworden, had er niet meer over gesproken. Zy had zich
in het hoofd gepraat dat hy met een vrouw er van door was, had getracht zich
goed te houden tegenover anderen. Later had zy van Marie gehoord, dat hy terug
was in Holland, dat hy in Den Haag woonde, nu in den laatsten tyd
in Haarlem.
Maar van zyn letterkundig werk hield zy zich nauwkeurig op de
hoogte. Zy las zyn stukken in
de Nieuwe Revue, zyn zoogenaamd kritische opstellen,
vlammende scheldpartyen op de lui van de soiree en hun geestverwanten. Zyn
eigenlyke kunstwerken waren in al die jaren maar gering van omvang, eenige
brokstukken in het steeds meer gemaniëreerde hollandsch, dat hy reeds
vroeger was begonnen. Het waren maar weinige stukken; aan de grootste, een
veertig pagina's, was volgens de er onder staande dateering twee jaren
gearbeid.
| |
| |
In den laatsten tyd was zyn productie nog geringer
geworden, en, sedert een half jaar geleden de uitgaaf der
Nieuwe Revue gestaakt was, had zy niets meer van hem
gepubliceerd gezien.
Soms dacht zy nog wel aan dat vroegere. De scherpe kanten waren er
lang afgesleten. Het had zich met de jaren vervormd, was nu als een lieflyk
iets in haar, dat je bewaart met een glimlach. Dat is dan niet meer iets waar
je om schreit, maar iets weemoedig liefs, dat je nu heel goed weet dat nooit
ergens bestaan heeft dan alleen in je zelf. Het is of er een sprookje in je
woont, zoo iets van een maanlicht-zomernacht met geurige rozen in het
dooden-licht, een sprookje dat zoo nu en dan uit zichzelf zich vertellen
gaat.
Als je dan maar werkt hindert het niet, maar wanneer je luiert omdat
het werk niet lukte, wordt je nerveus-zyn er nog wel eens een weinig erger
door.
- Komaan, praatte het in Esther daar in de tuinkamer by de teekening
van Toorop, maar weer naar het atelier en aan 't
werk.
Zy ging de tuinkamer uit in den corridor, ging er een trap op, kwam
in het atelier, ruim en hoog boven de tuinkamer, twee groote ramen op het
noorden, de tuinen. Wanneer je er binnen kwam - door de deur tegenover de ramen
- zag je vóor je den parketvloer met het smyrnaasch tapyt in het midden;
langs de wanden en in de hoeken een antiek ameublement, een kast in
oud-hollandschen styl met oude pullen, vazen, beeldjes; aan de dof geschilderde
wanden perzische tapyten en indische shawls en delftsche borden; aan de wanden
en tegen stoelen studies, palmtakken, schilderyen, kleurenschetsen,
portefeuilles. In een hoek by de deur stond een keurig gesneden hoekkastje voor
het schilder-gereedschap; in de hoeken by de ramen links een rustbank met haar
tygervel, rechts een tafel met | |
| |
de schilder-ingrediënten:
palet, borstels, penseelen, fleschjes met terpentyn, met schilderolie, een bak
met verf-tuben, vuile lappen, de tafel en wat er op lag besmeerd met
verfvlekken. Niet ver van deze tafel, schuin tegen het ramenlicht in, de
schildersezel.
En over alles het mooie vaste bovenlicht van die noorder-ramen, voor
wier beneden-helft donker gekleurde gordynen.
- Hoe mooi is 't hier, sprak het in Esther terwyl zy binnenkwam; ik
lyk wel mal dat ik hier in acht dagen niet geweest ben. Eens gauw kyken, hoe
het met dat ding is.
Het stond nog op den ezel, het schildery, waarvan zy acht dagen
geleden mismoedig was weggeloopen.
- Nou, zóo slecht is het toch nog niet, als ik dacht.
Misschien is 't licht nu ook beter; 't is mooi licht op 't oogenblik. Maar de
lucht is vuil, en die hei... Als 'k toch eens even probeerde of 't goed wou
worden?... Nee, nee, ik kryg dat toch nog niet goed; zoo teer als ik die tonen
wilde hebben, kryg ik ze toch niet. Niet verder daaraan prutsen: maar wat
anders opgezet. Maar wat? Eens in de portefeuille kyken naar m'n studies; daar
zal wel wat by wezen.
Zy ging naar het midden van het atelier om er een portefeuille te
krygen, die op het smyrnaasch tapyt tegen een tafelpoot stond.
