| |
| |
| |
IV.
In de jonge schilderswereld van de academie aan de Stadhouderskade
was de lieflyk-slanke Esther met de nerveuse pasjes en in het bleek-blymoedige
gelaat de gevoelige oogen, met haar ziel als een kerk vol extase voor wat er
mooi en groot en schoon is; in die jonge-mannenwereld van verrukking was Esther
de vrouwelyke gratie. En wel menig arme droomer, die wandelde in de straten der
nachtelyke stad om de heerlykheid harer nachten en van haar morgens in bezit te
nemen voor zyn kunst, zag niet de kleuren-visioenen daar buiten hem, liep, met
opene oogen droomend, te praten met haar. En ook deze en gene, met den devoten
schroom der jonge liefde, zei haar in nauw gefluisterde woorden, hoe zyn ziel
aandachtig was by haar schoon als de vrome by het allerheiligste, wanneer het
rondgedragen wordt in den tempel.
Maar Esther lachte den jonge-meisjes-lach. En wel praatte zy veel
met de jonge schilders en letterkundigen als vroolyk kameraad, maar het was het
gepraat van velen te zamen, rakende alleen de uiterlykheden van het zyn en
weten en kunnen, niet gaande tot | |
| |
de liefelyke verborgenheden van
het gevoel, niet over wat er ver achter het oppervlak der oogen is.
Toen was die avond gekomen met Vincent, dat driestweg in de
avondstraten zeggen van dingetjes die je verborgen hield in je. Want daar naast
haar was het geweest of zy haar eigen stem haar eigen verborgens hoorde zeggen,
wanneer hy zoo sprak van z'n narigheid thuis en dat het doodnatuurlyk is, dat
je dan de santekraam kapot zou willen slaan. En uit haar zelf als tot haar zelf
had zy haar misèretjes en haar vreugden tot hem gezegd. 't Was haar
geweest of ze daar liepen met hun tweeën in 'n gezellige wolk van luwten,
die andere menschen daar op straat in de kou buiten die warmte. Die anderen
daar op straat, die zyn dan als koude gierigaards die alles stil in zich
houden; maar jullie, je loopt daar met je tweeën, gevend, prinselyk, al
wat je hebt aan den ander, en ontvangend dubbel.
Den volgenden dag, toen ze op haar atelier in de academie voor den
schildersezel stond en aan een stilleven werkte, kwam onder het prutsen met de
verf die gezelligheid in haar hoofd terug. Raar, dat ze dat nooit in Vincent
had opgemerkt, dat je zoo gezellig met hem praten kon. En ze had toch zoo jaren
lang met hem omgegaan als met 'n broer. Als ze 't wel bedacht, zóo had
zy nog nooit met 'n man gesproken. Hy had gezegd, dat-i eens zou komen kyken op
haar atelier, en ze zou 't erg prettig vinden. Vervelend dat ze niets moois
had; het wou maar niet goed worden. Als ze dit stilleven eens erg mooi kon
krygen, dat zou aardig wezen. Maar dan ook niet zoo staan te soezen; komaan,
aan 't werk.
's Avonds te huis, toen zy met papa en mama na het diner in de
huiskamer zat, kwam het dienstmeisje binnen, gaf Esther een brief. Zy zag de
hand van Vincent, stak den brief in den zak, stond op, wilde gaan.
- Wat is dat voor 'n brief, kindje?
| |
| |
- Niets mama. Van de lystemaker.
Bah, hoe flauw, zei ze in zich zelf, terwyl ze door de gang naar
haar kamer liep, waarom zeg ik nou: van de lystemaker. Maar enfin, die ouë
heeft er ook niet mee te maken, wat Vincent en ik met elkaar te praten
hebben.
Op haar kamer las zy den brief. Hy vond het prettig haar eens te
vertellen, nu niet met den mond in de kouë straat, maar zoo op papier dat
zy in de kamerwarmte las, dat hy gisteravond zoo heel prettig met haar gepraat
had. Den heelen dag, terwyl hy in de boekenkamer had zitten te werken, maar het
werk niet had willen vlotten, had hy gedacht aan de vele mooie en verstandige
dingen die zy gisteravond gezegd had... En zoo graag zou hy eens vaker met haar
praten, niet zoo met iedereen er by, maar onder hun tweetjes... Of ze hem eens
schryven wilde of zy dat goed vond, en of hy eens op haar atelier mocht komen
kyken naar haar werk...
- Wel ja, waarom niet? Dat heb ik je gisteravond immers al gezegd,
lachte ze.
