| |
| |
| |
II
Door twee ryen van factoren werd de verdere letterkundige
ontwikkeling van Vincent bepaald: 1o. de aangeboren eigenschappen,
2o. de uitwendige omstandigheden.
Dat hy wat het aangeborene betreft, een gedegenereerd menschje was,
bleek reeds uit het vroeg ontwaken der sensualiteit, uit de weerspannigheid
tegen opvoeding, de moeilykheid om zyn geest te vestigen behalve op zeer enkele
zaken, de onmogelykheid zelfs om sommigen zielsinhoud op te kunnen nemen.
De voor zyn letterkundige ontwikkeling belangryke aangeboren
factoren, waren:
1o. De disharmonie in zyn intellect. Dat Vincent geen
rekenen en zoo, geen positieve wetenschap kón leeren, was heel wat erger
dan Godevaert meende. Een ongelyke intelligentie, onvoldoendheid van het
gehéel der zielsvermogens, gaat wel zeer vaak samen met een brillanten
aanleg voor een onderdeel van het menschelyk kunnen, met een zelfs enthousiaste
fabricatie van wat gebochelden des geestes ‘poezie’ en
‘letteren’ noemen. Maar Apollo, de wyze, de beschermer van recht,
van | |
| |
al het goede en schoone in natuur en menschenwereld, is van
zulke ‘poezie’ niet gediend.
2o. De moreele degeneratie. Met het gebrek aan
moraliteitsgevoel dat later nog meer op den voorgrond zou treden, ging samen de
afwezigheid van dat enthousiasme voor wat nobel en rechtvaardig is, dat zelfs
de latere drogen van hart op jongen leeftyd de oogen wel eens schitteren
doet.
3o. De gemakkelykheid in het gebruik van woorden,
geërfd van vaderen die de pen niet neerleiden dan om met den mond te
beginnen.
De uitwendige omstandigheden die invloed hadden, waren:
1o. De opvoeding die de domme belitteratuurde Godevaert
zyn kindje gaf. Niets was slechter voor Vincent, zoowel om zyn ontwikkeling als
om zyn nevrose, dan al dat gelees. Het hoofd vol van die voor hem avontuurlyke
dingen, kon het kind nog minder zyn hoofd tot iets anders bepalen. Zy
stimuleerden bovendien zyn sensualiteit; als papa er niet was, snuffelde hy in
de boeken der boekenkamer naar voor zyn jong begrip obscene verhaaltjes.
2o. De omgang in het ouderlyk huis, altyd met dien
Godevaert, die de woorden ‘poezie’, ‘de letteren’ niet
uitsprak dan met een vromen glans op het zwart gebakkebaarde gelaat, zóo
dat het kind de overtuiging had dat dié menschen den goden het naast
waren, die waren opgenomen in de vaderlandsche-letterkundigen-hal, genaamd
chrestomathie.
Alles te zamen behoorde Vincent tot de eenzydig begaafden die,
doordat hun ziel weinig inhoud heeft en den drang mist inhoud te zoeken;
doordat zy niet afgeleid worden door enthousiasme voor iets anders dan
éen klein ding, op zeer jongen leeftyd al hun vermogens op dat
éene kleine concentreeren, en op | |
| |
dien jongen leeftyd in hun
kleine soort volmaakte dingen maken. Maar een klein gegeven is spoedig
uitgepraat, en by Vincent moest dan ook reeds daarom - en afgescheiden dus van
de psychisch te verwachten verduistering dier vroeg rype, eenzydig brillante
vermogens - een spoedig bankroet volgen.
Na de rampzalige opvoeding die hy had gehad, kon er nog éen
dwaasheid gedaan worden: men kon het schryfsel van het kind laten drukken, hem
de noodlottige verbeelding geven dat het iets was. Toen Godevaert ook die
dwaasheid begaan had, was er in het kind, reeds van nature weerbarstig tegen
opvoeding, tegen orde en logica, een zoo sterk gevoel van eigenwaarde gekomen,
dat elke verdere poging tot tusschenkomst in zyn automatischen groei zeker op
zyn pedanterie zou zyn afgestuit. Die zuiver automatische groei was voor zyn
verder leven de kracht en de zwakte tegelyk van wat hy produceerde.
Toen de vreugde by het gedrukt zien van zyn eerste stuk de
schryfkoorts in hem had aangehitst, zat hy dag aan dag in het groen van de
boekenkamer by het tafeltje voor het tuinenraam, schreef met nerveuse
werkkracht vellen vol, stapels vellen vol. Binnen het jaar schreef hy over
alles, waarover je schryven kunt zonder iets te weten: over letterkunde,
schilderkunst, tooneel. Eén krant, éen tydschrift zou het met den
besten wil niet hebben kunnen bergen; maar door papa kreeg hy toegang in vyf,
zes periodieken die hy onder allerlei pseudoniemen met zyn schryfsel vulde.
Trouwens, daar maakte het naast het geschryf van hoogleeraren in de letterkunde
en andere menschen die niets weten, een goed figuur.
De suite van het huis aan de Reguliersgracht was in die dagen vaak
de verzamelplaats van dichters, roman- en stukkenschryvers. Godevaert gedurende
de kinder- | |
| |
jaren van Vincent was een beroemd man geworden, en zyn
thans zoo talryke relaties in de letterkundige wereld hadden hem en Francisca
doen besluiten, wekelyks een letterkundige soiree te houden. Daar kwamen:
professor Jan de Wilde; hoogleeraar in de letterkunde te Utrecht maar die graag
een uitstapje maakte en dan ook geregeld verscheen; Matthias het Lam, dichter;
Kuno van Sys, redacteur van diverse tydschriften; Joris Haman, redacteur en
letterkundig criticus van
de Revue; professor Gabriel Ambrosius Haman,
hoogleeraar in de rechten, maar overal present waar leelyke verzen of verkeerd
proza waren te hooren. Daar kwam ook: mejuffrouw Johanna Prins die artikelen
schreef waarin zy, zonder den lezer te vermoeien met de mededeeling ervan,
naschreef wat zy op zoo'n soiree van de heeren gehoord had. Daar kwamen nog
andere dames en heeren, allen werkzaam in de kille steengroeven der
‘poezy’. Godevaert's vriend Luzac, die van het grieksch met de
glasoogjes, kwam er zelden; hy deed alleen aan grieksch, beweerde dat hy alleen
las, wat ouder was dan tien jaar.