- Wel, wat zyn dat toch mooie vazen daar op de tafel, zoo lief blauw
by dat rood en zwart van die japansche waaier die er tegen aan staat. 'n Idee:
als ik daar eens 'n stilleven van maakte. Met 'n mooi fonds er achter, dof
goudachtig, dunkt me, zou dat heel aardig kunnen wezen... Eens even zien. Dit
tafeltje hier by de wand gezet; daar deze lap stof op, da's mooi dof
goudachtig, en de lap met 'n paar punaises in den wand om het fonds te worden;
nu | |
| |
hier deze vaas, en daar die, en daar de waaier... god, da's
heel mooi... die vaas nog 'n beetje meer zoo... en die stof hangt wat styf, wat
meer drapeeren... zóo dan... ja, zoo is 't goed, zoo is 't mooi... Dat
zullen we eens even opzetten.
Zal 'k 'n nieuw doek nemen? Och, nee, laat ik dat ding van acht
dagen geleden maar afkrabben, dan is 't meteen weg en zie 'k het niet meer, en
heb ik bovendien goed doek om te schilderen.
Zy nam van een stoel haar grys-linnen werkblouse, gooide hem over
het hoofd, stak de armen in de mouwen, liet de knoopjes achter los. Zy nam een
mes, ging voor den ezel staan, krabde de opperste laag verf van de oude
schildery.
- Da's al weer klaar; nu 't palet schoon gemaakt.
Op het palet, waarop de oude bultjes verf taai waren geworden, goot
zy uit een fleschje een weinig terpentyn, waarin de verf zich oploste, wreef
het af met doeken, deed er schilderolie over, wreef het weer af met doeken.
Haar vuil geworden witte vingers wreef zy af aan de blouse, nam het
palet in de linkerhand, den duim door het gat, ging zoeken met de rechterhand
in den bak met verf-tuben om uit de tuben de verf op het palet te drukken. Zy
zette haar palet op ‘van uit 't licht’, zette de kleuren, van de
warme gelen gaande tot de koude blauwen en zwarten, in een krans langs den rand
van het palet. Toen nog wat wit in den hoek van den krans, en met het palet en
wat borstels ging zy zitten op een stoel voor den ezel.
Of zou zy eerst de omtrekken met houtskool schetsen? Nee, maar
dadelyk met verf... Wel, dat stilleven was heel, heel mooi; dat kon aardig
worden; 't was vol mooie kleuren en de hoofdtonen waren mooi tegenover
elkaar.
Zy nam een borstel, mengde op het palet eenige | |
| |
kleuren
door elkander, zette het op het doek als fonds. Zy werkte en werkte; nam weer
verftuben, want de verf was op; mengde weer, smeerde weer, zette tegenover het
dof-goudachtige fonds eerst het rood van den waaier, toen het blauw der vazen.
En zy werkte en werkte, en zy vond dat het aardig lukte, dat de toon van 't
blauw der vazen nog lang niet goed was maar wel goed zou worden.
Zy had 'n anderhalf uur gewerkt, toen zy eens weer opstond om op 'n
afstandje te kyken. 't Werd aardig, vond ze. Dat zou ze nu eens serieus afmaken
en niet halfweg neergooien. Maar dan ook oppassen, dat ze zich niet nerveus
werkte, maar geregeld door-arbeidde. Daarvoor was 't misschien niet kwaad, dat
ze nu van morgen niet dadelyk de fout beging, zooals gewoonlyk als ze eenigen
tyd niet gewerkt had, en dat ze nu niet in eens zich vandaag afbeulde... Zy was
toch ook heusch nog 'n weinig onprettig, dat slechte slapen van vannacht was er
nog niet uit...
Daarom zou ze nu dan maar eens 'n poosje rusten: de schets stond nu
op het doek en dan zou ze van middag bedaard verder werken. Of nee... waarom
rusten? 't Was heerlyk mooi weer, ze zou 'n uurtje gaan fietsen; niets beter
dan fietsen als je wat nerveus bent.
Zy keek nog eens naar den ezel, naar het stilleven, lei palet en
borstels neer, gooide de blouse af, ging het atelier uit en beneden in huis den
tuin in, opende een deur in het staketsel rechts, liep het huis van de
Reinholds binnen. Zy kwam er in de tuinkamer, waar de rommelige resten van het
ontbyt nog op de tafel stonden, de stoelen scheef by de tafel, glazen en kopjes
verward op het buffet, en een vrouwtje, blond, rondjes, op twee stoelen lag te
lezen.
- Ik ben niet heelemaal lekker, zei Esther. Ga je 'n uurtje mee
fietsen?
| |
| |
- Heel graag. Dadelyk?
- Ja, ik wou dadelyk gaan. Straks wou ik werken. Wat lees je
daar?
- Een roman.
- Nu ja, wat voor roman?
-
Het Slot aan den Oever.
- Ben je niet wys? Gooi die dingen toch weg.
