| |
| |
| |
Eerste gedeelte.
I.
De Hamans waren en zyn geboren letterkundigen. Wel is by het graf
van menig Haman op het vele gewezen dat de afgestorvene als historicus ook, als
theoloog en - by 't graf vergeve men een hartelyk woord - als wysgeer zelfs
gelezen had en naverteld; wel zyn er enkelen, daar er heelemaal niets te zeggen
was, onder den treurwilg in hun open graf knappe juristen genoemd; maar het
werk van hun leven, het streven hunner dagen, de arbeid hunner nachten, het was
versjes maken, versjes vertalen, opstelletjes schryven, uit
Goethe-Dante-Vondelen gaan.
De eerste van het geslacht vermeld in de vaderlandsche
chrestomathieën, is Ambrosius Haman, geboren 1776, gestorven 1853. Hy
maakte verzen op den stadhouder, verzen op
Lodewyk Napoleon, op
Napoleon en op den koning. Tot zyn werken
behooren: Rusticatio Manpadica; Alexander, keizer aller Russen, in twee zangen;
Het huiselyk geluk, in drie zangen; Hendrik, | |
| |
graaf van Brederode,
mede-grondlegger der nederlandsche vryheid; Hollands roem in Kunsten en
Wetenschappen met aanteekk. en bydragen, 7 dln. Op 15-jarigen leeftyd werd hy
student aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, waar toen
schitterden de professoren
Wyttenbach,
Van Swinden,
Cras,
Walraven,
Van Nuys Klinkenberg. Als student, daarna
als advocaat in Amsterdam nam hy deel aan de anti-stadhouderlyke bewegingen.
Sedert 1798 lid der 2e kamer, behartigde hy met grooten yver 's lands belangen,
vooral tydens de landing der Engelschen en Russen. Hy keerde tot de balie
terug, betreurde diep den val des vaderlands, werd in 1819 hoogleeraar in de
vaderlandsche letterkunde en welsprekendheid, aanvaardde de betrekking met een
rede: Over den waren dichter. Als academisch leeraar had hy een belangryken
invloed en algemeen geacht, tot zelfs in het buitenland, zoowel om zyn kennis
en dichtergaven als om de warmte van zyn hart, † hy den 17 Mei 1853.
Ambrosius Haman, al lezende en navertellende, gewan vier
letterkundige kinderen: Gabriël, Joris, Stephanie en Godevaert. Op
éen na de oudste, Joris, was de eenige die een oogwenk andere
verwachtingen gaf. Tydens den belgischen opstand als jager by het corps van Van
Damme toch kwam hy aan den drank. Maar het brein was reeds zoodanig erfelyk
belast, dat het ook beneveld nog woorden zei: de lyder werd journalist en
schryver van kindergedichtjes.
Gabriël, de oudste, was meester in de rechten, sedert 1830 met
de linkerhelft van zyn hoofd hoogleeraar in de rechten, met de rechterhelft van
zyn hoofd schryver van letterkundige kritieken, dichter en mede-oprichter der
generatie van 1840. Hy las
Byron, vertaalde Byron's
Corsair, werd beroemd by de generatie van 1840 om de
vertaling van Byron's
Corsair; vertelde na in oor- | |
| |
spronkelyke
epische gedichten wat hy in
Byron had gelezen; werd zeer beroemd by de
generatie van 1840 omdat hy navertelde wat hy in
Byron had gelezen.
Stephanie las
Walter Scott, vertaalde Walter Scott's
Ivanhoe, werd beroemd by de generatie van 1840 om de
vertaling van Walter Scott's Ivanhoe; vertelde na in oorspronkelyke romantische
verhalen, wat zy in Walter Scott had gelezen; werd zeer beroemd by de generatie
van 1840 omdat zy navertelde wat zy in Walter Scott had gelezen.
Maar... Godevaert! Hoe looft een pen zyn eer, de hooggebouwde, de
breedgeschouderde Godevaert! Geen boeken las hy, hy las planken vol boeken;
geen boeken vertelde hy na, hy vertelde na planken vol boeken, hy de
hooggebouwde, de breedgeschouderde, de zwart gehaarde, zwart gebakkebaarde, met
de zwarte oogen onder de zwarte wenkbrauwbogen, hy Godevaert... met
Hellas in zyn zak, met
Vondel op zyn rug, met Germanië onder
den arm; hy Godevaert, zittende op
Goethe en
Schiller en
Lessing en
Klopstock,
Racine,
Stuart Mill....