Vincent, nu hy gedrukt werd, mocht ook op die soirees komen. Hy
groeide met zyn hoofd door het plafond, toen hy voor het eerst onder die
beroemde mannen verscheen en toen die Jan de Wilde, zoo'n volle kerel met
bakkebaarden, die stapels boeken en kilometers artikelen had geschreven, hem om
de kin streek en zei: ‘'t Is heel knap van zoo'n kind’, en oom
Gabriel Haman beweerde: ‘Nu ja, 't is nog lang niet wat het worden moet,
maar 't is heel aardig, heel aardig’, of als Johanna Prins hem prees:
‘En dat nog zoo'n jonge’.
Maar al spoedig begon hem dat ‘zoo'n kind’ en ‘nog
zoo'n jonge’ te irriteeren. Wat duivel, hy werd gedrukt; als je gedrukt
wordt ben je geen kind meer. Hy liep er over te murmureeren in de straten. 't
Zat hem toch niet in de baard; de vraag was: wordt je | |
| |
gedrukt of
wordt je niet gedrukt. Zeker, dan is er onderscheid; de een schryft meer als de
ander. Maar... jawel, hy schreef veel meer dan die lui. Als-i optelde wat-i
geschreven had in den laatsten tyd, en als-i daarnaast lei wat De Wilde
byvoorbeeld schreef, en dat was toch 'n groote, dan won-i het ver. Ze moesten
nou maar uitscheien met dat ‘zoo'n kind’... 't Is waar, de een kon
ook mooier schryven als de ander. Zy hadden vaak met elkaar gesproken over
mooie styl, papa en hy. Papa hield van mooie, volle zinnen, met klank er in,
zoo zinnen die golven. En hy, Vincent, als-i nu nadacht, dan frappeerde het
hem, dat-i veel voller zinnen en met veel meer klank schreef dan De Wilde. Die
De Wilde moest nou maar uitscheien met z'n ‘zoo'n kind’. Die De
Wilde verveelde hem. Die kerel treiterde hem. Hy kon naar de maan loopen die De
Wilde met z'n praatjes van ‘zoo'n kind’.
Vincent, met nerveuse werkkracht, schreef zyn vellen, zyn stapels
vellen. Een paar jaren ging dit door zonder veel verandering in den styl. De
zinnen werden golvender, voller, doch het bleven de oude gemeenplaatsen van Jan
de Wilde en van papa. Maar, terwyl hy daar schreef tot diep in den nacht of las
tot vroeg in den morgen, het hoofd op de twee handen, gebogen over zyn boek,
groeide zyn jong talent of je 't hooren kon, als een voorjaarsveld van rozen;
gister zag je eerst de knopjes komen, nu ryzen ze, groeien ze, morgen bloeien
ze, en het rood als scharlaken flonkert rood over de vlakten.
Reeds was hy onder het vele praten met papa over woordenkeus, styl,
interpunctie, prosodie, hoe onnoozel de opmerkingen van Godevaert ook waren,
aandachtig geworden, dat er iets byzonders is dat een zoogenaamd mooie styl als
merk heeft. Papa raadde hem - zoo'n man heeft geen anderen raad - veel te
lezen, mo- | |
| |
dellen te lezen. Vincent las. Hy opende
Bosboom-Toussaint, bekeek
Schimmel, lei
Jan ten Brink neer, was niet voldaan.
Huet, ja dat beviel hem wel; dat was ook
aardig, die hield de lui voor 't lapje. Maar de bruisende drift die vroeger
alleen in driftbuien tegen huisgenooten zich uitte, had ook het stil innerlyk
zieleleven thans vermeesterd. 's Avonds te bed lag hy halve nachten wakker,
woest nydig de ruzie in zyn hoofd tegen die Jan de Wilde die hem een kind
noemde, tegen den krantenschryver, die geschreven had tegen een stuk van hem,
Vincent. Die opbruisende drift van het innerlyk leven was niet meer voldaan by
zyn oude lectuur van George Sand,
Eugène Sue, by de paplepels gevoel
van Bosboom-Toussaint, by de snuisteryen van
Schimmel en Ten
Brink, by de gemaniereerde kalmte ook niet van de draaierige zinnen en
leuke aardigheden van
Huet.
Gooi in die ziel vol drift van den sensueel vroeg rypen jongeling,
gooi in die heftige, tegelyk ledige ziel, wier aandacht niet afgeleid wordt
door het veelzydige wenschen, willen van den normalen jongeling van die jaren,
de vlammende wereld van
Zola. Het zal inslaan, raide, zooals de
bliksem inslaat. Het zal in brand zetten, plots, zooals de bliksem in brand
zet. En groot, groot-schoon tot in verten zal de laaie brand zyn.
Hy had hem gekocht, dien eersten roman van
Zola, zonder dat ze thuis er van wisten.
Want wanneer eens een enkelen keer in den huiskring of op de soiree die naam
genoemd was, had papa of mama, Vincent hoorend wat zy deden, er over heen
gesproken als over iets verbodens. 's Avonds in bed, by den flikkerschyn van
een kaars, las hy
l'Assommoir.
Maar dat brandde en dat kookte in hem, dat hy hardop er over liep te
praten op straat, en de voorbyganger zei, om eens wat te zeggen tot zyn
wederhelft: | |
| |
‘Kyk die jonge eens gek doen’. Als hy
thuis was, zat het aldoor vlak achter zyn lippen, om papa en mama te zegen dat
ze niet wisten wie die
Zola was. En op een soiree van de
baanderheeren der letterkunde, toen er gesproken werd van dié schryver
en van dié, liet hy den verbaasden Godevaert hooren dat hy, Vincent daar
niemendal aan vond, nydig op zich zelf dat hy niet dorst zeggen, wat er
trippelde op zyn tong, totdat Matthias het Lam zoetsappig vroeg, wie dan
volgens hem wel mooi schreef, en hy, den duim in den oksel onder het vest,
kordaat het er uitgooide: Zola.
Godevaert, de verbaasde gezichten ziende kyken maar dien bleeken
jongen, wilde verzachten, zei: - Kom, kom, nou geen boutade, Vincent, over
zoo'n ernstig onderwerp.
Maar nu 't eerste woord er uit was, hield hy stand, wond zich op. En
Matthias het Lam en Kuno van Sys en Gabriel Haman - Johanna Prins was gaan
praten met Francisca over een haakwerkje - zeiden dat
Zola geen fatsoenlyke belletrie was, dat
zoo'n jongen als hy dat niet lezen moest. Maar de zielen der onnoozelen hebben
van die verrassingen waar je niet by kan: Jan de Wilde streelde met zyn hand
zyn bakkebaarden, zei dat
Zola weliswaar... dat hy niettemin toch
een groot man was. Maar Vincent wilde niet hooren van weliswaren; Zola was groot, en daarmee uit.