- Je wou zeker dat ik het geschryf van m'n man las. Altyd over de
middeleeuwen of over ongelukkige huwelyksreizen, dat ieder weten kan dat onze
huwelyksreis naar is geweest. En over ongelukkige huwelyken, dat ieder zien
kan, dat ons huwelyk 'n nare boel is. 'k Word er moe van, van al die
akeligheid; ik kan 't niet eens lezen.
- 't Is toch knap.
- Kan wel wezen, maar als jy getrouwd was, en je man beschreef heel
knap, dat hy 'n akelig leven by je had, dan zou je ook anders kyken.
- Enfin, ik wil ook niet trouwen. Maar sta nu maar op en kryg je
fiets. Ik haal de myne.
Esther, in huis terug, verkleedde zich, ging in het kamertje achter
de tuinkamer naar haar fiets, keek vroolyk toen zy die vriendelyke machine zag,
een nieuwe Columbia, slank, elegant. Zy drukte met den duim op de banden, vond
ze nog goed, nam een oliefleschje, deed olie in de assen. Zy keek het glanzende
nikkel na, wreef met haar zakdoek een paar vlekjes weg, was in een kwartiertjen
op straat.
Daar kwam ook Marie met haar Clément de stoep af.
- Heb je je niet gekleed? vroeg Esther.
- Neen, waarvoor? 'k Vind 't maar lastig, die pakkage.
- Zy kunnen je broek zien als je fietst.
- Laat ze maar kyken.
- Nou, jy moet 't weten.
Gegooi van rokken, een trapje op de rechterpedaal, | |
| |
wippend gezit op het zadel, en Esther en Marietje waren in gang. In het
groenende gezon onder de hoog-groenende boomen wielden zacht over de klinkers
de dik-bandige wielen. Zy waren twee voortreffelyke trapsters, en met een
sierlyken zwaai kliefden zy de menschenvolte der Vyzelstraat, gingen verder de
gracht af. Een heel klein weinig voorover, met rechte armen het stuur houdend,
zat slank op de hooge wielen van haar elegante Columbia de slanke Esther,
dikjes op haar kleinere, dikkere Clément, de kleinere, dikkere Marie. En
zachtkens nu hobbelend over de bobbelende keien wielden zy de hobbelende
Spiegelgracht af.
Luchtewindjes wuifden Esther langs de wangen, wuifden uit het hoofd
de nare gedachten. En rein en licht werd het haar in het hoofd, rein en licht
als daarboven het mei-blauw, dat voor het Ryksmuseum - ‘Komaan, haal
op!’ - in ruime hemelblauwten over de wegen lag.
‘Haal op!’ had Esther geroepen in de pret van de licht
wordende gedachten, en flink trappend met sierlyke zwenkingen voor rytuigen,
voor menschen, waren de twee tot in het Vondelpark gehobbeld, waar zy op den
effen zandweg nu effen vlieg-wielden.
Hoog en rank op haar elegante Columbia zat de slanke Esther. Een
japon en baret van marine-blauw, de gordel havana, de blouse nauw om het ranke
lyf, zat zy hoog op het zadel, by het neertrappen de knie slank gestrekt, de
punt van de bruinleeren bottine lager dan de hiel. En hoog op het zadel vloog
zy voort onder de hoog-groenende boomen. En de winden stoeiden om de wangen,
die lachten, zacht lachten, heel eventjes een glimp hadden alsof ze lachten,
terwyl zy de gedachten voelde verzwinden in de stoeiende luchtewinden. En de
oogen kykend als naar verten van frissche vroolykheid, riep zy weer tot het
dikkere | |
| |
Marietje op de lagere, dikkere Clément:
‘Haal op!’
En voort ging het, voort, door de groenende winden die streelden de
ooren, over de zanderige vloeren van het Vondelpark, voort onder de knoestige
boomenlaan van den Amstelveenschen weg met links en rechts water en weiden,
verre horizonten van lage, lage weiden. En Esther had er pret in, een lompen
boer die met wagen en paard aan kwam loopen en niet uitweek, vlak voor den kop
van het paard te ryden, dat het beest steigerend week, en zy met een zwenking
van een deel van een seconde rechts voorby vloog.
- God, hoe durfde je! riep het ronde Marietje.
Maar voort ging het, voort, met hobbeltjes voort over den
Amstelveenschen weg, snellend zacht-effen - als droomend dat zy wielden - over
het zandvloertjen van de Kalfjeslaan.
By het Kalfje werd afgestapt, werden de fietsen gestald. Want
Marietje, de rooderige kleur der vermoeidheid op voorhoofd en bolle wangetjes,
vond dat Esther schrikkelyk gehold had.
- Waarom reed je toch zoo snel? vroeg ze, toen een boerenjongen in
een zwart pak twee glazen melk had gebracht.
