Vincent Haman
(1908)–Willem Paap– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
IIIGodevaerts vriend Luzac, de graecus, woonde tusschen Reguliersgracht en Vyzelstraat aan de noordzyde van de Keizersgracht. 't Was een klein mannetje met omvangryke billen, en in het ronde hoofd leken de groenige oogen of ze van glas waren. In zyn jeugd had professor grieksch geleerd; in zyn mannelyken leeftyd leerde hy grieksch; in zyn nadagen was grieksch leeren zyn bezigheid. In zyn grieksche boeken las hy de woorden; de inhoud raakte hem niet. Want poëzie gevoelde hy niet, geschiedenis interesseerde hem niet, wysbegeerte begreep hy niet. Over die woorden las hy boeken, over die woorden zat hy met zyn peuterig verstandje te piekeren of ze goed waren; daarover gaf hy zich raadseltjes op die hy conjecturen noemde en die hy zich veroorloofde op te lossen, ofschoon hy in zyn eigen taal geen behoorlyken volzin kon schryven. Zoo wandelde dan Luzac in de straten van Amsterdam met in zyn hoofd, in de portefeuille waarmee hy naar 't college ging, die groote woorden: Sophocles, | |
[pagina 62]
| |
Aeschylus, Euripides, Homerus. Van diezelfde woorden zag hy in boeken dat het beroemde woorden waren, waarover je geboorte-berichten en sterfberichten en berichten wat of ze gedaan hebben in hun leven, geeft. Van die beroemde woorden, altyd zoo by zich in de college-portefeuille, altyd zoo vóor zich op zyn bureau in de kamer waar hy grieksch leerde, voelde hy zich door den dagelykschen omgang de evenwaardige, de gelyke. Zoo ongeveer als de portier van den medicus, die zegt tot de patienten: ‘wy’ hadden een operatie. Dit maakte dat de man, het hoofd achterover, zyn neus in den amsterdamschen wind stak, als hy daar wandelde in de straten, of het een groote welwillendheid van hem was dat hy, de vriend van woorden als Sophocles en Aeschylus, daar in die ordinaire negentiende eeuw liep met een broek en jas van Kloppenburg. Aan de academie deed hy reusachtig veel kwaad. Wie onder zyn studenten als de allerbesten met schromenden eerbied voor het groote dat hun, zoo zy meenden, wachtte, de hoogeschool voor het eerst waren binnen gegaan, dien ging het aanhooren van den fabuleuzen onzin van dat mannetje als een yzige wind door de warmte hunner illusies. Hy was een der vele geestelyke stumpers uit onze scheef-gegroeide maatschappy, wier hersentjes te verwerken hebben wat boven hun krachten is; een der luidjes die, als de eerlyke waarnemer ze naar waarheid beschryft, de nietwetenden doen zeggen dat het een caricatuur is. In zyn jeugd had hy zich op zekeren dag deftig gekleed, was een bezoek gaan brengen aan Gabriel Haman, den ouderen broeder van Godevaert, had aanzoek gedaan om de hand van zyn dochter Aleid. Hy was toen leeraar aan het gymnasium, had reeds naam onder de Hamans, omdat hy van een grieksche grammaire waarvan de schryver dood was, een tweeden druk | |
[pagina 63]
| |
had bezorgd, en de heel lieve, heel teere Aleid, overreed door de Hamans, had ja gezegd tot de haar beglurende glazen oogjes. Trouwens hy was toen nog niet zoo begriekscht als later. Wel hupte zyn verstand al op éen been, terwyl het de twee zoo hoog noodig had om niet dagelyks te struikelen; maar plat in den modder lag het nog niet. Tusschen de vier muren evenwel van het intieme te-huis, in de hemdsmouwen van het toegegrendelde huiselyk leven, was spoedig uit de oogjes het gegluur verdwenen, was in het kereltje het gevoel opgekomen van de baas te zyn in een heel huis, een heel huis dat van hem was, was hy voor het kind-vrouwtje Aleid een despoot geworden. Van toen af had hy in het vier-muren-ryk waar hy regeerde over zyn onderdane Aleid, een narrig gezicht. Maar ging hy uit, dan trok hy op de stoep het neerbuigend welwillend lachje over zyn gezicht, waarmee hy als van ouds door de straten ging, neerbuigend welwillend voor de groote schare, die zwak door het leven wandelt, niet gevoed met de vormende kracht van de staartjes der werkwoorden uit de grieksche grammaire. Daar Aleid die werkwoorden-staartjes niet kende; er niets van begreep wanneer hy daar aan zyn bureau Homerus zat te vlooien, was het eenige wat hém interesseerde, nooit het onderwerp van een gesprek. En daar hy, wanneer zy eens zei van een boek dat ze 't mooi vond, gekrenkt was dat ze nooit wat mooi vond van hém, en met een pedant smakje van de lippen zei: ‘wat geen tien jaar oud is, lees ik niet’, was spoedig alle gezellig gepraat verdwenen. Te meer daar zyn gewoel voor het genieten van huiselyke gezelligheidjes te grof was. Maar ook: een vorst wenscht een stamhouder; de vir clarissimus Luzac, de ‘zeer schitterende man’, wenschte | |
[pagina 64]
| |