Nydig verliet hy de soiree, liep in de avondstraten, het hoofd vol
ruzies met die lui die daar binnen kalm op hun stoel waren blyven zitten onder
de gaspitten van de kroon. Wat waren dat voor slappe kerels? Die konden nooit
eens zeggen: dat is groot, groot! Die hadden hun bekrompen ideetjes van
fatsoen, en als ze nog eens, zooals De Wilde, durfden zeggen dat zoo'n Zola wat
was, dan kwamen er maren en weliswaren. Naar de maan met die slapheid, naar de
maan met | |
| |
maren. En dat slappe volk dat durfde hem 'n kind noemen,
hem, Vincent, die meer en beter schreef dan zy allemaal. Als-i maar ouder was;
't was om satans te worden dat-i niet ouder was. Hy zou ze ranselen, afranselen
zou-d-i ze in z'n stukken. Goddank dat-i weg was gegaan, hy zou dien Matthias
het Lam naar de keel zyn gevlogen...
Ha, daar liggen weer boeken van
Zola, hier voor 't raam van den
boekverkooper.
La Conquête de Plassans,
La fortune des Rougons.
Le Ventre de Paris. Dat moest-i hebben: Le Ventre de
Paris. Kyk, daar lag er 'n boek van Zola met de achterzy naar boven: er stonden
al de boeken op, die hy geschreven had: Thérèse
Raquin.
Contes à Ninon.
Mes Haines. Wat was dàt? Mes Haines? Ja, Mes
Haines! Haat! God, god, wat zou dat wezen, dat moest-i hebben. Mes Haines!
Dien avond, in bed, by kaarslicht, las hy het vlammende stuk met het
vlammend refrein: ‘ik haat ze’.
‘De haat is heilig. Zy is de verontwaardiging der krachtige
harten, de strydende verachting van wien vertoornt de middelmatigheid en de
zotheid. Haten is beminnen, het is zyn ziel warm voelen en edelmoedig, het is
breed leven van de verachting der schaamtelyke en domme dingen.
De haat verlicht, de haat brengt recht, de haat maakt groot.
Ik heb my jonger gevoeld en moediger na elk myner opstanden tegen de
platheden van myn tyd. Ik heb van den haat en van de trots myn twee gasten
gemaakt; het heeft my behaagd alleen te zyn, en, in myn eenzaam zyn, te haten
wat wondde het recht en de waarheid. Als ik iets ben op dezen dag, dan is het
omdat ik alleen ben en omdat ik haat!’
Zóo las hy van den haat. Een requisitoir, gesproken voor de
hoorende vyf werelddeelen. De profetenmantel | |
| |
hing in groote
plooien van de schouders neer van den profeet, die daar sprak, dat hy treurig
was, omdat hy geen twee passen doen kon zonder drie zotten te ontmoeten. Die
groote weg was er vol van; zy hielden je staande op straat, om je hun
middelmatigheid in 't gezicht te zeuren. In dezen tyd van stryd en geforceerde
marschen, by den uitgang uit de oude wereld naar der menschheid nieuwe zyn,
staan ze daar te kyken naar je, als ganzen op hun twee beenen, met hun ronde
oogen en hun open monden. Der menschheid ziel, in dezen tyd van ernst en
onrust, baart waarheden; de horizonnen verbreeden; het licht schynt overal;
maar zy doen hun uilen-oogen, die het licht zeer doet, dicht. Dood de
zotten; maak wetten om ons te ontlasten van wie misbruik maken van hun
blindheid om te zeggen dat het nacht is. Het onbeschaamde koningschap der
middelmatigen verveelt de wereld. Ik haat ze.
Ik haat, zoo ongeveer sprak de profeet, ik haat wie daar gaan by
troepjes, zich drukkende tegen elkaar, het hoofd ter aarde om het licht niet te
zien, ieder troepje hebbende zyn god, zyn fetisch, op wiens altaar zy de groote
menschen-waarheid offeren. Waar zyn de vrye mannen, zy die hardop leven, die
hun gedachte niet opsluiten in den kleinen cirkel van een dogma? Waar zyn de
mannen die niet aangezworen zyn by troepen, die niet in de handen klappen op
een teeken van hun chef, God of vorst, volk of aristocratie? Waar zyn de mannen
die alleen zyn, ver van de troepen der menschen; die de groote verachting
hebben van de coterieën en de liefde van hun vry zyn? Als die mannen
spreken, worden de ernstige domkoppen nydig en bulken ze aan; daarna gaan zy
weer digesteeren, zyn plechtig en bewyzen onder elkaar dat zy niet wys zyn.
Ik haat de lachers om niets. Hun aardigheden zyn die van de lui die
zich de zyden vasthouden, als zy | |
| |
een voorbyganger zien vallen en
het been breken. Houd je mond, gy die het publiek wilt amuseren, gy kúnt
niet lachen, gy lacht om de tanden by te knarsen, jelui bent doodbidders. Zoo
lachte men niet vroeger toen men nog lachen kon. Jelui gansche aardigheid is om
vroolyk dom te zyn, zooals de anderen plechtig dom zyn.
Ik ben droevig dat er zooveel menschen met aardigheden zyn en zoo
weinig menschen van waarheid en recht. Ik haat de lui die niet doen als lachen,
omdat zy geen tranen hebben.
Ik haat de leege hoofden, de droge harten, de lui begraven in het
verleden, die niet koortsig zyn van onzen tyd en haar klein noemen. Ik zie dat
anders. Ik bekommer my niet om schoonheid noch om volmaking. Ik lach om de
groote eeuwen. Myn lust is: leven, stryd, koorts. Er zyn geen meesters meer,
geen scholen. Wy zyn in volle anarchie, en ieder van ons is een opstandeling,
die denkt voor zich, die vecht voor zich. Het uur is angstig: men wacht wie het
krachtigst zal slaan en het meest raak, wiens vuisten krachtig genoeg zullen
zyn om de anderen den mond te snoeren. In het diepst van elken nieuwen stryder
is de hoop, dat hy die dictator zyn zal.
De waarheden der toekomst trillen in ons. Als wy stamelen, dan is
het omdat wy te veel tegelyk te zeggen hebben. Wy staan op den drempel van een
eeuw van kennis en werkelykheid, en wy wankelen, soms, als dronken mannen voor
het groote licht dat daar vlamt vóor ons. Maar wy werken. Wy zyn in het
uur der vernieling. Morgen zal het gebouw gebouwd worden.