- 'k Was wat zenuwachtig van morgen. 'k Moest het er uitryden.
- En ben je nu dan wel?
- Zóo! 'k Ben bang dat 't weerom komt. Slecht geslapen. 'k
Heb naar gedroomd. Er gebeurt wat vandaag.
- Geloof jy dan aan droomen?
Esther lachte heel eventjes, de oogen over het breed-strekkende
water van den Amstel, over het hangende riet aan den overkant, over de vloeren
van weiden naar den verren horizont, lachte heel eventjes als tegen verre
horizon-verten. Zy antwoordde niet, vond Marie te gezond om over zoo iets te
praten. Want zelf, als | |
| |
ze gezond was, droomde zy ook geen droomen
over wat gebeuren zóu, maar alleen boeren-droomen over wat gebeurd
wás.
Maar de laatste dagen was zy wat geëxalteerd geweest,
zenuwachtig de gedachten door het hoofd flikkerend den ganschen dag, zanikend
in het hoofd over alles en nog wat den ganschen dag. Dan kwam er 'n moment, dat
zy den boel vreemd vond om zich heen, zoo gek vreemd, je zou zeggen of je er
niet by hoorde. By de menschen niet, die daar zoo gek liepen op straat als
dooie soldaatjes uit 'n doos, by de dingen niet, die daar zoo stom-idioot
bleven staan waar ze stonden. En je kreeg 'n gevoel alsof je daar niet meer by
was, by die boeren-boel, maar er boven, er van af, ver-af. Voor anderen
schaamde je je 'n klein beetje om er over te praten, en als je dan droomde van
dingen die je voelde dat gebeuren zóuden, en dié ook gebeurden,
nu, daar sprak je dan maar niet van.
Was 't misschien ook wel waar? Of was het maar een late najaarsbloem
van 't geloof, wat daar kleurde in deze late herfst-tyden? Daar was in de
laatste jaren in Parys 'n beweging gekomen onder de jongelui,
onder de besten van de jongelui, en hier in Holland ook -
Toorop byvoorbeeld, wat 'n gevoelige kerel
- waar geloof aan droomen mee overeenstemde. Zy hadden Hello ontdekt daar in
Parys, schreef mooi Hello, en daar had je ook
Sar Peladan, 'n poseur enfin, maar 'n
geniale kerel. Mooi, heel mooi, zyn
‘Comment on devient fée.’
Een hel licht van ergens van den overkant van den Amstel viel onder
de boomenkruinen door op Esthers blank-blymoedig gelaat.
Comment on devient fée! 't Was parysch mooi, vol van kleine
schitteringetjes uit duizend facetten was het parysch mooi, dat boek van de
vrouwelyke hartejuweelen. De vrouw, die moet rondgaan, princesselyk
| |
| |
bekoorlyk en wél gracieus, moet voor de besten onder de
mannen - het zyn toch wel 'n klein beetje zwakke stumpertjes, de mannen - het
ver madonnaatje zyn, dat zy behoeven om in 'n sfeer van adoratie de werken te
maken van hun kunst. De hooge vrouw, die moest haar sensibiliteit weten te
hervormen, de intellectueele passie substitueeren aan de sexueele, en coquet,
ook op het lichaam, maar vooral op haar gevoel, liefden wekken ál rondom
zich, liefden voor die hooge vrouw, die zouden ontbloeien tot liefden voor
kunst.
En niet trouwen natuurlyk. Trouwen is zoo grof. Zoo altyd samen; er
zyn toch van die dingen... en ook... jasses nee, niet trouwen. Als je er goed
over nadacht, zoo altyd by mekaar... er zyn toch voortdurend van die ditten en
die datten... hoe is 't godsmogelyk, dat de menschen het uithouden.
Sar Peladan was juist getrouwd; enfin, 'n
poseur met z'n haar en baard of hy er roet in had gedaan. En dat
‘fée’-zyn was au fond finaal mal: parysche coquetterie op 'n
orgel van
Bach gespeeld. Maar toch was er veel moois
in dat boek. Jacques Perk had ook zoo iets gezegd;
wel heel anders, maar 't idee kwam uit dezelfde luchten: het schoone moet je
niet aanraken.
- Waar kyk je zoo naar?
- Ik?
- Ja, je bent zoo stil en je kykt zoo strak, aldoor naar de
verte.
- O... ja... zoo... ik keek naar die wilgen daar aan de overkant van
't water; zoo'n rytje wilgen met de knoestige voorovergebogen stammen en de
vooroverhangende spichtig-dunne takken, 't lykt net 'n rytje droevige menschen,
die achter 'n begrafenis loopen.