Godevaert Haman, na gestudeerd te hebben in de theologie,
promoveerde, gelyk een Haman betaamt, summa cum laude, omdat zyn vroeg met veel
boeken beboekte geest reeds op dien prillen leeftyd bewees, dat hy de vaan van
het reine navertellen hoog-rood-wit-blauw boven de vaderlandsche vlakten kon
ontrollen. Na zyn promotie gehuwd, letterkundiger gedachtenis, met Francisca
Immerzeel, werd hy beroepen tot predikant te Warffum, en daar in
de stille polders aan de deinende Wadden, daar deed hy, lezende in zyn
kleilaarzen de Duitschers en de Franschen en de Franschen en de Engelschen, een
ontdekking. Hy las-ontdekte de ontdekking dat er geen God was; hy las met de
zwarte denkersoogen nog eens; zag, als God op den | |
| |
zevenden dag, dat
zyn arbeid goed was, dat hy goed had gelezen; schreef zyn ontdekking op in een
brochure, werd beroemd. Niet schromende zyn materieele belangen ten offer te
brengen aan zyn overtuiging, welke karaktertrek in de Maatschappy van Kunsten
en Wetenschappen in het levensbericht, dat na zyn dood zyn vriend Luzac van hem
gaf, ook verkondigd werd, deed hy afstand van zyn f 600 salaris, trok zyn
kleilaarzen uit, ging weer op gewone bottines wandelen en van zyn renten leven
in Amsterdam. Brochure-geschryf van andere brochure- en
artikelenschryvers, die op een andere manier wél aan God geloofden, of
niet aan God geloofden, volgde, en opnieuw kwam schoon de
hersenwerkzaamheid-eigenaardigheid uit, van wie daar veel gelezen hebben en
rein weten na te vertellen, hoe zy in boekjes van twintig pagina's de hoogste
vraagstukken tot in den kern weten te vatten en af te doen niet alleen, maar
nog plaats overhouden om elkaar uit te schelden.
Maar toen dit incident van menschelyke dwaasheid voorby was, voelde
Godevaert zich niet wel: het lezen smaakte hem niet meer. Want lezen is maar
middel, doel is: het navertellen, en hy had geen onderwerp om te schryven, geen
onderwerp om te redevoeren. Somber kon hy gansche dagen in zyn lees- en
schryfvertrek zitten, starend op de ruggen der boeken, boeken aan den wanden,
vragende blikken richtend op die boeken, boeken, of zy geen onderwerp zouden
fluisteren. Francisca Immerzeel, zelf stammend uit een huishouden waar
geschreven werd, kunnende beseffen wat het zeggen wilde geen onderwerp te
hebben, had medelyden met hem, trachtte onder de thee, door het voorlezen van
versjes, zyn geest op versjes te vestigen. Maar te vergeefs.
Vaak als hy later vrouw en kinderen zyn levensloop | |
| |
vertelde, wat nogal eens gebeurde daar hy hem zeer belangryk vond, was hy nog
aangedaan als hy sprak van dien duisteren tyd, waarin de geest hem geweest was
als omwolkt van nevelen, waardoor geen onderwerp schitterde. En dan -
breedvoerig, om te meer het slot, de pointe, te doen uitkomen - dan vertelde
hy, hoe hy op een morgen moedeloos de straten in was gegaan, de voor hem, den
man zonder onderwerp, ledige straten der stad; hoe hy voor de vrienden die hy
tegenkwam, die vrienden allen werkend in den wyngaard der gedachte, zich
geschaamd had; hoe hy niet thuis had willen komen om te koffiedrinken, hopende
het te vinden onder de hooge luchten wat hy niet vond in zyn lees- en
schryfvertrek; hoe hy na veel dolende uren dien dag, 't was al laat geweest,
gekomen was op het Rokin, en hoe door de zonderlinge bestieringen van het lot,
dien vriend der Hamans, plotseling, zooals wie er speelt in de lotery in
éens ryk wordt, zóo in eens het idee was gekomen in zyn hoofd om
Arti binnen te gaan, de keur van schilderyen te aanschouwen die er hing aan de
wanden. En heftig was hy daar getroffen geweest door de kleurenpracht die er
weelderig blonk. Weet je nog, Francis, er was toen die David Bles, dat boertje
dat danst met zyn bruidje, terwyl in een hoek der schildery een poes uit een
melkkannetje drinkt en in den tegenovergestelden hoek een kip haar graantje
pikt. En er was toen die Koekkoek, die zee, stil tegen de rotsen, die rotsen
stil onder den hemel, en zee en rots en luchten geel, helgeel van de dalende
zon.