een jongen te hebben dat een graecus zou worden, zooals er nooit een graecus was geweest. Helaas, niet voor den jongen maar voor de arme Aleid: er kwam geen jongen, er kwam alleen de lieve spring-in-'t veld Esther. In godsnaam, zei na een paar jaar wachten de vader, in godsnaam, dan zou hy 't met haar probeeren. De zeer schitterende man nu beweerde, dat het rhytmus van Homerus zoo moeielyk is, dat je er, om er goed je geest op te leeren dansen, veel vroeger mee moet beginnen dan met de polka mazurka of de schotsche wals. Eischen dansmeesters daarvoor als begin den leeftyd van acht tot tien jaar, hy eischte dat men met Homerus begon vóor het vyfde. Dan moest je beginnen het kind de verzen van Homerus, zonder dat het den zin nog begreep, door voorzeggen van buiten te laten leeren, en flink op de maat, éen-tweeë-éen-twee te laten opzeggen. Toen dan ook Esther vier jaar was, moest zy dagelyks, onder het voorzeggen door den geleerden verwekker der lieflyke dagen van haar jeugd, verzen van Homerus van buiten leeren. Dan, eerst hand aan hand met papa, daarna alleen, moest zy op en af een trap loopen en op de maat van den pas van haar kleine voetjes ze opzeggen: pōmp - pŏmp - pŏmp - pōmp - pŏmp -pŏmp- pōmp- pōmp- pōmp- pŏmp- pŏmp- pōmp- pŏmp- pŏmp-pōmp- pŏmp. De kleine Esther had eerst pleizier gehad in het spelletje, had gelachen van de pret. Maar toen het dag aan dag terug kwam, en het onthouden van die woorden, voor haar zonder zin, een zware bezigheid werd, was zy al eens eenige keeren tegen haar dwingenden vader begonnen te schreien, tot zy op een morgen huilend naar mama liep, en zei dat zy niet langer wilde, dat zy niet langer wilde, wilde, wilde. Mama, heel zacht, had haar kindjen verdedigd. Het | |
[pagina 65]
| |
spelletje was ook geëindigd, maar voor den vader behoorde zyn dochter voortaan tot de brute schare der grieksch-niet-wetenden. Met de jaren vermeerderden by den despoot zyn kribbige vitteryen, zyn gegrom over het eten, over zyn linnengoed, het poetsen van zyn schoenen, de uitgaven voor de huishouding, de laatste minstens onnoodig daar zy tamelyk ryk waren. De zachte Aleid, met droge oogen haar dagen doorweenend, effaceerde zich in zwygen. Maar Esther, met het zacht-bleeke gezichtje, was buiten de muren van het vaderlyk tyrannen-slot een wilde brok van een jongen en daarbinnen vol verzet tegen de dwingelandy. Nog op ouderen leeftyd, zooals enkele dingen uit de vroege kinderjeugd als een blinkend iets in heel verre duisternissen van het geheugen hangen, herinnerde zy zich, hoe zy op een avond - haar spaarpot was altyd leeg, omdat zy al wat zy kreeg aan arme schoolmakkertjes gaf, en dien dag was zy met een juist ontvangen gulden fluks de deur uitgegaan, had hem gebracht aan een arm meisje wier moeder ziek was - hoe zy dien avond slaag had gekregen omdat zy met zulk gemeen volk omging en al haar geld weggaf, en hoe zy onder het slaan gedacht had: ‘sla maar toe, ik huil toch niet’, tot zy eindelyk, het niet langer kunnende uithouden, zoo was gaan schreeuwen, dat de dienstmeid, een lange, groote, plotseling in de kamer was geweest, den vader het kindje had afgenomen en gezeid had dat hy maar liever haar moest ranselen, dan kon hy wat terugkrygen. Waarop de dienstmeid terstond het huis had moeten verlaten, maar Esther in stilte zich verkneukeld had. In het verzet strydvaardig geworden, werd zy met haar krachtig willetje, op vyftien-, zestienjarigen leeftyd de baas over den portier van Homerus, die kracht had om te heerschen over een zwak vrouwtje alleen. | |
[pagina 66]
| |
En toen zy op dien ouderdom teekenen en schilderen wilde leeren, gromde hy wel tegen dat zyn dochter altyd met schooiers had willen omgaan, maar dreef zy haar willetje toch door. Haar lieve moeder, gevoelig voor kunst, zag met genoegen de vorderingen van haar kind, eerst by een schilder, later op de academie. Esther, toen zy daar volop in het straat-arme, jonge schildersleven was, dat met een brood onder den arm en een haring in de hand op straat dineert, gaf met handen vol geld weg, om al wie talent had en arm was te helpen. Vandaag werd de goede mama op den schouder getikt om honderd gulden en morgen om tweehonderd, en dan beweerde Esther dat het geld immers niet weg was, dat zy er prachtige dingen voor kocht die later schatten waard zouden zyn; dan kwam zy ook thuis met krabbels van jongelui, en ging er enthousiast over praten, tot mama eindelyk zelf geloofde dat Esther byzonder de slimmigheid had om soliede haar geld te beleggen. Al die jaren van Esther's jeugd waren Luzac en Godevaert bevriend, bezochten de twee families elkander veel, te makkelyker daar zy zoo in de buurt woonden. Byna als broertje en zusje groeide zy op met Johan, Marie en Vincent. Toen ze nog klein waren, de kinderen, kon je ze in hun vryen tyd vinden óf in een der groote kamers van Luzac's huis, óf in het huis van Godevaert. Wat ouder geworden liepen de kinderweegjes een weinig uiteen: Vincent op de kostschool, op de effectenkruk, aan 't schryven; Johan op de handelsschool; Marie aan 't leegloopen en het lezen van de Geheimen van Parys; Esther aan het schilderen. Maar steeds toch zagen zy elkander veel. Van heel vroeg af hoorde Esther haar vader, met een pedant smakje van de lippen, beweren van Vincent dat er van dien jonge niets zou worden. 't Was 'n | |
[pagina 67]
| |
leeglooper, 'n deugniet; z'n vader had gewild dat-i in de klassieke talen zou studeeren, maar - een smakje - latyn en grieksch, daarvoor is 'n hoofd noodig. - Hy is net als zy, zei de psycholoog tot Aleid, wyzende op Esther. Esther vond het heel aardig dat die Vincent net was als zy. Haar vader vond hem 'n deugniet, dus was het 'n flinke jongen. Zy kende geen liever mamaatje dan haar mama, en die was volgens haar vader immers ook al niet goed. En als zy, twaalf dertien jaar oud, by dien jongen was die net was als zy, dan had zy pret in zyn ondeugende streken; dan lachte ze dat de tranen haar in de oogen kwamen, als hy de dikke billetjes nadeed van ‘jou ouwe’, zooals hy Luzac dan noemde. Toen later Vincent ging schryven, zyn driftbuien verergerden, zyn uitvallen kwamen tegen de lui van de soiree, toen had zy zelf, de jonge artiste die haar gevoelvol leven begon, den stryd tegen 't gevoelloos banale te voeren; toen zat des morgens