- Och, jy ziet altyd van die nare dingen. Maar 'k moet zeggen, jy
bent er amusanter by als m'n man; die 's altyd zoo zwaar op de hand.
| |
| |
- Schimp nou niet meer zoo op Reinhold; hy schryft
heel knap.
- 'k Heb larie aan al dat geschryf. 'k Heb liever 'n man als een
boek.
- Nou, je hebt toch 'n man.
- Kan je begrypen; hy raakt my niet aan; hy 's verliefd op jou.
- Dat heb je nu al zoo vaak gezegd, maar 't is heusch niet waar.
- 't Is wel. Wat jy aan je hebt, weet ik niet; maar ze zyn allemaal
verliefd op je.
- Allemaal? Wie dan wel? vroeg Esther, met een glansje van
genoegelykheid op het gelaat.
- Hou je nu maar niet van de domme: je weet het heel goed. Ik zal ze
eens tellen: Reinhold, Jules, Moree, Helmers...
Esther, in de groene schaduwen, die hingen om de stammen der boomen
waaronder zy zaten, vond het wel prettig dat zoo velen van haar hielden.
- Wat jy aan je hebt, dat ze allemaal dol op je zyn, weet ik niet.
Of ja, ik weet het, geloof ik, toch wel.
- Wat dan?
- 'k Zeg het niet. Dan wor je boos.
- Nee, nee, zeg het maar. 'k Zou het zelf wel willen weten.
- Heel eenvoudig: omdat je je niet aan laat raken.
- Nou wor je grof.
- Volstrekt niet grof. 'k Wou dat ik het ook kon doen. Wel aardig,
als ze zoo allemaal voor je op de knieën liggen.
- Waarom doe je 't dan niet?
- Daarom niet. Ik kan niet. Ik ben te goedig. Als iemand my wat
vraagt, kan ik niet weigeren.
- Kom, zei Esther, een weinig geschokkeerd, laten we naar huis
gaan.
| |
| |
Een stalknechtje reikte de fietsen aan; Esther, om een
fooi te geven, nam de portemonnaie, had geen kleingeld, gaf een gulden. En over
den klinkerweg langs den breeden Amstelstroom wielden zy, bedaard wielend nu,
in de richting van Amsterdam. Links, tusschen laag in de weiden,
onder boomen, groenig droomende boerderyen door, zonden in de verten de tinnen
van Ryksmuseum en Volkspaleis; rechts kabbelde het water van den Amstel met
spatjes tegen den oever; week, tot lange, schuine lynen gekliefd, voor een
stoomboot; schuimde wit op tegen den boeg van een lage giek, bemand, vlak by
het water, met bloote armen en rood en wit gestreepte flanellen. En de zon
spatte zoo vroolykjes zyn schyntjes daarover, spatjes zilverig goud op water,
boomen en weiden.
Zy waren Halfweg nu lang voorby, gingen den tol door, en vóor
hen lag langs den Amstel de breed beklinkerde Amsteldyk met de beginnende
menschen- en trammen-drukte der stad.
Links, in de Rustenburgerstraat, zag Esther plotseling een dicht
opeengepakte volte van menschenkoppen; met schouder en hoofd, het gezicht naar
de koppen toe, er boven uitstekend een man.
- God, m'n droom! sprak het zacht in Esther, en met een wip sprong
ze van de fiets.
- Wat is 't? riep Marie, die, doorgegaan, ook afstapte.
- 'k Weet het niet, 'k wil eens zien.
- Och, 'n standje! Laten we maar verder gaan.
- Nee, nee! 'k Wil even zien.
De handen aan het stuur, liepen zy met hun fietsen links af naar de
volte in de Rustenburgerstraat, gingen staan by een agent die een paar pas er
van af stond te kyken.
De man die boven de ruggen en koppen uitstak, het gezicht naar de
koppen, wees op een salonmeu- | |
| |
beltje dat op een stellage naast hem
stond.
- Een salonmeubel, van notenhout, spiegelglas met facetten, zeer
elegant, zeer nieuw, wie biedt er geld voor?
- Een gulden!
- Een gulden! Twee! Drie! Tien gulden! Wie biedt er meer dan tien
gulden! Vyftien! Vyftien!
Uit het huis waarvoor de menschen stonden, kwam met beschreide
oogen, met wanhoopsbewegingen van handen en armen een jonge vrouw, een weinig
te elegant voor de Rustenburgerstraat in haar zwarte japon met de elegant ronde
buste, te elegant het bleeke gelaat in die zwarte haren, die in een golving de
ooren bedekten. Het zwarte vrouwtje drong door de menschen, kwam by den
agent.
- Och, god, agent, help me toch, help me! Daar verkoopen ze nu myn
mooiste meubelstuk.
- Ik mag my er niet mee bemoeien, juffrouw! 't Is 'n civiele
kwestie.