En by die kleurenpracht was zy over hem gekomen, de drang, de in zyn
Hamansbloed altyd latent verborgen drang om een artikel te schryven. Een
oogenblik, een kort oogenblik had hy geweifeld, had hy gedacht: zal ik kunnen?
Maar hy had zich herinnerd, dat zyn broe- | |
| |
der, Gabriël, de
professor, zyn broeder, een essai had geschreven over
Rembrandt. En hy had zich herinnerd, dat
zyn vader, Ambrosius Haman, de beroemde, zyn vader, een boek had geschreven in
zeven deelen, Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen. En hy had zich de
vraag voorgelegd, hy, de Haman der Hamans, of hy minder mocht zyn dan zyn
vader, minder dan zyn broeder.
En hy had het artikel geschreven, en 't was gedrukt in de Revue, en
't was veertien pagina's groot geweest. En er was twistgeschryf over gekomen,
en dat was goed, want het oefent de pen en bevordert de renommee. En het eene
artikel over kunst was gevolgd op het andere, en hy had kennis gemaakt met
schilders, veel schilders en had veel van hen geleerd.
By dit deel zyner levensvertelling betrok zyn gelaat een weinig.
Want de eene schilder had geld van hem geleend en had het niet teruggebracht,
en de andere schilder had geld van hem geleend en had het ook niet
teruggebracht, en nog een schilder had geld van hem geleend en had het ook niet
teruggebracht. Dat scheen by schilders geen gewoonte te zyn.
Maar door de zonderlinge bestieringen van het lot, dien nooit
volprezen vriend der Hamans, was hy spoedig daarna tot hoogleeraar in de
aesthetica aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd. Dat
was plotseling een drukke tyd geweest; want hy had, en in luttele maanden, veel
in duitsche boeken moeten lezen, wat de auteurs gelezen hadden by andere
schryvers, die aan den voet van de pagina's stonden en daarom bronnen werden
genoemd. En uit het gelezene had hy een excerpt gevlooid, en moeizaam was het
geweest, steeds gedachtig te zyn dat het niet te kort werd en niet te lang,
krek voldoende voor een half jaar colleges. Dat wil zeggen een jaar. Want aan
de hoogeschool is een | |
| |
half jaar een jaar, en een jaar een half
jaar, wat daaruit voortspruit, dat een half jaar academische studie, gelyk een
half jaar onder de tropen, vanwege de vermoeienis telt voor dubbel. En in het
excerpt uit de duitsche schryvers had hy citaten uit Pausanias uit de duitsche
schryvers gedaan, en toen had hy een kaartje op de boot naar
Londen genomen en was naar het British Museum gegaan en had
fotografieën gekocht van het Parthenon, het Erechtheion, het monument van
Lysikrates en zoo, en toen had hy een intreerede gehouden over ‘De
helleensche kunst in de moderne samenleving’, en toen was hy professor
geworden.
Het was in 1868, dat Godevaert Haman het professoraat aanvaardde, en
de jeugdige geleerde beschaamde niet de verwachtingen die de letterkundige
professorenfamilie Haman van hem had gehad. De bezigheden van het professoraat,
toen het dictaat gereed was, vielen nog al mee, en hy had buiten zyn zes uren
colleges veel tyd om met lezen zyn geest te verfraaien. En Francisca hervond
weer de oude gezelligheid in huis, als Godevaert des avonds, de kinderen naar
bed, met inktkoker en groote vellen papier, oud-hollandsch papier, in de
huiskamer kwam en aan de eikenhouten tafel tegenover haar ging zitten
navertellen.
Het geheele ysveld van wat er in de navertellende eeuwen is
naverteld, omvatte zyn reusachtig brein. Theologie, geschiedenis, litteratuur,
aesthetica, zelfs wysbegeerte, wat bleek, toen hy Nederland verbaasde met een
redevoering over
Descartes, een uittreksel uit twee
voorberichten, éen van een fransch en een van éen duitsch boek,
zoodat hy dan ook beurtelings sprak nu van
Descartes, dan van
Cartesius.
En meer nog dan de lust om zooveel te lezen, het talent om met zoo
vlugge vingeren na te vertellen, verbaasde de enorme orde in des professor
Godevaerts | |
| |
geestelyke voorraadschuren. In zyn hoofd was het ordelyk
als in de provisiekast van Francisca: hier het kastje voor de wysbegeerte, daar
het kastje voor de aesthetica, gunter de enorme kast voor de letterkunde.