Zóo las Vincent van den haat. In het weekere fransch snerpten
de woorden niet als in het strydbaar hollandsch. Er was nog iets als zachtheid
in die glydende geluiden: het trapte niet zoo direct. Maar: daar was een man
die haatte. De vlam in zyn hoofd begreep hy thans: ook | |
| |
hy haatte.
Hy haatte die zotskappen van de soiree. Hy haatte, wie daar zeiden dat hy een
kind was. Het recht en de waarheid wilde hy: zyn recht om die zotskappen te
zeggen dat hy hun meerdere was; de waarheid, dat hy geen kind meer was. Maar
het uur der vernieling was naby. Als hy nu nog stamelde, dan was 't omdat hy te
veel te gelyk te zeggen had. Maar hy voelde ze groeien in hem, de woorden van
den haat. Morgen zou zyn dag zyn. Het uur was angstig. Men wachtte, men wachtte
den dictator. De dictator die de anderen den mond zou snoeren, zou hy
zyn.
Was zyn woordentalent zyn grootheid, dat hy niet méer van
deze prediking begreep, was zyn kleinheid.
Zola's onrust naar kennis en licht, zyn
koorts voor recht en waarheid, bleef buiten hem. Zooals hy op ouderen leeftyd
zei: zulke dingen lapt de artist aan z'n laars. Hy had alleen gevoel voor
zyn grootheid, haat tegen wie niet erkende zyn meerderheid. Die
haat, in haar hoogsten bloei, zou het niet verder brengen dan wat haat tegen
wie niet mooie woorden schreven. Moreel blind, zou hy, wie er meer van den
artist vordert, in het stompzinnigst moment van zyn leven den anti-artist
noemen.
Met het verleden van Vincent en zyn aard kon dit niet anders. Van
menschheid en maatschappy had hy niet meer gezien dan het ouderlyk huis, het
over letterkunde pratende, verzen makende ouderlyk huis; de kostschool waar hy
romans had gelezen; de letterkundigen van de soiree en hen alleen óp die
soiree. Hy had gelezen, maar alleen boeken gevuld met onnoozel vertelsel. Hy
had gehoord, maar alleen woorden, zinnen over boeken met onnoozel vertelsel.
Moreel blind, intellectueel half blind, had wat hy gezien had rondom zich, hem
niet tegen het voorhoofd geslagen, was geen schoone hartstocht uit zich zelf in
hem opgevlamd. De | |
| |
hartstocht van den jongeling van zyn jaren voor
wat lief, voor wat edel en rechtvaardig is, was hem vreemd.
Hy zou dan ook in zyn verder leven niet in staat zyn gelyk
Zola kunstwerken te scheppen, waarvoor een
volkomen ziel noodig is; alleen zyn haat - zóo beperkt - alleen de haat
zou zyn hartstocht zyn, de haat tegen... belletristjes, en dien zou hy
cultiveeren tot uitbarstingen tegen lui, die voor een groot deel de uitbarsting
niet waard waren. Hy zou dat woord haat van Zola
doen vlammen in zyn werken; hy zou het
Zola naschreeuwen van de daken dat hy ze
vervloekte, de onmachtigen. Maar buiten dien schoonen vloek zou hy zelf
onmachtig zyn.
Vincent, dronken van zielsdrift by
Zola's vlammend woord, moest, wat daar in
hem was gekomen, nazeggen: schreef een zwakken weerschyn, een artikel voor
de Amstelbode. Door het nadoen sprak hy er zelfs over
andere dingen dan letterkundery, over recht en zoo iets: 't was de eerste en de
laatste keer in zyn leven, dat hy aan zoo onartistieke dingen de schoonheid van
zyn woorden zou geven. Was tot nog toe zyn schryfsel niet dan oude rhetorica
geweest, in dit stuk waren eenige voor een jongeling van dien leeftyd treffend
goede zinnen, deels doordat hy een voorbeeld volgde, maar ook doordat zyn
talent in die plotselinge dronkenschap van zielsdrift was gegroeid.
Vincent, sedert een half jaar, schreef voor
de Amstelbode theater-recensies. Hy was niet vast in de
redactie, werkte ook niet geregeld voor het blad, zond zoo nu en dan een lang
stuk dat, belangryk bekort, werd opgenomen. De eigenlyke redacteur voor
tooneelaangelegenheden was Floris van Wheele. De twee jongelui, want ook Floris
van Wheele was jong, twee en twintig jaar -
de Amstelbode was nooit zwaar by kas, en had daardoor
altyd iets weg van een opkooper van | |
| |
onryp ooft - ontmoetten elkaar
in de theaters by premières, in de koffiekamer, in cafés.
Deze heer Floris van Wheele behoorde tot de menschen die maar geen
verband kunnen krygen in de dingen die in hun hoofd zitten, wat by Floris te
meer merkwaardig was, omdat er in zyn hoofd toen al niet veel zat, en er ook
nooit veel in is gekomen. Als ze je wat vertellen over het tooneel, hoor je een
heel ander mensch praten dan als ze het hebben over de litteratuurhistorie, en
weer een heel ander mensch vliegt uit een ander doosje voor je verbaasde oogen
op, als ze beginnen over de sociale kwestie. Diepzinnig is de oorzaak niet: het
komt doordat heeren als Floris navertellen wat ze gelezen hebben. Als ze nu
over het tooneel lezen de kranten, over de litteratuurhistorie
Buckle en over de sociale kwestie een
brochure van een dubbeltje van iemand die zich heeft laten vertellen wat
Karl Marx zei, nou, dan hoor je
successievelyk uit den mond der Florissen: de kranten,
Buckle en de brochure van een
dubbeltje.
Voor de verklaring van Floris' kranten- en
tydschriftcarrière moet nog opgemerkt worden, dat hy dom was, nooit stil
kon zitten op zyn stoel, wat een zekere onrust van geest aanduidde die iets te
doen wilde hebben, dat hy
Huet had gelezen en van beschaafde familie
was, zoodat hy behoorlyk nederlandsch had geleerd. In
Huet vond hy mooi het draaierige van de
zinnen; verder begreep hy er niet veel ven. Dat draaierige, daar spitste hy
zich op om dat na te doen. Want de onrustige Floris die iets te doen wilde
hebben, was op het onzalig idee gekomen om te gaan schryven. En daar er geen
hartstocht in hem was, niet éen; daar zyn hoofd leeg was als een holle
varkensblaas; daar hy maar een heel, heel klein beetje gelezen had, en dus maar
een heel, heel klein beetje kon navertellen, oefende | |
| |
hy er zich in
om dat beetje uit te draaien in lange, draaierige zinnen. In zyn stukken leek
zyn hoofd op een restauratie met honderd spiegels; in 't midden van het
café zit een gehuurd mannetje, dat, weerkaatst in de spiegels, den
voorbyganger doet denken, dat het er heel druk is. Na een tiental jaren - want
Floris' geestelyke levensloop is van weinig belang en wordt daarom maar in eens
afgedaan - was hy in staat, op de vraag: ‘Floris, hoe laat is 't?’
een artikel te schryven van twintig pagina's druk. Je las het artikel; hoe laat
het was, werd je niet gewaar; je kwam in een soort van soes; in éen
deun, in éen draaierige deun door, slenterden daar die zinnen achter
elkaar; geen enkele uit den soes opwekkende verrassing was er in 't heele stuk.