- Maar 'k ben toch niets schuldig! En voor de schuld van 'n ander
verkoopen ze myn meubels!
- Civiele kwestie, juffrouw! U moet procedeeren.
- Acht en twintig gulden! Niemand meer dan acht en twintig gulden?
Geluk er mee!
Het zwarte elegante stumper snikte, snikte; het salonmeubel werd van
de stellage genomen, een kachel er op geplaatst.
Esther moest iets doen aan de ellende, die zy daar voor zich zag.
Maar niet wetend, wat er gebeurde, vroeg zy den agent.
- Wat er gebeurt? riep het wanhopige vrouwtje. Wat er gebeurt? De
flikkers verkoopen myn goed, omdat 'n ander geld schuldig is.
- Kom, zei Marie, laten we gaan.
- Nee, ik moet dat weten.
En weer tot het vrouwtje:
| |
| |
- Maar wie is dan wél geld schuldig?
- Wie? Wel, eene m'nheer Haman.
- M'nheer Haman? Welke m'nheer Haman?
- Wel, Vincent Haman. Wie anders zou er hier geld schuldig
wezen.
Esther, plotseling, stegen kloppingen van het hart omhoog, voelde
een benauwende zwelling achter de bewegende maar niet sprekende tong. De oogen
klein, als in een wakenden droom, zweeg zy een wyle, zei toen zacht tot
Marie:
- Vraag jy eens, of Vincent hier is.
Het vrouwtje, op de vraag van Marie, zei dat hy in de achterkamer
suf in de vensterbank zat; dat hy te laf was geweest om die kerels de deur uit
te gooien.
- Zeg dan aan m'nheer Haman, zei weer Marie na een fluistering van
Esther, dat er hier twee dames zyn, die hem spreken moeten.
- Zoo? En wat wou u dan met hem?
- Hou m'n fiets 'n oogenblik vast, Marie, ik beef zoo, zei
Esther.
En daarna tot het zwart-bleeke vrouwtje met de elegant ronde buste,
die wantrouwend met de beschreide oogen naar de twee vreemdelingen keek:
- Gaat u heusch maar, juffrouw! Ik zal zorgen, dat u uw meubels
terug krygt.
Met ylenden spoed drong zy duwend door de menigte het huis in, kwam
terug met een jongen man, een dertiger, die op de stoep even als terug week
voor die schreeuwende volte daar vóor hem, voorzichtig stappend de stoep
afging, de hand aan de leuning, en langs het huis er naast, steeds uitwykend
voor de volte, er om heen sloop. Hy was in het zwart: zwarte broek, zwarte
toegeknoopte engelsche jas, waarvan de nauwe, lange, tot op de handen hangende
mouwen met de ietwat nauwe pypen van de broek | |
| |
hem het voorkomen
zouden hebben gegeven van een armen edelman, wanneer niet de lange, onder den
zwarten fantasiehoed weghangende zwarte haren, golvend oover de jaskraag,
omlystend een bleek gelaat, hem daar tusschen de lage baksteenen geveltjes der
Rustenburgerstraat het uiterlyk hadden gegeven van een profeet. Hy liep een
weinig voorover, keek met de oogen eenige passen vóor zich naar beneden,
alsof hy de straatsteenen telde. Onder zyn arm droeg hy een sigarenkistje. Hy
scheen niet verwonderd, Esther en Marie te zien. Op zyn gelaat schenen de
hangende lynen van den kommer aan de mondhoeken zoo vast gegroefd, dat zy tot
geen verwondering zich konden ontplooien, zooals men by een begrafenis niet
verwonderd schynt, wanneer men allerlei vreemden ziet. Slechts lichtten de
oogleden zich wat op, terwyl hy zei:
- Zoo, ben jullie daar?
Het vrouwtje stond op een afstandje handenwringend, hunkerend naar
wat er volgen zou over haar meubeltjes.
Vincent sprak zacht met Esther en Marie, ging naar het vrouwtje en
zei:
- Dat zyn m'n zuster en 'n nicht van me. Ik ga 'n oogenblik met ze
naar de Berebyt.
- En kryg ik m'n meubels terug?
- Ja, ja, die kryg je terug.
- Maar je krygt het niet in je hart, hoor, om weg te blyven. Als je
niet weerom komt, verzuip ik me.
- Spreek toch niet zoo hard; ik kom terug.
De deurwaarder stapte van zyn stoel, de menschen-koppen-volte ging
uiteen; de verkooping was afgeloopen. Esther nam haar fiets terug, ging met
Marie en Vincent - zy en Marie de handen aan het stuur van de fiets, Vincent
het sigarenkistje onder den arm - de Rustenburgerstraat uit, den beklinkerden
Amsteldyk af, hielden stil by het café de Berebyt, waar zy | |
| |
aan een der tafeltjes vóor het café gingen zitten.