aan het ontbyt, des middags aan het diner tegenover haar aan tafel die hoogste incarnatie van onzin en banaliteit, een conjecturen-professor uit het laatst der negentiende eeuw. Medelyden had ze met dien Vincent. Zy had nog haar lieve moeder, maar hy had niets. Tante Francisca met haar malle versjes was nog erger dan oom Godevaert. Die was althans nog wat goedig. Kwam Esther reeds door haar bezoeken by de Hamans in aanraking met het litteraire leven van dien tyd, op de academie aan de Stadhouderskade was zy volop in de beweging der jongeren. Door Moree, Vincent en Floris van Wheele was een tydschrift opgericht: de Nieuwe Revue; om de twee maanden werd er de oude rhetorica afgebroken, verscheen er het nieuwe jargon: engelsche beeldjes in verzen, fransche adjectieven-versiersels in proza. Nu was er een débouché voor de | |
[pagina 68]
| |
nieuwe kunst, en in ons heel kleine landje waren er in een paar jaar tyd twaalf, twintig dichters, prozateurs die, juist doordat zy zelf geen persoonlykheden waren, het assimilatie-vermogen bezaten om het procédé van elkaar af te kunnen zien. Ook de schilders schreven litteratuur, en de ateliers van de academie aan de Stadhouderskade weergalmden niet minder van luidruchtige gesprekken, dan de Bodega en de Caves de France of de belampte avondkamers van Moree en Van Wheele. Esther vond het prachtig, wanneer zy daar op den klinkerweg van de Stadhouderskade of in de gangen van de academie de jongelui zag praten met brede gestes, met woedende gebaren. De jongelui mochten haar graag, omdat ze bliksems royaal arme duivels hielp en 'n geestige meid was. Haar schilderen was niet onaardig en 't was 'n gevoelige meid, had gevoel voor kunst, voor moderne kunst. En zy praatte mee haar woordje in de gesprekken en luisterde naar de verhalen, dat ze gisteravond by Moree waren geweest en dat Vincent er was en Floris en Reinhold, 'n heele fuif was 't geweest, Vincent had wat van hemzelf voorgelezen en Van Wheele ‘Die Wallfahrt nach Kevlaar’ van Heine, en ze hadden gepraat tot vyf uur in den morgen, en toen waren ze 't Vondelpark in gegaan om de zon te zien opkomen op den Amstelveenschen weg; nou waren ze katterig, van werken zou niets komen vandaag, en van avond gingen ze naar Reinhold want er was redactie-vergadering van de Nieuwe Revue en Reinhold zou ook redacteur worden en daar waren ze gevraagd om ook te komen. Esther vond dat 'n flinke boel. Elk nummer van de Nieuwe Revue las ze. Vooral de stukken van Vincent vond ze heerlyk. Dat mannelyk afranselen van een Jan de Wilde en Matthias het Lam, het deed haar poperen van vreugd. 't Was nog mooier als z'n roman. Die was | |
[pagina 69]
| |
onzedelyk, hadden de oudjes gezegd. Och kom, wat is er in kunst nou onzedelyk. 't Was misschien wel 'n beetje erg, maar... nou, dan vond ze 't toch prettig dat die ouë van haar, die haar al zoo vaak nydig had gemaakt, ook maar eens nydig werd. Vincent, nadat zyn roman verschenen was, had dadelyk weer zoo'n boek willen schryven. Heel zyn leven zou op papier, naakt en bar. Maar ‘het leven’ dat in hem was, stond gedrukt. Tastend met de willende handen, zoekend met het nerveuse oog, merkte hy dat hy niets had voor 't moment, dat zyn ziel leeg was. Maar hy zou de menschelyke ribbekas tot in de verborgenste hoekjes onderzoeken. Het zou op papier, z'n leven. En met nerveuse koppigheid uit zich willende halen, wat er niet in was, zweepte hy zyn hartstochten op, denkende stof te vinden in een bandelooze existentie. Voorloopig, nu met de oprichting van het tydschrift de rage was begonnen van het geregeld de ziel aftappen in artikelen, schreef hy geestige stukken, waarin hy ze ranselde tot op de botten, de voddenrapers onzer litteratuur, Jan de Wilde, Matthias het Lam en de anderen, die daar als schooiers op de wegen onzer letterkunde wandelen, den mand op den rug, waarin de vodden van Bilderdyk en Vondel. Het succes was groot, doch hy voelde instinctmatig dat het, hoe geestig ook, toch maar het oud-vaderlandsche geschryf was óver die of óver die, niet het scheppen van iets oorspronkelyk nieuws. Niettemin hy wilde met iets uitbundig vreemds zyn roem bestormen. En hy zocht in het late straten-leven maar vond niet. 't Scheen dat ze gelyk hadden, de Franschen; het naturalisme scheen dood te zyn. Na lang zeurig zoeken had hy een onderwerpje: de Kalverstraat by het opgaan der zon. Klein was 't, maar dat hinderde niet. Want het naturalisme was dood; geraffineerd moest de styl worden. By de Franschen had | |
[pagina 70]
| |
hy gelezen van auteurs, die, uit haat tegen de karrevrachten romans en feuilletons met hun harde, ongekleurde zinnen, als litteraire juweliers hun perioden ciseleerden; dat er daar in Parys een zorg voor het woord was gekomen, die het merkteeken zou geven aan de letterkunde van den tyd. Hy las van schryvers, die met heftigheid discussieerden over een komma; die uren en dagen van een stukje van een pagina elk woord onderzochten, hoe het leek voor het oog met de gedrukte letter, hoe het hoorde voor het oor; die niet vroegen of er grammatisch de gedachte was gezegd - ouë kul van schoolmeesters - maar die eischten in de phrase de muziek, de kleur, den reuk zelfs, die geluidend, kleurend, riekend de gedachte opriepen. Hy las ook die schryvers zelf, en met zyn assimilatie-vermogen bracht hy over in het nederlandsch het procédé dat hy gezien had in het fransch. Zoo begon het geschryf met werkwoorden in den infinitief; het weglaten der hulpwerkwoorden; het omzetten der woorden van den zin om klankgehalte in de fraze te krygen; een gesmeed van nieuwe woorden honderdvoudig te groot voor de zaak; een adjectievengestrooi over de pagina dat de pagina in zyn geheel mistig grys werd, gelyk een rad vol kleuren dat je ronddraait; alles te zamen een nuffig vertoon van vreemddoenery, een nagemaakte distelbloem in het zanderig tuintje eener ledige ziel. Hy arbeidde aan zyn ‘Kalverstraat’ twee maanden, schreef er over twee pagina's in twee maanden, noemde het: Lyrisch Proza. De jongeren waren éen bewondering. Dát was iets anders dan naturalisme. Nog geen had op zoo superbe manier het verdorde nederlandsch onthalsd: dat was de kunst van het Hooge Woord. Een der eersten die suf en leeg genoeg was, om | |