Maar er is zooveel te lezen dat ook de yverigste, meer of minder
althans, een keus moet doen. Niets natuurlyker dan dat Godevaert, ofschoon hy
nooit de andere branches van zyn geestelyken paradysboom geheel verwaarloosde,
al spoedig - heeft niet
Goethe gezegd: In der Beschränkung
zeigt sich der Meister, en zei niet
Hegel: Um Mitternacht ist es zwölf
Uhr - zich voornamelyk toelei op de letterkunde. De studie der letterkunde toch
heeft voor wie schryven wil, groote voordeelen: vooreerst is er zooveel
litteratuur in de wereld, dat men, al navertellend, altyd wat nieuws heeft,
nooit zyn roem overleeft. En ten tweede leest het makkelyk, vlot weg, zoodat je
ook by veel lezen je toch niet overmatig vermoeit.
Een alleraangenaamste gemoedstoestand was, naar het van buiten
scheen, voor Godevaert het gevolg van de studie zyner keus. Te oordeelen naar
den lof dien hy over alle schryvers - als ze maar dood waren, goed dood,
eenigen tyd dood, zoodat ze in alle chrestomathieën stonden - in zyn
stukken en artikelen en opstellen, tegenwoordig zou je zeggen in zyn lyrische
studiën, uitstortte, had de man een plezier in zyn leven - hy zelf noemde
het geestelyk genot - om wie er niet getogaad uit Goethe-Dante-Vondelen gaan,
te doen watertanden.
Maar dit pleizier was maar schyn. In werkelykheid immers las hy ze
niet, las hy slechts over hen, en als hy ze las, de grooten, de van de
schouderen opwaarts grooten, dan hielden ze nog, de groote dooden in hun
profetenmantel, zyn professorenziel in de toga van den humbug voor den gek: dan
maakten ze hem, voor zyn | |
| |
oogen latende dansen hun woorden, allerlei
gekke dingen wys: de stumper begreep hen niet. En als hy ze dan opschreef, die
gekke dingen, en ze drukken liet, dan had hy het gevoel van den stakker die wel
in een gesprek door zyn meerdere van geest schynbaar ernstig te woord is
gestaan, maar later toch vreest, dat hy uitgelachen is. Hy gevoelde wel, hy,
Godevaert, de hooggebouwde, de breedgeschouderde, hy gevoelde wel, dat die Shakespeare en die
Goethe, die
Descartes en die
Kant waar hy altyd den mond vol van had, als iemand die een heeten
aardappel eet, dat die voor hem waren als reuzenplanten in de tropen die hy
nooit had gezien en nooit zou zien. Maar hy gevoelde ook dat zyn broeder,
Gabriël, de professor, zyn broeder, en zyn vader, Ambrosius, de beroemde,
zyn vader, en zyn vriend Luzac, de professor in
Homerus, zyn vriend, ze evenmin hadden gezien en ze evenmin zouden zien
de groote dooden, die ze met hun wartaal bezwetsten.
Dit besef deed hem, kalm blymoedig als de christen die tevreden is
met den bult door den Heer hem gegeven, met de toga van boven tot onder
toegeknoopt in waardigen ernst zyn humbug-lot dragen.
O, die ernst van Godevaert! Geen eikeboomstam stond zoo ongevoelig
voor scherts en jok der kinderen op den bodem van het woud aan zyn voet, als de
hoog opgeblazen Godevaert voor de grappen van het leven, krioelend om zyn
beenen. Zyn wangen, reikend tot in het azuur der voorberichten van de boeken
van
Kant en
Descartes, leken lappen, bleeke lappen van
ernst. Een voor speldeprikken in de billen onwrikbare ernst, een ernst van
bonk. De ernst van den kostschoolhouder, die voorbidt aan den disch, glurend
door de wimpers naar de twintig kwajongens aan de lange tafel.
Want de Hamans lachen niet. Zy zyn de voorbidders van het land over
de schoonheid van Homerus, | |
| |
Goethe, over de grootheid van Kant,
Locke. Zóo als die kostschoolhouder
weet, dat hy zyn God aanroept, omdat zyn vak het zoo meebrengt; zóo
trilt in hen de vrees, dat er daar in het groote land, zoo hier en zoo heel
ginds daar, een enkele, doorziend dat hún voorbidden het bidden is van
het Haman-beroep, de vreugdevuren ontsteke van een immens gelach, een door de
vlakten van het land daverend gelach over den Haman-humbug.