Zy waren zwygend gegaan, en ook zittende zwegen zy een wyl. Esther
om het beven der handen niet te doen zien, drukte ze gevouwen op haar schoot,
opende half den mond maar sprak niet. Eindelyk zei ze:
- Mag ik je... iets offreeren?
Vincent antwoordde niet, drukte het gelaat in de handen, de
ellebogen steunend op het tafeltje, snikte heel even, herstelde zich, om de
voorbygangers.
- Om je de waarheid te zeggen, 'k heb 'n vreeselyken honger. 'k Heb
van morgen nog niets gehad, en gister niet en eergister niet. 'k Ben ziek van
honger. 'k Heb gister een glas bier gedronken, dat iemand my offreerde; 'k
wilde niets anders vragen; 'k heb er vreeselyk van gevomeerd.
Weer even 'n snik, verborgen in de handen.
Esther nam haar portemonnaie, gaf hem die, zei:
- Bestel jy voor ons. Neem zelf wat je wilt natuurlyk.
De Berebyt, het café voor de zomermaanden, wanneer er de
Amsterdammers, warm, komen zitten in de koelten van den Amstel, was ledig op
dit middaguur. Aan een kelner die tegen het buffet had gehangen, naar buiten
was gekomen voor dien heer met de twee dames, naar een voorby-klingelende tram
keek of het zaakje hem niet aanging, bestelde Vincent twee glazen melk voor de
dames, een bief met gebakken aardappelen en een glas bier voor zich zelf.
De kelner ging. Vincent bleef zitten staren, niet ziende, naar den
breed glinsterenden stroom met aan den verren overkant de huizen der
Utrechtsche-Zy, en hoog over alles de zon-blauwe welving der meilucht. En
terwyl Esther en Marie, zwygend, niet vroegen, begon hy langzaam, met halve
zinnen, met aanduidingen te vertellen.
't Was 'n lamme historie. Een jaar geleden had hy | |
| |
haar
ontmoet. In 'n café-chantant. Daar zong ze. Haar man was diamantslyper,
verdiende niets, 'n werkstaking. Zy zong en... verdiende. Haar man was 'n
gemeene kerel, wist er alles van. Een notaris uit Den Haag stuurde
wel eens geld per postwissel; haar man haalde 't zelf van de post. Maar toen-i
merkte dat hy, Vincent, eens met haar gewandeld had, had hy haar geslagen.
Werkstaking had voortgeduurd, man was naar Amerika gegaan, had blykbaar
verdiend, was spoedig begonnen elke week geld te sturen, twintig gulden. Daar
hadden ze van geleefd, zy en Vincent. Maar toen had de vent haar terug willen
hebben, had geld willen sturen voor den overtocht naar Amerika. Ze had niet
gewild, en de twintig gulden was niet meer gekomen. Hy, Vincent, had toen wel
wat verdiend met artikelen, maar niet genoeg, niet genoeg.
Moe lag hy in zyn stoel, ineengebogen, zweeg.
Maar wat of dat dan met die verkooping was, vroeg Marie.
- Die verkooping?... O, ja, die verkooping.
Ook 'n lamme historie. Hy had 'n pak gekocht by 'n kleermaker. Negen
en twintig gulden. De vent had geld willen hebben; hy had het niet gehad. Er
was 'n papier gekomen, 'n dagvaarding, geloofde-n-i. Jet was naar iemand gegaan
om raad, Matthieu geloofde-n-i, dat-i heette. Die had vyf gulden moeten hebben.
Een paar maanden later was er 'n vonnis gekomen; toen was 't met de kosten by
de honderd gulden geweest. Toen had Matthieu veertig gulden moeten hebben. Jet
had er goed voor naar den lommerd gebracht. Maar 'n paar maanden later was er
weer 'n vonnis gekomen; nu was 't met de kosten over de tweehonderd gulden.
De kelner bracht de bief met het bier. Esther en Marie zwegen,
lieten Vincent eten.
Hy at gulzig, proefde van het bier, liet het staan; | |
| |
het smaakte zoo bitter in de leege maag. Hy at en at, begon een weinig te
rechten op zyn stoel, keek nu en dan, de oogleden op nu, naar klinkerweg en
water.
- God, god, wat had ik 'n honger. 'k Zou er nog van kunnen huilen,
zoo'n honger als ik had. Kelner!... Neem dat bier maar weg; geef my 'n kleintje
koffie.
- Maar m'n God, jonge, zei eindelyk Marie, toen hy nog al genoegelyk
zyn koffie dronk, wat doe je nu toch in zulk gezelschap.