[pagina 71]
| |
het kinderlyke kunstje voor zoo hoog aan te zien dat hy 't na ging doen, was de wynkooper Reinhold. Hy was een zeven-en-twintiger toen, was temerig van spraak, zag er uit als iemand die 's nachts niet geslapen heeft. Reinhold had ook zyn artikeltje geschreven, éen pagina, heel knap. Waarover? Doet er niet toe, moderne kunst, het hooge woord, een stommeling die dan vraagt waarover. Hy had kennis gemaakt met de jongelui, met Vincent, was by Vincent aan huis gekomen. Toen had hy Marie gezien, een dikkertje, en Marie die wel uit het ouderlyk huis wou, had hem in de oogen gezien, had met haar ronde oogjes een weinig gelachen. Dat had hem op een idee gebracht; hy had er een maandjen over gesoest, en nu waren ze juist verloofd. 't Was een paar dagen voor de verlovingsparty, die aan huis by Godevaert zyn zou, dat Reinhold en Vincent samen opliepen 's avonds naar een café-chantant. Vincent had het land, klaagde dat hy niet genoeg werkte naar z'n zin; de tyd vloog heen met dit en met dat en je werkte niet. Nou wilde-n-i al sedert lang weer 'n brok lyrisch proza schryven, 'n kyk in een café-chantant. Maar je kwam er niet toe. - Wil je wel van my gelooven dat je ook moest trouwen? - De vrouwen zyn zoo dom, meende Vincent. - Och jé, je kunt gelyk hebben. - Nou dan? - Maar 't is goed voor dát. Dan is dat geregeld. - Dat is waar. - En wil ik je eens wat vertellen: je loopt niks op. - Nee. Het gesprek was uit. Want Reinhold hield niet van praktische onderwerpen, mummelde graag met zyn lippen over kunst. Rakelings langs de menschenkoppen | |
[pagina 72]
| |
gaand in de avond-Kalverstraat, zeurde hy nu naast het oor van Vincent over een potje Rozenburgs, dat hy juist gezien had, zeurderig zanikend dat het mooi was, erg mooi, mooi van kleur weet je, wil je wel van my gelooven dat het Rozenburgs mooi van kleur is, en dat hy 'n houtsnee had gezien in 'n werk uit de middeleeuwen, dat hy niet lezen kon want dat het in 't latyn was, maar dat de houtsnee heel mooi was, en dat Vincent geschreven had dat hy knap was in de middeleeuwen, en dat hy daarom met de middeleeuwen door zou gaan en nu lyrisch proza zou schryven by die houtsnee, 't zou wel twee pagina's worden dacht-i, misschien wel drie, over den opzet had hy al nagedacht, maar hy was er nog niet over tevree over den opzet, want wil ik je eens wat vertellen, de opzet is 't voornaamste, maar de houtsnee was heel mooi, hy zou haar in z'n proza precies volgen de houtsnee, alleen wat op de houtsnee stond wilde-n-i geven, want och jé, de persoonlykheid van den schryver moet buiten het kunstwerk blyven, en op de houtsnee werd 'n vrouw onthoofd met 'n byl, 't moment op de houtsnee was dat het hoofd juist in 'n emmer met water was gevallen, en nu wilde-n-i beschryven, in dat lyrisch proza van hem, de kleur van het water om het hoofd heen: rood met violet er naast, kringerig rood en violet en dan aan de randen van den emmer groenig, van den weerschyn weet je, hy wilde het precies geven en daarom had-i 'n halve kan bloed laten halen van den slager en dat plotseling midden in 'n tobbe met water gegooid, en wil je wel van my gelooven dat het toen aan de randen groenig was van den weerschyn van de tobbe, hy had te voren goed gezorgd in z'n kamer dat er geen valsche kleuren konden komen, had bovenlicht genomen op 't noorden en de gekleurde gordynen eerst weg gedaan en 't behang in | |
[pagina 73]
| |
z'n kamer gemaskeerd met linnen, grauw linnen weet je, dan heb je geen valsche kleuren... de eerste zin had-i klaar, Vincent moest eens luisteren of-i hem goed vond de eerste zin: - ‘Toen, gevallen de byl, beul handenwryven in vreugd van gedane werk, de oogen in aandachtstaring blik pikken op hoofd in tobbe met water’... de zin moest nog beter worden, dat ‘gedane werk’ was niet goed van klank, daar moest iets anders voor, en ‘blik pikken op hoofd’ was wel verbazend plastisch, enorm goed, maar 't was 'n uitdrukking die 'n ander auteur al eens gebruikt had en dus moest dat ook liefst wat anders worden, maar anders of Vincent niet vond dat je die beul daar werkelyk goed zag, wat je noemt plastisch zien, en of Vincent niet vond dat zoo'n begin met ‘toen’ een mooi effect maakte... Maar Vincent hoorde maar half; met zoo nu en dan een ‘ja, ja’ of ‘jawel’ in antwoord op die woorden daar in de Kalverstraat naast zyn ooren, dacht hy aan wat daar straks gesproken was... 't Is waar, hy ging veel te veel uit, dat was 't, waardoor-i er niet toe kwam 'n groot werk te concipieeren; als-i trouwde, zoud-i geregeld kunnen leven, geregeld werken, Zola werkte ook geregeld, hy moest geregeld aan 't werk zooals Zola... Maar daar kwam de groote vraag, met wie zoud-i trouwen?... De verhouding der jongeren met hun fragmenten van zieltjes, en de ouderen met hun opgeblazen zielen, was sedert een paar jaar zóo dat men elkaar bezwaarlyk meer groeten kon. Godevaert met zyn kalm gemoed, vond dit jammer. Waarom dat heftig geschryf? Zy allen zouden later in de vaderlandsche chrestomathieën als een vriendenkring by elkander komen te staan: waarom dan nu die hartstocht? Steeds waar hy kon, nu de jongeren toch blykbaar hun plaats veroverden, predikte hy ruimheid van opvatting, het afwerpen | |