De ernst, de domme, op de effene wangvlakten, had Godevaert in zyn
oogen, de zwarte, een tintje van goedigheid. In het publiek de officieele
schoonheidspastoor, was hy in den intiemen huiskring een goedig man voor zyn
Francisca, voor de booien, voor de kinderen.
Zy woonden, Godevaert en Francisca, kalm en tevreden met hun drie
kinderen aan de Reguliersgracht, het mooie grachtje met de avondstemmingen. En
de jaren trokken in zonneschyn en stormvlaag, als razende gevaarten, razend van
de weekreten der eeuw over het stille huis; maar daar binnen, in de steeds
gelyke, gedempt donkere kalmte, daar wisselden geen getyden, daar kwamen en
stierven geen jaren, daar was het egaal stil: een kalm kerkhof, waar Godevaert,
dood voor wat er daar buiten zonde, stormde, raasde, zyn boeken over
Vondel las, zyn boeken over
Goethe. Lang, jaren lang werd er op het
kerkhof geen wanklank gehoord, geen scherts bracht flikkering in de deftige
stilte.
Zy hadden, toen in 1868 de benoeming tot hoogleeraar hem met
eerwaardigheid en naarstig geboom op zyn zolderschuit uit Hellassen deed gaan,
drie kinderen: Johan die zes, Marie die vier en Vincent die twee jaar oud was.
Johan en Marie waren stille, gehoorzame kinderen, gaven de verwachting dat zy
| |
| |
stillekens door het leven zouden gaan, stillekens naar het graf.
Maar in de kalmte van het door donkere overgordynen gedempte kamerlicht, by
dien nooit gepantoffelden, vroeg in den ochtend reeds geschoenden
magistraten-ernst, groeide op als een luid gerucht in de fluisterende huizing
de jong-wilde Vincent.
De eerste paar jaren was het tobben: het kindje was ziekelyk, en
alleen een blymoedige ouderenzorg kon hem redden. En toen hy, ruim twee jaren
oud, gezond in de kamers en gangen begon rond te dribbelen, kwam een driftig
temperament te voorschyn, dat zich uitte in schreeuwerige kribberyen met
broertje en zusje. Wanneer zy maar aan zyn speelgoed raakten, werd hy als een
razende, gierde, gooide met messen. Ook tegen Godevaert en Francisca was hy een
dwingeland. Zoo byvoorbeeld had de dokter prikkelende gerechten voor hem
verboden, onder andere Godevaerts lievelings-winterkost, de oud-vaderlandsche
hartelyke worst. En als er dan worst op tafel kwam, schreeuwde de kleine vent
dat de gangen er van galmden, waarom Francisca ze in vredesnaam in een kamer er
naast liet brengen, en de goedige Godevaert het daar ging eten.
Maar er was een lichtzy: de jongen scheen zeer verstandig. Op de
tweede verdieping had Godevaert zyn groote studeerkamer, drie ramen breed,
uitziende in de tuinen. In den donkergroenigen ernst - van de groene
overgordynen, het laken op de tafel in 't midden der kamer en op het bureau by
het raam - stonden er langs de lappen van wanden op plank by plank Godevaert's
boeken, het reservoir waaruit hy zyn geleerdheid bottelde in zyn artikelen en
brochures. Om de meiden, om broertje en zusje, om Francisca wat rust te geven,
was Godevaert begonnen den lastigen Vincent mee naar de boekenkamer te nemen.
Daar was de kleine vent by een bybel met platen op den | |
| |
grond gaan
liggen, was gaan vragen wat dát voor een pop was en waarom die scheef
stond en die recht, en Godevaert had hem verteld van Jacob met de ladder en van
Jozef en zyn broers. Den volgenden dag had hy de verhalen nog heelemaal
geweten, had by andere platen ook om een vertelling gevraagd.
Sedert mocht Vincent des avonds, op het uur dat Godevaert dagelyks
aan zyn kinderen gaf, met de anderen in de huiskamer komen. Daar luisterde hy
nu naar de vertellingen van papa, en als Johan en Marie versjes van buiten
moesten leeren uit een gedrukt boek, van
Van Alphen of
Goeverneur of
De Rop, dan zei papa aan Vincent die nog
niet lezen kon, de versjes voor, en zóo leerde hy ze. En Godevaert had
schik in zyn kind, zoo vlug en zoo goed als het de versjes onthield, zoo goed
als het ze opzei.