Vincent fronste de wenkbrauwen onder het hooge voorhoofd, keek haar
in de oogen en zei:
- Als jy en de anderen my vroeger niet altyd zoo getreiterd hadden,
zat ik nou niet in zulk gezelschap. Ben je nou op de hoogte?
- Stil, stil, Vincent! zei Esther. Dat mag je niet zeggen. Marie
bedoelt het immers goed.
- Word nu niet boos, zei Marie; wy willen je immers helpen. En
vertel me daarom eerst eens: wil je by dat vrouwtje blyven?
- Ik moet wel.
- Waarom moeten?
- Anders begaat ze 'n ongeluk aan zichzelf.
- Dié vrouw?
- Ja, dié vrouw. Als ik wegga, verzuipt ze zich.
- Och, laat je toch niets wysmaken.
Hy dacht een poosje na, zei toen:
- Zou je denken van niet?
- Welnee, ben je mal... Ben je gelukkig met 'r?
- Och, zóo!
- Niet erg dus.
- Zy 's wat opvliegend, en dan slaat ze me.
Marie bleef aandringen; Esther, nog zenuwachtig, de lip nog een
weinig bevend, sprak ook van weggaan van die vrouw; Vincent sprak soms of hy
toegaf, nam dan plotseling zyn woorden terug, met een: - Nee, | |
| |
nee, het gaat niet; als zy zich niet van kant maakt, zal ze my toch overal
vervolgen.
Maar ál meer, onder het zwygen, en het vragen en weder-vragen
en weer zwygend soezen, daar voor het breede water onder de hooge lucht, kwam
het over hem als iets lang vergeten liefs, dat woordjes en zinnetjes aanhooren
die zacht waren van zacht-vrouwelyke beschaving en niet om hem dreunden als
kroegwoorden. Hy kreeg pleizier in dat zachte praten daar by hem, zei:
‘Wel, wel, ry jullie fiets?’, vroeg of 't moeilyk was, zou zelf
niet durven; vroeg wat of ze deden, als er 'n hond op hen aankwam.
En weer spraken ze van met haar mee te gaan, en Esther, van dat er
vrienden genoeg van hem waren, die graag 'n kleinigheidje zouden willen geven
om hem in den eersten tyd te helpen, en dat hy dan later immers zelf wat
verdienen kon. En hy zei, van heel graag te willen, heel graag.
- God, god, daar komt ze-n-an, zei hy plotseling.
In de verte, van den kant der Rustenburgerstraat, naderde langzaam
de zwarte, by het middel ingegolfde vlek van Jets japon, haar zwarte haren,
zonder hoed, om het bleeke tragedienne-gelaat.
Esther en Marie stonden op, gingen op een afstandje zacht met elkaar
praten. Marie zei dat ze wel durfde; dat er ook juist 'n politie-agent in de
buurt liep. Nu, dan moest ze zeggen, dat zy van middag maar by Esther moest
komen, dat ze meubels terug kon krygen, maar dat Vincent niet terug kwam.
- Nee, dat zeg ik niet dadelyk, zei Marie; dat zal ze langzamerhand
wel begrypen.
- En geef haar geld, zei Esther; 't stumper heeft geen eten.
Marie, met dappere stapjes, ging naar Jet. Onderweg overlei ze als
een slimmigheidje, dat zy beginnen zou | |
| |
met geld te geven, vyf
gulden, die zy juist in den zak had. Zy kwam by Jet, zei:
- Ik hoor dat u in 'n paar dagen geen eten heeft gehad; hier is 'n
paar gulden...
Zy had willen zeggen: koop daar wat eten voor. Maar Jet had de
guldens al uit haar hand genomen
- O, god, dank u, dank u. Ik ga dadelyk 'n beetje eten knopen. Dank
u duizendmaal!
- En komt u dan van middag aan dit adres, hier is het kaartje, dan
zullen we over uw meubels spreken.
- Heel graag, heel graag; maar 'k ga gauw eerst eten.
Marie liep parmantig terug, bly over den goeden afloop, vond dat
vrouwtje nog zoo kwaad niet. 't Arme stumper!
- En vond ze 't goed? vroeg Vincent.
- Nu, nu; daar is nog niet over gesproken; maar dat zal wel terecht
komen.
Met een gevoel, alsof hy door een moeilyk examen was, alsof hy den
voet had gezet op een zonnig land na een lange donderbui-zwerftocht op gore
zee, stond Vincent op, om met zus Marie en Esther de stad in te gaan. Esther en
Marie namen hun fietsen, Vincent nam het sigarenkistje van den stoel, nam het
onder den arm.
- Wat heb je in dat kistje, vroeg Esther.
- Copie.
- Gut, copie? Wat voor copie?
- Een boek over
Multatuli.
|
|