[pagina 74]
| |
van exclusivisme, trachtte hy verzoenend te werken. En hy had er een verkneukelend pleizier in, voor zoover de eerwaardige ernst van Godevaert zich verkneukelen kon, om ze nu op de verlovingsparty van Marie en Reinhold allen by elkander te vragen: zyn eigen vrienden, de ouderen, de vrienden van zyn zoon en schoonzoon, de jongeren. Niet, gelyk de Collettes, zoeken de Godevaerts bevrediging van ydelheid in praal van geldvertoon en groote partyen; zy vinden hun hooger geestelyk genot in het schryven van brochures en artikelen, in een gezelligen kout over Goethe enVondel. De party zou dan ook zyn een huiselyke byeenkomst: te zamen wat eten, een glas wyn drinken, praten over de hoogste uiting van den menschelyken geest, de kunst. Op den avond van het feest was het gezellig licht in de anders sombere salon, afgesloten door donkere wanden, donkere gordynen, met warm rood in het donkere der wanden en draperieën. Boven het midden der lange tafel aan de gekleurde zoldering hing de kroon, wier gelig licht straalde tegen de borsten, de hoofden, daar etend aan de tafel met de pratende monden. Je had er den breeden mond in het breede gezicht van Jan de Wilde, den dunlippigen mond in het kale krulletjeshoofd van Matthias het Lam, den snormond van Kuno van Sys, den smakkenden peins-mond van Luzac, den toostenden ronden mond van Gabriël Haman; daar waren de monden in de hoofden der ouderen en de monden in de hoofden van Vincent, Moree, Floris, Reinhold. Het was geen groote party: een goede twintig dames en heeren letterkundigen. In het midden der tafel had je Reinhold en Marie; tegenover hen Godevaert en Francisca. Aan het gedeelte der tafel naar de ramen zaten aan den eenen kant Jan de Wilde en Jeltje de Notte, Moree en Julia | |
[pagina 75]
| |
het Lam; aan den anderen kant Joris Haman met mevrouw De Wilde, Vincent en Esther Luzac. Na het eerste pratende gemurmel, het begin van het diner, waren de jongeren maar stil; zy vonden het maar sobertjes aardig, daar naast die lui te zitten die ze in luidruchtige artikelen half wys hadden genoemd. Moree zei geen woord: een dochter van Matthias het Lam had natuurlyk evenmin verstand van litteratuur als haar vader, en met menschen die geen litteraturig verstand van litteratuur hadden, kón het kind-mensch Moree niet praten. Een woorden-geruisch van Reinhold nu en dan: hy had 'n nieuw vaasje van Rozenburg gezien, 't was heel mooi van kleur, och jé. Esther lachte haar blymoedigen lach op het opene gelaat: Vincent zei grapjes in haar oor. Maar daar boven uit klakten de woorden der ouderen, klakkend tegen elkaar in de lucht boven de witte tafel de kelnerstem van Jan de Wilde, de dominészwaarte van geluid van Godevaert, het letterkundige criticusgesnerp van Joris. Zy snerpten en kraakten met hun stemmen, de ouderen, over de pas te Antwerpen gehouden vergadering der Maatschappy van Letterkunde. Jan de Wilde, de twee handen aan de bakkebaarden, beweerde dat de belangrykste arbeid van het congres geweest was de verhandeling van Matthias het Lam over de vraag of in verzen elke regel met een hoofdletter moet beginnen of niet. Maar Matthias het Lam, van het andere eind der tafel, wierp met geroep uit de verte van zyn piep-mond in het kale krulletjes-hoofd de verdenking van zich, dat hy voor dié heeren het belangrykst was geweest, noemde Jan de Wilde de champion van het congres, zei dat niets mooier was geweest dan Jan's redevoering over de spelling. Nee, nee, meende weer Jan, dan nog heel wat eerder Godevaert's oratie over | |
[pagina 76]
| |
Vondel's meesterschap over de taal. Godevaert, goedig, ziende dat Kuno van Sys de oogen neer had als iemand die niet de eer ontvangt die hem toekomt, zei dat de heeren zich, naar zyn bescheiden meening, vergisten; dat niets in aller harten meer weerklank had gevonden dan m'nheer Van Sys' op het congres voorgelezen doorwrochte monografie: Noord en Zuid. Zóo onder gezelligen en geestelyk genot schenkenden kout was het diner gevorderd tot het dessert. - Frans, de champagne! zei Godevaert. Gabriël Haman had zich tot dien tyd nog al kalm gehouden, maar nu, op den knal der champagneflesschen, kwam in zyn hoofd een associatie, vluggewiekt, van gedachten: dessert, champagne... - President van de tafel, mag ik even 'n woordje zeggen? - Zeker, had al Godevaert gezegd, toen Reinhold van den overkant papa zacht herinnerde aan de afspraak dat er niet getoost zou worden. Want Reinhold had gevreesd, dat er anders toosten zouden komen, waarin over oude en jonge litteratuur, en dan was de ruzie niet te overzien. - Nee, nee, riep Godevaert, er wordt niet getoost. - Nee nee, niet toosten, riepen Marie en Esther. Niet toosten. - By 't oordeel van de gastheer en vooral van de dames moet ik my neerleggen... - U mag er anders ook by blyven zitten, zei Vincent, die al kriegel was geworden door den onzin over de Maatschappy van Letterkunde. Moree, tegenover Esther, in een lach. Gabriël, doende of hy niet hoorde, vervolgde: - Maar anders by 'n diner hoort toch... - Nee, nee, riepen Joris en De Wilde, nou vandaag alleen gezellig wat praten. Geen toosten. | |