Behalve aan 't eind: daar was je inderdaad verrast, want je vroeg met
verwondering: waarom gaat die man niet door, waarom scheidt hy nou uit? Maar
ook die verrassing raakte je kwyt in het volgende nummer van het tydschrift,
want, jawel, daar had je weer Floris; daar kwam Floris weer niet vertellen, hoe
laat of 't was.
Nu, dienzelfden Floris, die toen over het toneel schreef, later over
de litteratuur-historie en vervolgens over de sociale kwestie, dienzelfden
Floris had Vincent, een half jaartje geleden, leeren kennen. Tot nog toe had
Floris voor Vincent, als zoon van den auteur Godevaert Haman, weliswaar een
zekere consideratie gehad. Maar Floris' geestvermogens waren niet groot genoeg
om in dien driftigen, veelschryvenden jongen iets byzonders te zien. Ook de
fantasie van Vincent naar
Zola's
Mes Haines was door hem in
de Amstelbode opgenomen, zonder dat zyn nietsziende
oogen iets hadden gezien.
Een paar avonden later zaten ze samen in de koffiekamer van het
Grand Théatre. Er werd geen première gegeven, maar Floris was er,
omdat er in het stuk een actrice speelde, waarmee hy na afloop gewoon
| |
| |
was een weinig op te wandelen, en Vincent was gekomen omdat er
thuis soiree was en die lui hem treiterden, zeid-i.
- Ik moet je nog wat zeggen van Moree, zei Floris. Hy heeft je stuk
gelezen en zegt dat er goeie zinnen in zyn. Ik kom vaak by hem. Als je lust
hebt, kan je wel eens met my meegaan. Dat kan heel nuttig voor je zyn. Je weet,
hy is knap. Heeft 'n heel goede kyk op litteratuur.
In die dagen woonde in een afgelegen buurt op een behangsel-papieren
kamer van de recht-stratige Pyp de jonge Moree, een vyftal jaren ouder dan
Vincent. Zyn naam was bekend als de schryver van eenige goedgeschreven
artikelen, waarin hy de onnoozele verzen die toen (gelyk later) verschenen,
aanviel. Ook had hy eenige sonnetten gepubliceerd die, ofschoon slecht, toch
werden uitgelachen, daar zy op een andere manier onnoozel en slecht waren dan
men gewoon was. Moree was student in de letteren, liep geen college, las veel
in een beperkt aantal auteurs: in hoofdzaak
Plato,
Virgilius,
Shelley,
Platen, en verder meest engelsche dichters. Tot diep in den nacht las
hy; als te vyf uur in den morgen de voetstappen reeds klotsten, de karren
ratelden in de straat onder zyn ramen, ging hy naar bed; laat in den middag te
twee, drie uur stond hy op, maakte een korte wandeling, zat 's avonds weer te
lezen in
Plato,
Virgilius,
Shelley,
Platen. Van het leven zag hy niets dan zyn
kamer by lamplicht.
De verklaring van Moree's letterkundig optreden is te vinden, waar
men haar het minst zou zoeken.
Groot was een kwart-eeuw lang de invloed op de hollandsche
ontwikkeling geweest van den eenig grooten
Multatuli, den geweldenaar die in alle
hoeken van het menschelyk denken rondging om ze te zuiveren van de spinraggen
der eeuwen; die winderige wetenschappen | |
| |
verweet haar zeuren naar
oude sleur, kunsten haar oneerlyk vertoon van valsche poezie; die, met een
albegrypend samenvatten, aan de negentiende-eeuwsche menschenzieltjes, met
plechtig gebaar zich dom ploeterend in een millioenste part van 't volle
gezichtsveld der ziel, den natuureisch stelde, weer volkomen mensch te worden,
als noodzakelyke voorwaarde voor ware wetenschap, ware kunst, op niet al te
idioten grondslag gebaseerde maatschappy.
Weinigen begrepen dien man. Enkele letterkundigen hadden zoo half en
half van hem begrepen, dat het samenknutselen van wat oude rhetorica tot wat
proza of een vers een onnoozel ambacht is. Ook zonder dat zy zelf
Multatuli lazen, was die geest
doorgedrongen tot eenige jongelui, die nu, overigens even litteraturig beperkt
van gezichtskring als hun voorgangers, wat nieuws gingen leveren dat, ten
gevolge van hun gebrek aan kennis en hun groote eenzydigheid van gevoel, niets
anders zou worden dan een vervanging der eene rhetorica door de andere.
Voor hun oogen was opgerezen de vlam van het nieuwe, die Europa
brandde, die honger-oorlogen aanstak, die schryvers deed sidderen van
verrukking by hun gloed-nieuw werk, die in Nederland een
Zola had voortgebracht vóor
Frankryk. Maar in hun zielen, te klein van draagkracht, was slechts plaats voor
hartstocht voor éen klein ding. Vry had
Multatuli den mensch, de wetenschap, de kunst willen maken van der
eeuwen sleur; slechts in de litteratuur, nog minder: slechts in styl, volgden
zy zyn geest. Vrye studie had Multatuli gewild; vry
schryven wilden zy. De opperste eisch van Multatuli
voor den auteur was, gelyk in het wezen der zaak ook die van Zola, rechtschapenheid; om rechtschapenheid
ginnegappende, was hun opperste eisch styl. En dús styl in heel
beperkten zin. Want | |
| |
ware styl is te kennen niet aan zegging, niet
aan rhytme, niet aan rhetorisch golven in de woordenreeksen alleen; ware styl
is te kennen aan het pectus est quod disertos facit, aan den gloed van het
eeuwig-braaf-moedige die vlamt in de woorden, een gloed waartoe het met een
loupe in de hand geslepen sonnet in verhouding staat, als een diamantje tot de
zon, het netjes geslepen diamantje met zyn wel aardige flikkeringetjes tot de
warmen groei aan de aardvlakten gevende zon.