Maar plotseling werd de lach van oogen en mond tot ernst. Waarom
schreef-i dit briefje? Hy had immers zonder dat ook kunnen komen? Zou dat zyn,
dat-i... Hoe gek, hoe kwam ze zoo op dat idee?... Wacht, die brief in de zak
steken, mama kon eens binnen komen... Daar had ze nooit aan gedacht, dat
Vincent van haar zou houden. Gut, haar hart klopte, eens even opstaan, haar
hart klopte tot in de keel. Net of ze geschrokken was en zy was toch niet
geschrokken. Maar dat kwam van 't nieuwe van 't idee...
Gut, dat had ze niet gedacht, dat ze in eens zoo ernstig zou wezen
by zoo iets. D'r waren wel meer jongelui geweest, die haar mooie woordjes
hadden gezegd, laatst nog Hendriks, die goeie Hendriks. Dan had ze altyd
gelachen; nu ja, niet zoo vlak in 't gezicht, | |
| |
want, och, dan is 't
net of je uitlacht niet waar; maar in zichzelf had ze altyd gelachen...
De vrouw van Vincent, God, hoe gek, nou moest ze toch lachen. Wat
zouden de lui raar kyken... De jongelui aan de academie en zoo...
Schei toch uit, malle meid met je gelach. Net of je nog 'n kind
bent. Trouwen is 'n heel ding. Dat had ze genoeg aan haar ouë gezien,
zooals die tegen mama was... Vincent was driftig. Maar niet tegen haar, zie je!
Daar heb je 't juist. Gisteravond was hy met haar meegegaan als 'n lammetje. En
bovendien, och zeuren, hoe kon ze over die drift zaniken. Dood natuurlyk, dat-i
thuis zoo nou en dan baloorig werd.
De lui hadden zoo véel te vertellen over Vincent. Nu ja, over
'n artist hebben de bruten altyd wat te vertellen. D'r ouë had altyd z'n
mond vol over hem; maar over haar, Esther, had-i ook altyd wat te zeggen. En
wat deed zy nou in Godsnaam voor kwaad? Laatst had-i gehoord, dat ze met
drie schilders in Americain had gezeten, en toen had-i de onbeschaamdheid gehad
om tegen haar te spreken of ze... Als zoo iemand als haar ouë kwaad van
iemand zegt, dan is 't natuurlyk net andersom...
Den volgenden middag, te vier uur uit de academie komend, vond zy 't
een erg gezellig jokkentje van Vincent die groetend op haar afkwam, dat het hem
veel pleizier deed, haar toevallig te ontmoeten; dat-i op weg was naar Moree,
maar nu liever met haar wat opliep als ze 't goed vond.
Zy zagen elkander nu weldra dagelyks. Vincent kwam soms eens op haar
atelier, 's avonds maakten zy enkele malen een wandeling in de boomenallee van
de Stadhouderskade. Vincent vertelde aan de letter- en verfkundige vrienden,
dat hy ging trouwen; dat hy om te kunnen gaan werken, ging trouwen. | |
| |
Ook thuis by Godevaert merkte men zoo iets, en Godevaert en Francisca
waren bly, heel bly, dat hun Vincent, die zooveel dwaze dingen gedaan had, nu
in die groote zaak, het huwelyk, zoo verstandig handelde.
Esther was als een groot kind, zoo kinderlyk bly. Zy had een gevoel
of haar hoofd gehongerd had naar een blydschap, die plotseling was gekomen. Zy
vond het kil te huis, kil op straat, kil overal waar niet hy was, waar niet
iets was van hem. Om altyd wat van hem by zich te hebben, liep zy steeds met
zyn laatste briefje in haar zak, las het op stille plekjes tienmaal over. Zy
begreep niet hoe zy dat vroegere leven had uitgehouden, dat ongezellige koude.
Op haar kamer, in de gangen van het groote huis aan de Keizersgracht liep zy
met dansende sprongetjes.
In latere droevige dagen herinnerde zy zich allerlei kleinigheden
uit dien tyd, hun wandelingen by avond in de allee van de Stadhouderskade,
langs den Amstel, Vincent den arm om haar middel; hun gesprekken; wat of hy zei
van haar vader, haar moeder; dat hy haar oogen mooi had gevonden; dat hy haar
eens een zoen had gegeven in den hals en gezegd had, dat hy haar graag zoo
zoende op haar nekhaartjes...