[pagina 77]
| |
Een oogwenk drukte de bitsheid van Vincent de luidruchtigheid tot wat stilte. Maar Godevaert herstelde de rumoerige gezelligheid door tot De Wilde te zeggen: - Komaan, De Wilde, vertel jy ons, terwyl ik dit mandaryntje eet, eens 'n anecdote. - Dan moet je er ook maar zoo gauw een weten. - Nou, nou, nederige hoogmoed. Je hebt altyd de zakken vol. Komaan, van Balzac of Dumas of Dickens... - Ja, ja, De Wilde, piepte Matthias het Lam, je moet 'n anecdote vertellen. - Nou, zei De Wilde, dan maar eentje over Victor Hugo. Jan aan 't vertellen, en de hoofden boven het wit van de tafel luisterend aan 't lachen. - Heel aardig, verduiveld aardig. - Van Dickens heb ik ook nog 'n aardige. Die is zóo... Vincent had het hoofd in de hand, den rug van het hoofd naar den kant der lachenden, het gezicht naar Esther. - Daar heb ik nou, zei hy zacht tot Esther, die kerel al god weet hoe vaak uitgescholden voor de komiek in de kermistent van de hollandsche letterkunde, en daar lapt-i 't me goddome nog... - Maar je moet ook niet verwachten, dat dat de menschen verandert, zei Esther. Toe, maak je niet boos; drink 'n glas wyn; dat kalmeert wat. Hy dronk een weinig wyn, wat juist verkeerd voor hem was. Want hy kon niets verdragen, dronk ook haast nooit iets; een paar glazen wyn maakten hem gansch van streek. De bedienden kwamen weer champagne schenken, het anecdoten-vertellen pauseerde. - Wel, De Wilde, zei Joris Haman, de letterkundige criticus uit de redactie der Revue, wanneer krygen we | |
[pagina 78]
| |
je antwoord op het stuk van m'nheer Het Lam over Brederoo? Er was twistgeschryf namelyk, vriendschappelyk twistgeschryf wel te verstaan, tusschen m'nheer Het Lam en professor De Wilde over de opvoering van stukken van Brederoo. De Wilde in de Revue had beweerd, dat men daarin niets moest schrappen; Het Lam in de Vaderlander, had betoogd, dat zinnen als: ‘Jan Vlam cwam uit de cast’ voor onze negentiende-eeuwsche ooren niet geschikt waren. Nu moest De Wilde natuurlyk antwoorden. Want anders komen de tydschriften niet vol. - Onze abonnés, zei Joris, verlangen naar je stuk. En de redactie hecht er waarde aan, want je vorig stuk heeft verscheiden nieuwe abonnés bezorgd. - En dat ofschoon je er zeventien honderd hebt, zei De Wilde. Da's kras. Ja, ja, die ouë tydschriften gaan er maar mee. Daar kunnen pas opgerichte niet tegen op. Vincent klapperde het glas wyn tegen de tanden. Hy zette het neer, zei tot Esther: - Heerejesis, die kerel... Het gezelschap had iets gemerkt; 't was onkiesch van Jan, vond men, en Gabriël om een ander onderwerp te entameeren, riep: - De Wilde, 'k vind het fideel van je, hoor, dat je my ook lid van de Maatschappy van Letterkunde hebt gemaakt. 't Volgend jaar kom ik op 't congres. - Dan moet je speechen, riep De Wilde. - Ja, zeker. 'k Ben bezig aan een vertaling van de Antigone. Daar zal ik brokken uit voorlezen. Apropos, m'nheer Luzac, hoe denkt u daarover, vindt u ze wenschelyk, vertalingen van grieksche meesters? Luzac smakte eens met de lippen, zei: - Ik vind het heel aardig, heel aardig, dat men | |
[pagina 79]
| |
dat doet. Goethe las zyn Faust gaarne in de fransche vertaling, en zoo lees ik ook gaarne eens de tragedieën in het hollandsch. Vincent, de handen op de tafel, klemde nerveus de vingers tegen den palm, zei tot Esther: - Zou je nou zoo'n vent niet... - Stil toch, zei Esther, ze hooren je. - Heb je al wat af van je Antigone? riep De Wilde. Reciteer eens 'n mop; je reciteert zoo mooi. Tegen een zoo verleidelyke invitatie om aan 't woorden zeggen te gaan, was Gabriël niet bestand. - Als de gastvrouw het veroorlooft? - O, zeker, zei Francisca. 't Diner is afgeloopen. Maar wacht 'n oogenblik. Daar komt juist de koffie binnen. Op de lange witte tafel stonden nog de schalen dessert; de borden werden weggenomen, en kleine kopjes, engelsch porselein, blauw geribd, gevuld met de zwarte koffie, werden door de bedienden voor de dames en heeren geplaatst. Room en suiker volgde; de gasten verschoven een weinig hun stoelen, maakten 't zich prettig om in makkelyke houding te kunnen luisteren naar Gabriël's Antigone. Gabriël, na het verlof om te mogen reciteeren, was ernstig geworden, was, opgestaan, op het tapyt van de salon op en neer gestapt, keek naar de aanreik- en wegneem-bewegingen der bedienden, wanneer of-i beginnen kon, bewoog zacht de lippen, zei in gedachte nog eens op. - Zie zoo, Gabriël, nou kan je beginnen, riep oom Joris, toen de bedienden waren gegaan, de salondeur achter zich hadden gesloten. De heeren en dames aan den kant van Godevaert, Francisca, Joris, Esther schoven hun stoelen wat om, keken naar Gabriël, die een kolenbak verplaatste om by | |
[pagina 80]
| |
aant.
O, Eros, alverwinnende macht,
Met tooverboei ,omstrikt ge uwe slaven!
Een donzige schuilplaats vindt gy
Op teedere maagdenwangen, -
En toch voor u geen zeeën te breed, -
woestyn noch gebergte stuit u.
Geen prooi ontwykt: gy dwingt de onsterflyke goden
Als 't eindige kroost der aard,
en wie ge omkluistert ontzint gy.
De plicht, de deugd, u keeren zy niet!
Gy wenkt, gy lokt - en twisten ontvlammen!
Gy wenkt - en vervreemd zyn harten
Door banden des bloeds vervlochten.
Gy wenkt - de lieflyk stralende blik
der bruid overwint den jongling,
En vorstenglans versmaadt hy, vader en moeder
Verzaakt hy op uw gebod,
o alverwinnaar, o Eros.