In zyn goed geschreven artikelen eischte Moree, gelyk hy dat ook by
de Engelschen gelezen had, nieuwheid van beeld en klank van woord. De eisch was
goed; wie wat aan zyn volk te zeggen heeft, moet het goed zeggen. Maar de
hoofdzaak is dat hy wat te zeggen héeft, dat in het kunstwerk het hart
klopt, het intellect licht van een mensch, die meer in zich heeft dan het
litteraire jargon van zyn tyd.
Elke tyd heeft een hoeveelheid beeldspraak, het litteraire jargon
van dien tyd. Dat jargon, dat is: de jas, het vest, de broek, de pommade, de
hooge hoed van m'nheer den auteur. Maar onder de pommade moeten zitten de
hersenen van m'nheer den auteur.
Eerst de keerl, en dan de styl; al het andere is comediantendom.
Moree, Vincent en de hunnen, zy vonden den ouden pommade-pot der
nederlandsche letterkunde ransig. Zy hadden gelyk;
Vondel had hem al gemaakt,
Bilderdyk had er varkensvet in gedaan, het
ding stonk.
Nu had
Multatuli gezegd, en
Zola in verscholen hoeken van zyn werken
ook: er moet heelemaal geen pommade-pot wezen; goede hersens zyn voldoende.
Maar Moree, ofschoon zeer begaafd, was een dier menschen, by wie de
intellectueele vermogens steeds in een soort van kinderlyken toestand blyven
die hen belet te leven in de wereld der realiteit. Die realiteit | |
| |
met haar nooden en vreugden, haar stilten en hartstochten begreep hy niet, zag
hy niet. Terwyl hy daar 's namiddags in de straten liep, de beenen wat onvast
zwevend onder het lichaam als hing hy met het hoofd aan een draadje, de
linkerschouder wat hooger dan de rechter, de rossige haren ruw onder den hoed,
de droomerige oogen kykend naar verre dingen, stapten zyn zwevende beenen in
een kinderlyke wereld, een imaginaire wereld.
's Avonds, 's nachts by het lamplicht op zyn kamer las hy de groote
engelsche dichters. Maar by zyn niet begrypen van eenige realiteit lieten de
opstanden van een
Shelley tegen de huichelary der engelsche
menschentroep hem koud. Wat hy genoot was alleen wat in de
schoolmeesters-chrestomathieën heet: the high poetical diction; het was
het beeld, de klank, het rhytme; van het gevoel van
Shelley klonk niets in hem na, dan het
gevoel voor liefde.
Dit nu is zeer mooi, maar een auteur die niets te zeggen heeft dan
zyn gevoel voor verliefdheid, heel zyn leven niets dan verliefdheid, zonder
realiteit zelfs daar om heen, is arm. Geen pommade-pot kan hem redden, zelfs
geen nieuw gefabriceerde.
Moree, in dien tyd, had eenige sonnetten gepubliceerd op een
stelletje grieksche godinnen. De argelooze hollandsche lezers keken vreemd
daartegen aan; zy meenden dat zy iets moesten voelen voor die grieksche
godinnen. Zy begrepen niet, dat ook de auteur voor die godinnen niets gevoeld
had; dat hy ze maar gebruikte als kapstokken om wat engelsche beeldjes aan op
te hangen, zooals de marchand de nouveautés een mannequin voor zyn
winkelraam zet om er de pas uit Parys ontvangen zyden stoffen om
heen te drapeeren.
Maar het was wat nieuws, 't werd aangegaapt, en eenige jongelui, vol
eerzucht om ook bekeken te worden, | |
| |
ging met elkaar een
litteratuurtje maken waarop als etiquet behoort: geforceerde beeldjesmakery.
Maar zonder gevoel, zonder kennis kwam er aan dat beeldjes maken by de meesten
spoedig een eind, vervielen zy in de meest vulgaire verzenmakery of in een
geheel zwygen. Met engelsche beeldjes hadden zy zich gevoed; van engelsche
beeldjes zouden zy hun constipatie krygen.
Moree maakte later eenige zeer mooie verzen op het enkele gevoel dat
in hem was. Maar de pot van de engelsche beeldjes is niet bodemloos; je kunt
niet altyd weer in andere beeldjes zeggen dat je verliefd bent. Ook Moree
verviel in een verzenmakery zonder waarde, maakte de engelsche en eenige zelf
gevonden beeldjes door de repetitie tot ordinaire rhetorica.
Het was in 1885 dat Vincent door Floris van Wheele by Moree kwam. De
lof van Moree over zyn laatste stuk, van Moree die om zyn artikelen
uitgescholden werd door de lui van de soiree, was de lont die zyn
buskruit-hoofd deed ontploffen. Een koorts naar roem kwam in hem. Als
aangehitst ging hy aan het werk; direct wilde hy storm loopen op de vesting van
zyn roem. Hy schreef nieuwe artikelen, met zorg bewerkt, goed volgens Moree. Hy
stoof er in los op de lui die hem in den weg stonden, die in zyn nerveuse
verbeelding hem treiterden, die onmachtigen van 't versleten woord; met zyn
toorn sloeg hy hun ledige koppen; met zyn satire ranselde hy hun botten. Wat
deden die kerels met roem; hy moest roem hebben. Wat zaten die kerels
daar in de tent van de nederlandsche letterkunde te kyk; allo, er uit, maak
plaats voor Vincent Haman.
Heele dagen, voor het raam in de boekenkamer aan zyn tafeltje, zat
hy te schryven. Als hy laat 's nachts te bed ging, jaagden ze voort die
gedachten, lieten hem geen rust in den slaap.
En als het stuk af was, greep hy naar zyn
Zola, | |
| |
naar die levend by den
nek gegrepen en voor de stupide menschheid in de hoogte gehouden menschenwereld
van
Zola. Dan koortsten in zyn hoofd die
dronken kerels, die naakte vrouwen in geurende serres, die bloote wyvenbuiken
onder den wyd-grooten hemel.
Had hy een roman van
Zola te lezen, dan wist hy van geen
eindigen; dan, gebogen over die van hartstocht brandende pagina's tot vier, vyf
uur in den morgen, ging hy dronken van de verbeeldingen dier bladzyden te bed,
droomde half sluimerend voort in dat met schaduwen doorspookte
lantaarn-nachtelyk, in dat met zonnevonken gepoederd hel-lichtend dag-Parys.