Steeds meer waren zy tot elkaar gekomen in eenige maanden. Zy hadden
overlegd dat Vincent over een paar weken papa Godevaert verzoeken zou naar
vader Luzac te gaan, om op de gewone wereldsche manier om de hand van zyn
dochter te vragen. Esther had een pret van belang toen Vincent, by haar op haar
atelier, een vertooning gaf van de plechtige binnenkomst van Godevaert by papa
Luzac, Godevaert in de vertooning voorgesteld door Vincent, papa Luzac door een
mannequin op een stoel.
Het was een weekjen later dat Esther - reeds verwonderd den vorigen
avond, Vincent dien dag niet te | |
| |
hebben gezien - des morgens een
nerveuse ongerustheid in zich voelde, toen er geen ophelderend briefje was
gekomen. Om iets te hooren liep ze naar de Reguliersgracht, sprak er Marie,
vroeg naar Vincent.
- Weet jy dan ook van niets? vroeg Marie.
Marie zei dat er iets heel byzonders moest zyn, wát wist ze
niet; dat plotseling gisteren met medeweten van papa en mama Vincents koffer
was gepakt en hy met den avondtrein naar Parys was vertrokken.
Later dien dag zag Esther Godevaert en Francisca; zy waren bleek,
nerveus, spraken tot haar toonloos, met de doode bewegingen van menschen in
wier huis een doode luistert. Waarom Vincent op reis was gegaan, hoorde zy
niet.
Een oogwenk dacht ze dat er onaangenaamheden te huis waren geweest.
Maar dan zou hy toch voordat hy vertrok by háar zyn gekomen. Dan weer
praatte zy haar ongerustheid weg; zy zou spoedig wat van hem hooren, er zou een
brief komen. Gisteravond was hy op reis gegaan; mogelyk had hy in den trein al
geschreven, morgen in elk geval zou zy iets weten. Maar er kwam geen brief,
dien wachtenden dag niet, den volgenden niet; er kwam geen bericht meer van
Vincent voor haar.
Op de eerste groote verwondering volgde de ellende. Toen zy in haar
wanhoop om iets te weten, het aan Godevaert vroeg, was het antwoord, dat hy
haar deze rampzaligheid niet uit kon leggen. Zy trachtte iets te hooren onder
de schilders aan de academie, maar als zy zich by hun troepjes voegde, voelde
zy dat zy met medelyden werd toegesproken, maar vernam niets over Vincent.
Dien zomer, in het stikkende stadsleven, onder de kameraden te
midden van het geroep om nieuwe kunst, moderne kunst, om de kunst van het Hooge
| |
| |
Woord, had zy haar hoogtyd met de ellende.
Veel bleef zy in de kamerstilte, en zat er de handen gevouwen op de
knieën. Als zy te vermoeid was, wierp zy zich op bed zonder zich te
ontkleeden. Zy riep hem by zyn naam, zacht, zacht, alsof hy daar by haar was in
de luchten. Zy nam in haar twee handen zyn portret, kuste het, borg het weg als
zy stappen hoorde in de klinkende gangen van het huis.
Eerst had zy de dagen geteld; zy deed het niet meer.
Zy liep in de straten, waar hy gewoon was te loopen, zy bleef voor
de ramen der boekenwinkels staan, of zy er zyn roman zag liggen, zy liep in de
straten met menschenhoofden zonder te zien.
Er werd in die dagen in den schouwburg gespeeld het eenvoudig lieve
Vriend Frits; zy ging er heen om het lied te hooren door Suze gezongen by de
bron als Frits gaan zal, de eenvoudige woorden: ‘Zy zien elkaar niet
weer’, heel lief gezongen, en was tot schreiens droevig, als zy in den
donker, in de benedenloge, de lieve tonen hoorde.
Vincent keerde niet.
Hy had naast zyn zich zelf in het hoofd geprate amoureusheid voor
Esther, zyn late-straten-leven niet kunnen eindigen, was ziek geworden.
Zenuwachtig hoe aan Esther te zeggen dat het gedaan moest zyn tusschen hen, had
hy aan vader en moeder de waarheid gezegd in de veronderstelling dat zy de
boodschap wel voor hem zouden overbrengen, was onmiddellyk op reis gegaan.
Vader en moeder evenwel konden dít van hun kind niet vertellen, spraken
met niemand er over. Maar de schilders aan de academie wisten er van, waren
niet zoo litterair als Moree en consorten, en hadden dan ook medelyden met de
in het ongeluk gesmeten vrouw, met hun vrouwelyke kameraad Esther.
|
|