- Da's mooi, da's heel mooi, riep De Wilde. - Bravo, bravo, riepen Het Lam en Van Sys en Godevaert en Joris. Moree riep niets. In 't begin van het diner had hy | |
[pagina 81]
| |
een paar woorden gepraat met Esther en Vincent; ook had hy eenmaal Julia, die als een dood mensch naast hem zat, gevraagd of zy een glas wyn wou, waarop zy, als een pop die je op den buik drukt, en die dan geluid geeft uit z'n kop, gezegd had: ‘Ja’. Maar verder had hy de flesch voor zich gehouden, had zich zoo nu en dan ingeschonken, had gezwegen. Toen Gabriël aan 't reciteeren zou gaan had hy even schuin naar hem gekeken, toen met de oogen gelachen tegen Vincent, weer gezwegen. Toen 't geëindigd was zei hy, zoo heelemaal voor zich, met de oogen neer: ‘Wartaal.’ Vincent, toen Gabriël aan 't reciteeren zou gaan, had niet zyn stoel verschoven, had het gelaat naar Moree en Esther gekeerd, den rug naar Gabriël. De handen nerveus in elkaar had hy geluisterd, had onder het bravo-geroep tot Esther en Moree gezegd: - Zyn zulke kerels nou niet finaal onwys? Aan 't andere eind van de tafel was inmiddels een discussietje gekomen: Kuno van Sys had gevraagd hoe of m'nheer Luzac het vond. En Luzac had gezegd, dat hy alleen 'n opinie over de meer of mindere juistheid der vertaling zou hebben, dat hy zich over de letterkundige waarde van nederlandsche gedichten geen oordeel permitteerde en dat overliet aan z'n collega Godevaert Haman. En daarop was er weer geroep van den jovialen Jan de Wilde: - Kom, Gabriël, je hebt nog wel wat. Geef ons nog eens zoo'n mopje. Geroep van ja, ja, nog wat, nog wat. Vincent keerde zich even om, zag oom Gabriël weer naar den schoorsteen marcheeren, pose nemen by den kolenbak. - Daar begint me die kerel al weer, zei hy tot Esther. Ik hou dat niet uit. Ik hou dat niet uit. Ik zit hier te rillen op m'n stoel, m'n vingers jeuken me... | |
[pagina 82]
| |
- Kom, Vincent, wees nou wat kalm... - Verdomd, ik sta niet voor me in... Met gerol van oog en gerol van klank galmde het weer uit Gabriël's hoofd: Dyonysos, o zoon van een der dochtren Thebe's,
Zoon van Zeus, den koning des lichts! -
Ge omzweeft het milde Ikaria; -
Zeegnend genaakt ge Eleusis,
Dat zyn velden gastvry ontrolt
voor Hellas' volkren: -
Maar hier, o Bakchos, hier is uw troon. Uw Thebe
Hebt gy lief, ja gy woont
Aan Isménos' ruischenden stroom,
Die 't drakenzaad zag kiemen.
- Bravo, bravo, bravo! En geklap van handen en gelach van gezichten tegen Gabriël's zelfbewust lachend gelaat, en geroep van Jan de Wilde: ‘'t Is verduiveld goed, 't is mooi’. En gezeg van Matthias het Lam: ‘Die antieken, daar zit veel in’. En gezeg van Godevaert: ‘De antieken, inderdaad, wat die wrochten, dat is waarlyk klassiek, dat blyft; hun gedachten vond ik zoo belangwekkend, dat ik er eenige van in dichtvorm heb overgebracht’. En daar gezeg van Luzac tusschen in: ‘'t Is heel aardig, inderdaad heel aardig; u heeft dat aardig gedaan, m'nheer Haman, heel aardig’... Vincent had de vingers in de palmen der handen geknepen, en weer, en weer; hy had met de oogen geloerd den kant uit der bazelaars; nu, in eens, rees hy op van zyn stoel, kaarsrecht, dat de stoel van den beenschok achterover vloog; sloeg met de vuist op de tafel, dat schalen en koffiegerei rinkelden; riep, luid in de in eens stomme lucht: | |
[pagina 83]
| |
- En ík zeg, dat dat gewawel... Maar Esther die het aan had zien komen, was al op van haar stoel, greep hem by den arm, zei: - Kom, kom, Vincent, je moet eens even met my meegaan. Ik kryg daar plotseling zoo'n hoofdpyn. Je moet even met me op straat gaan. Hy streek zich met de linkerhand over het voorhoofd, ging zwygend mee. Vlug had Esther in den gang een mantel omgegooid, een hoed opgezet, tot Vincent die de jas vergat, gezegd: ‘Je moet 'n demi aandoen; 't kan te koel zyn buiten in je rok’. Nu waren ze op straat, op de stille kracht, met de boomen boven je, en het lantaarnlicht in het water, en het gestap van je stappen onder je. Een paar passen waren ze zwygend gegaan, toen Vincent zei: - Is dat waar, die hoofdpyn van je? Of zei je dat maar omdat ik... - 'k Was bang dat je te heftig werd. Vin je 't goed? - Zeker. Dank je wel. 'k Zou onbeleefd zyn geworden. Of was ik het al? Wat zei ik ook? - Nou... onbeleefd! Je zei: gewawel. - Onbeleefd genoeg, zou 'k zeggen. - Nou, nou, 'k vind 't nog al zacht gezegd. - Zoo? Vind jy dat nog al zacht? - Ja. Zulke kerels? Ze moeten ze met de knoopen van de jas uit de academiën jagen. - Duivel. Jy hebt heldere ideeën! - Merk je dat nou eerst? - Nou eerst? Nou... - O, tegen my mag je onbeleefd wezen, lachte Esther. Ga je gang. - 'k Zal tegen je ouwe zeggen, dat jy hem met de knoopen van de jas... | |
[pagina 84]
| |