Als hy dan tegen twaalven, half een, pas ontwaakt, het morgenhoofd dronken nog
van de verbeeldingen van den avond aan de koffie kwam, daar papa, nuchter als
een boekhouder, hoorde vertellen aan mama over een nieuw stuk over
Vondel, zeggend, kalm als een visch in het
water, dat
Vondel een groot dichter was, en
Hooft een groot dichter, en Nederland het
land der groote dichters, dan tintelde daar over zyn rug, dan jeukte daar in
zyn handen en brandde in zyn versnelden adem de opstand, de goddelyke opstand
tegen de visschen-kalmte der ordinairheid; dan vloog het er uit zyn keel,
onbewust:
- Die heele rataplan is geen scheet waard by
Zola.
- Maar jonge, gebruik toch zulke woorden niet. Waar haal je 't
vandaan? Van mama of van my hoor je toch zulke woorden ook niet. Als je van
meening bent, dat
Zola een grooter schryver is dan
Vondel, dan kan je die meening toch op een
andere wyze zeggen, zooals ik toch ook zeg dat
Vondel grooter dichter is dan Hooft, en
Shakespeare misschien, voor zoover betreft
de opvoerbaarheid van de tooneelstukken grooter dan
Vondel. Daargelaten nog, dat het een
meening blyft waarover te discussieeren valt.
| |
| |
- Heeft u uitgesproken?
- Ja.
- Nou dan, zooals ik dat daar zeg, zóo alleen, is het precies
goed gezegd. Die heele rataplan....
- Hou toch je mond, jonge.
- Ik verdom het, ik ben geen jonge meer, ik ben 'n auteur.
Marie, ook aan tafel, lacht een achter een kop koffie verborgen
lachje. Maar Vincent heeft geloerd of hy ook uitgelachen wordt, ziet het.
- 'k Wil verdomd niet door die meid uitgelachen worden.
Mét krygt zy een klinkende pats van zyn opgeheven hand om het
hoofd, dat de koffie over haar kleed en het tapyt vliegt.
- Maar jonge, 't is of de duivel in je zit, zegt mama,
opstaande.
- De duivel zit ook in me. En ik wil heel expres dat de duivel in me
zál zitten om de heele beroerde boel om de ooren te geven, van die meid,
die my treitert, af, tot
Vondel die my treitert, toe. De heele
beroerde winkel treitert me, en ik zal de heele beroerde winkel om de ooren
slaan...
Gedurende den laatsten tyd had hy zyn aangeboren sensualiteit, die
reeds op zyn zeventiende jaar in het late stadsstratenleven voldoening zocht,
de teugels over den kop gegooid dat zy op hol sloeg. Verschillende invloeden
werkten mee: de brooddronkenheid, gevolgd op zyn vroegen roem, en vooral de
lust om anders te zyn dan die hem treiterende lui van de soirée die hy,
wanneer zyn kinderlyke oogen ze zoo plechtig zagen doen, verdacht van een hem
alweer treiterende soliditeit. Een rem was niet aanwezig: de weerzin die de
normaal gevoelige jongeling in de jaren van het zoo teer en zoo mooi voor het
eerst uitbloeiend liefde- | |
| |
gevoel, een herinnering voor heel het
leven, tegen bestialiteit heeft, was hem vreemd.
Maar bovendien, moest hy niet, wilde hy kunstwerken scheppen, een
meester als
Zola waardig, onderzoeken, heel het
brandende menschelyke leven onderzoeken? Welnu, dat plechtig soliede leven van
die vervloekte lui van de soiree, dat kende-n-i; daar was ook wat aan om dat te
kennen; je gaat op 'n stoel zitten met de handen op je knieën, 'n sigaar
in je gezicht, en tegenover je zit op d'r stoel je vrouw met 'n haakwerkje in
de handen en de oogen op het haakwerkje, en je drinkt 'n kop thee, en zoo 's
éens in de maand zeg je: ‘Amalia, ik heb je lief’, en zy
zegt: ‘Frederik, ik heb je ook lief’. Wat was daar nou an? 't Was
geen leven, 't was een plantenleven, 't was een ploertenexistentie, geen
emotie, geen niemendal. Maar er was nog 'n ander leven als die banaliteit, er
was nog hét leven, het ruiterlyk aan zyn hartstochten de sporen gevende
anti-ploerten-leven.
In gevoel en maatschappelyke kennis niet ongelyk aan het snolletje
dat spreekt van: ‘Toen ik in 't leven kwam’, was ook voor hem het
leven dat andere.
Dit zyn nieuwe leven stileerde hy - ter meerdere onderscheiding ook
van het banale bestaan der plechtig op hun stoelen zittende, eens in de maand
maar vroolyk wordende lui van de soiree - met de gemaniereerdheid die weldra
ook zyn schryven zou kenmerken. Hy parfumeerde zich als een coquette, zyn
haren, zyn zakdoek, zyn kleeren; hy trok geen schoen aan waaraan een morsvlekje
was, trok in gezelschap zyn jas en vest uit dat men zien zou, hoe glanzend hard
het plastron van zyn chemise, hoe mooi die kleurige das was, nu geen vest haar
gedeeltelyk verborg. Zyn gelaat bewerkte hy: des morgens na zich gekleed te
hebben met de zorg eener parysche dame, ging hy zitten voor den | |
| |
spiegel, trok denkersplooien om zyn mond, keek hoe de oogleden hangen moesten
om dichteroogen te hebben.
Een morgen aan de koffie, terwyl papa, mama en Vincent alleen waren,
zei mama:
- Vincent, ik wilde je iets vragen, maar verzoek je vooraf my kalm
te antwoorden en niet op te stuiven. Ik heb straks in de kast op je slaapkamer
gekeken, en daar zag ik zyden hemden, zyden onderbroeken, zyden kousen liggen.
Hoe kom je daaraan? En wat doe je daarmee?
- Hoe ik daaraan kom? Die heb ik zelf gekocht. 'k Weet immers wel,
dat u die niet voor me zou willen koopen. En wat ik daarmee doe? Die draag
ik.
- Heb je dan nu zyden onderkleeren aan?
- Ja, ik.
- Foei, Vincent, zegt papa. Zoo mag je niet spreken tegen mama.
- U vindt immers altyd die ouë styl zoo mooi. Hoe ouër en
saaier, hoe mooier. ‘Ja, ik’, dat is de styl van de
Statenbybel.
Francisca, tranen in de oogen, zegt weer:
- Maar jonge, ik zorg toch goed voor je kleeren. Waarom moet je me
't verdriet aandoen, dat je die zelf gaat koopen.
- Mama, zit me niet te treiteren, of ik sta niet voor me in.
- Stil, stil, zegt papa tot Francisca, antwoord nu niet.