- O, dat weet-i al lang. Hy zegt al sedert jaren dat ik net ben als jy. In het hoofd van Vincent was plotseling terug het gesprek met Reinhold over trouwen. 't Was 'n aardige meid, die Esther daar naast hem, en 'n mooie zachte tint van gezicht. Gek dat-i dat nooit zoo had gezien. Haar haren waren niet mooi van kleur, ordinair blond. Jammer dat ze niet zwart was: hy was altyd dol op zwarten. Maar ze was niet dom, had 'n goeie kyk op de boel. - Waar zyn we hier? zei-d-i. O, op de keizersgracht. Willen we eens teruggaan? - Laten we nog maar wat doorloopen. - 't Is waar: eigenlyk wat rare houding als ik daar terugkom. 'k Sloeg, geloof ik, met de vuist op de tafel, is 't niet? Op zulke momenten weet ik niet wat ik doe. - Rare houding? Och, wat kan dat schelen of die lui beteuterd kyken als wy binnenkomen. Maar 'k vind 't naar voor jóu, je maakt je misschien weer driftig; de avond is nog zoo lang. Dat gesar en getreiter van zulke domme dingen om je heen... 'k ben wel niet driftig zooals jy, maar ik ken het en begryp dat je opstuift zoo nu en dan. Vincent luisterde, daar in den stillen avond, met bei zyn ooren open: hy had wel sedert jaren met Esther gesproken, maar nooit intiem en had niet gedacht, dat 'n vrouw zoo juiste ideeën kon hebben. - Heb jy daar dan ook last van? vroeg hy. - Och, je begrypt, m'n ouë... van alles wat my interesseert, begrypt hy niets. En als zulke lui maar niet pedant waren... maar dat is het juist, en dat geeft dan allerlei gezeur. Weet je wat, laat die lui maar zitten, laten we nog maar wat doorloopen. Ze zullen wel niet vragen, en anders zeggen we maar | |
[pagina 85]
| |
dat m'n hoofdpyn zoo erg was. 't Eenigste zou wezen, om Reinhold en Marie... - Och, Reinhold geeft daar niet om, en Marie... enfin. Zoo praatten zy zich gezellig, daar in de Spiegelstraat nu, met de lantaarnlichten boven hen, tot broer en zuster, en Vincent vond haar 'n leuke meid, en zy had 'n trotsje in zich, dat ze daar liep als 'n zuster by de knappe Vincent. Of-i veel werkte tegenwoordig, zei ze, en dat ze z'n laatste stuk in de Nieuwe Revue zoo knap vond. En dat vond-i prettig dat ze zich zoo met hem bemoeide. 't Was 'n aardige meid, níet zwart, nee. Maar mooi? Ja, dat wel. Kyk, daar viel net het licht van de lantaarn over de rand van haar hoed op haar wang en neusje: zacht van vorm die grens van wang en hals, en de kin zoo zacht af naar beneden, scherp van contour zou je zeggen en toch zacht, je zou het willen aaien met de vinger als 'n mooi beeldje. Niét zwart, dat was jammer; daaraan zou 't zeker liggen dat-i geen andere gedachten had nou. Als-i met 'n andere vrouw zoo liep, zou-d-i andere gedachten hebben. - Weerlig, 't gaat regenen, zei hy plotseling. Esther deed het hoofd achterover: - Ja, daar valt 'n drop op m'n neus. - Leelyk, ik heb geen paraplu by me. Heb jy 'n paraplu by je? - Nee, die draag ik zoowat nooit. - 't Begint harder, als we maar schuilen konden. Esther lachte: - Ben jy zoo bang, dat je nat wordt? - Nou, bang, bang... je hoed komt heelemaal uit de vorm, en na zoo'n regenbui heb je alle werk om je broek beneden weer in 't fatsoen te krygen. Maar da's met dameskleeren toch nog veel erger? Esther hardop in 'n lach: - Jy bent ook altyd zoo | |
[pagina 86]
| |
chique. Ik bagger er maar door. Maar als je graag schuilen wilt? - Ja, ik zou wel graag... Maar waar? - Nou, we zyn hier voor 't Vondelpark. Dan gaan we naar Americain. - Als je ouwe dat zag, dat jy met my in 't publiek in 'n café... - Och, m'n ouwe! Ik kom er wel vaker met Rap en Hendriks en de andere luidjes van de academie; heel gezellig, zoo jongens onder elkaar. Dan drinken we 'n pot bier en praten kunst en gezelligheidjes.... heel leuk. In het licht van het café Americain zaten ze nu, aan een tafeltje by de andere tafeltjes-menschen, Vincent met een kleintje koffie, Esther met een tumbler Dortmunder, en praatten over het tydschrift, en of er nog altyd veel nieuwe abonnés kwamen, en over de goeie kritieken van Moree en het werk van Vincent en van Reinhold... En gezellig praatten ze, Vincent prettig dat ze z'n werk zoo knap vond, en met het aardig idee in het hoofd, dat het leuk zou wezen getrouwd te zyn zoo met 'n vrouw die je kameraad is en leukweg met je in 't café zit te praten als 'n kameraad. Dat andere soort vrouw houdt je van 't werk af; veel artisten gingen te gronde door de vrouw. Maar zoo'n kameraad niet. Verdomd, daar had-i 't, wat-i den heelen avond al zoo half had gevoeld zonder het te formuleeren: zoo'n kameraad, die moet je juist hebben als je trouwt om te gaan werken. - Weerlig, we moeten naar huis, zei Vincent. - Och, laat ze maar, daar in huis. - Maar weet je wel hoe laat of 't is? - Nou? - Half twaalf. - Enfin, dan zullen we maar gaan. Zoud-i, zoo praatte het in hem terwyl ze weer naast | |
[pagina 87]
| |
elkaar gingen in de late straat, op de late stille gracht, daar vlak naast hem haar mantel, haar hoed, haar wangen in de donkerte van den avond, zoud-i haar dadelyk iets zeggen? Zoo 't een of ander? Maar 't was heel wat anders met zoo'n meisje als met vrouwen die dadelyk reageeren. Beter was 't misschien zoo iets voorzichtig te behandelen, met briefjes byvoorbeeld, zoo ongemerkt telkens 'n beetje meer. Of zoud-i nu al... Schei maar uit, nu ging het niet: daar had je al de Spiegelstraat. Als-i nou iets begon te zeggen, zouden ze aanstonds voor huis staan. - Nou moet ik je toch nog even bedanken, zei hy toen zy dicht by huis waren, dat je me van avond zoo flinkweg verhinderd hebt om dwaasheden te doen... - De moeite niet waard. - En... 'k wou er ook even by zeggen dat ik met heel veel pleizier, net zooals ik het daar zeg hoor, met heel veel pleizier van avond zoo met je gepraat heb... - Gekheid, ik ook met jou. In den corridor van het huis gekomen, zei Esther: - 'k Geloof dat ze al weg zyn. - Enfin, des te beter. In de salon zaten alleen nog Godevaert en Francisca, Reinhold en Marie, Luzac en Aleid die waren blyven wachten op hun kind. Marie hakte de situatie door met 'n: - Zoo, ben jullie terug? Wat weer is 't? |
|