- Maar m'n god, wie kan daar als moeder stil by blyven? Denk je, dat
ik niet begryp waarom hy zyden onderkleeren aan heeft? Wat fatsoenlyk mensch
heeft er zyden onderkleeren aan?
- Ik wil ook geen fatsoenlyk mensch wezen, schreeuwt Vincent; ik heb
u al vaak genoeg gezegd, dat ik de puist heb aan alles wat fatsoenlyk is.
Fatsoenlyk zyn, da's goed voor koekebakkers en prulschryvers maar niet voor my.
Laat die in d'r wollen onderbroeken, | |
| |
met 'n wollen slaapmuts op
d'r kop, maar verder hun saaie pietery staan te vertellen als ze durven; ik zal
ze in m'n parysche zyden staan uit te lachen met 'n ratellach die schatert over
de velden van het land, dat ze weg schuilen van schaamte; maar uit hun
schuilhoeken zal ik ze te voorschyn slaan met scheldwoorden die pagina's lang
zyn; laat die in d'r stinkende linnen hemden blyven zitten by wyf en kind, ik
zal in m'n zyden op cosmopolitische wegen wandelen en de hollandsche kunst hoog
heffen... maar godverdomme, ik maak me nydig voor niemendal, daar begrypt u
geen steek van.
Als Vincent na zulke scènes gegaan was, zei de goedige
Godevaert:
- Waarom praat je hem ook zoo tegen. Je weet nu eenmaal dat hy zoo
is.
- Maar met dat hy zoo is, is het toch niet goed. 't Is 'n jonge van
negentien jaar, en hoe vaak gebeurt het niet, dat hy eerst 's morgens te vyf
uur thuis komt. Noem jy dat goed?
- Goed niet, zeker niet, dat weet je wel. Maar hy is een byzonder
groot artist, en groote artisten hebben allemaal excentrieke dingen gedaan.
- Da's mogelyk, maar dit is niet excentriek. Naar bordeelen loopen,
dat doet 'n poldergast ook.
In die dagen begon Vincent een roman. Een brok ‘leven’
zou, naar het voorbeeld van Zola, de inhoud zyn.
Met een sarrige treiterlust zat hy het werk te concipieeren. Als hy
beeldhouwer was geweest, zou hy een naakte dame in marmer hebben gehouwen op
een pot-de-chambre van marmer, en in den stillen nacht zou hy haar op den Dam
hebben gezet om in den morgen door een raampje te gluren en te zien de er naar
kykende verontwaardigde morgengezichten van Jan de Wilde en Kuno van Sys en
Joris Haman, die daar voorby zouden gaan met hun doode gezichten. | |
| |
En in zyn lust om ze nydig te maken, om ze op te hitsen op de leeren
bureaustoelen, waar ze schreven hun doode woorden; in zyn lust om ze iets
uitbundig vreemds in 't gezicht te smyten, de eenige kans dat hun hersens in de
bonken omhulsels zouden trillen, begon hy een roman als een marmeren dame op
een pot-de-chambre van marmer.
Groot zou het worden het werk en schoon, en verwarrende het vreemde
met het groote, boetseerde hy haar met zorg zyn dame, boetseerde hy haar met
navoelingen van den duim of ze mooi rond was en mooi van vorm zyn
pot-de-chambre. Was een gedeelte de lust geworden van zyn oogen, de voldoening
van zyn hoogopgroeienden treiterlust, dan las hy het voor op avondjes aan de
letterkundige vrienden, en in hun goedkeuring groeide hooger zyn trots. De
inhoud was het verloofd en het eenige jaren getrouwd zyn van een jongen man en
jonge vrouw uit den nog al gefortuneerden burgerstand. Maar liefde was er niet
in Vincent; van de realiteit kende hy alleen het leven, waarvan het snolletje
spreekt. Zoo werden de jonge man en de jonge vrouw beide een gedeelte van hem
zelf: de jonge vrouw had zyn nerveuse grilligheid, een tamelyken graad van
hysterie; de jonge man ging van zyn verloofde naar het bordeel, van zyn vrouw
naar de dienstmeid, met een houding alsof dit wandelingetjes waren die by den
normalen man dood natuurlyk zyn.
Voor zoover zyn boek reëele handelingen beschreef, geleek het
op de werkelykheid zooveel als een hoer op een fatsoenlyke vrouw. Van die
zachte aanhankelykheid, die vriendelyke trouw, dat stille, heel-heel stille
liefhebben, dat by twee normale jongelui die om geen andere reden dan omdat ze
van elkander houden trouwen, op zyn allerminst genomen eenigen tyd bestaat,
geen spoor. | |
| |
Vincent had zich voorgenomen een roman te schryven zoo
groot als een gewone fransche roman. Maar zonder hulp van expediënten zou
het kleine kringetje leven, dat hy kende, spoedig zyn uitgepraat. Toen de roman
half af was, begreep de auteur dat het leven op papier stond, dat verdere stof
hem ontbrak.
In Frankryk, eenige jaren te voren, waren eenige jongelui, te
zwakbeenig om rechtop te staan en rond zich te kyken, maar begeerig naar roem,
met een zacht stemmetje gaan zeggen dat het naturalisme dood was, hadden
hún litteratuur voor de ramen van den boekhandel gelegd, een
vreemddoenery in woorden. 't Was de Hooge Litteratuur der
twee-pagina's-talenten, die by gebreke van hersens pommade laten drukken, in de
magere hoeveelheid van twee heele pagina's tegelyk.
Vincent had ook dát gelezen, en toen de stof hem ontbrak,
begon ook hy het eerste voorgevoel te krygen dat ‘het naturalisme’
toch mogelyk wel dood kon zyn, dat wy moesten staan op de schouders
onzer voorgangers, dat wy de nieuwe kunst moesten geven. Alvast, want de
roman moest vol, begon hy een humbug van kleurenbeschryvingen, een humbug van
‘klankgeluidingen’, een geschryf van woorden te groot voor de
dingen.
Toen Vincent de eerste brok hiervan voorlas, was Moree éen
verrukking. Het vorige, o zeker, had hy mooi gevonden. Maar zyn altyd buiten de
realiteit, in een imaginaire nevelwereld levend kinderlyk hoofd kon daar onder
het voorlezen niet lang by blyven, vond het maar magertjes interessant. Dit
evenwel, dit was het. Dit was het groote geluid dat hy hoorde zoo graag in zyn
nevelwereld; dit was de verrassing van het nieuwe woord, de kinderlyke
verrassing voor dit groote kind.
De roman kwam uit. De lof der jongeren, de verontwaardiging der
ouderen volgde.
|
|