- Waar denk je zoo aan? zei Francisca kort daarna op een avond tot
Godevaert, terwyl hy in de slaapkamer ongewoon stil was.
- Wel, lieve, aan ons knap kindje. Dat is 'n knap kindje. Ikzelf,
niet natuurlyk om te bluffen, 't is 'n historisch feit uit m'n leven, ikzelf
heb op achtjarigen leeftyd m'n eerste verzen gemaakt. Maar het zou my niets
verwonderen als Vincent ook zoo zou worden.
Spoedig moest nu Vincent als er bezoek was, aan de dames en heeren
laten hooren hoe mooi hy versjes kon zeggen, hoe goed hy vertellingen onthouden
kon. Vaak was hy gewillig en kon je aan zyn gezicht zien, dat hy het prettig
vond bewonderd te worden. Maar, zonder uiterlyk motief, kwam soms een
weerbarstigheid waartegen zacht vragen noch knorren iets hielp. Eens, hy was
toen vier jaar, uitte die weerbarstigheid zich op een eigenaardige manier.
Zy zaten dien avond in de suite, de twee door een portière
gemeenschap hebbende kamers der bel-étage | |
| |
tusschen
binnenplaats en straat. Er was bezoek. Mr. Joris Haman, bekend door zyn
vertalingen van
Francois Coppée in den styl van
kranten-petroleumbrandjes, dezelfde die later als redacteur van het tydschrift
De Revue zich door zyn mederedacteuren de stelten van
letterkundig criticus aan liet meten, was pas geleden getrouwd, en kwam met zyn
jonge vrouw, Jeltje de Notte, by oom en tante - Joris was de zoon van
Godevaert's broer Gabriël - de contravisite maken. Daar waren ook Joris'
oudere zuster Aleid, en haar echtgenoot, professor Luzac. Luzac was hoogleeraar
in het grieksch, had het kleine verstand der luidjes, die hun dagen kunnen
vullen met het maken van conjecturen. Hy en Godevaert waren bevriend; Luzac had
eerbied voor de enorme boekenkast die Godevaert in zyn hoofd had; Godevaert
vond knap van Luzac dat hy, zonder in het hollandsch ook maar een enkel vers te
kunnen maken, zoo maar raden kon wat
Aeschylus geschreven heeft.
De heeren en dames zaten in de voorkamer der suite. In de
achterkamer zaten de kinderen: naast elkaar aan den éenen kant der tafel
Johan, Marie en de kleine Esther Luzac, die met hun drieën, geknield op
stoelen, de lichaampjes voorover op de tafel, prenten zaten te kyken in het
tydschrift ‘Voor 't kleine volkje’, Esther zacht fluisterend
vertellend wat of maatje gezegd had, dat de platen beteekenden. Ze praatten
zacht, keken niet naar Vincent die aan den overkant der tafel stukken verf uit
de verfdoos in schoteltjes met water rondwreef, er penseelen in doopte en er
dan op papier gedrukte poppen mee kleurde. IJverig bezig, hardop pratende van:
‘Die moet geel wezen’ of ‘Die hand rood’, krabde hy
zich met de beverfde vingers aan wangen of neus, dat zyn gezichtje vol groen,
geel, blauw zat.
| |
| |
Luzac en Godevaert in de voorkamer praatten over
Lessing. Waarom ze dien avond over Lessing
praatten, is in de geschiedenis der vaderlandsche letteren bekend: Godevaert
had er juist een artikel over geschreven; waarom evenwel Godevaert een artikel
over Lessing had geschreven, daarnaar doen zyn levensbeschryvers nog onderzoek.
Jeltje de Notte tegelyk praatte met Francisca: lei haar de verwantschap van de
De Notte's met de Hamans uit. Maar Joris viel zyn vrouwtje in de rede, zei dat
daar in de achterkamer, daar alleen aan die éene kant van de tafel, die
knappe Vincent zat, van wie hy haar verteld had. En Jeltje:
- Hé, is dat die aardige jongen?
- Ik zal hem eens halen, zei Godevaert; dan zal je hooren, hoe mooi
hy versjes kan zeggen.
Godevaert ging naar de achterkamer, zei: ‘Jongen, even 'n
versje opzeggen!’ zette het ventje op zyn dikken linkerarm, nam in zyn
groote, behaarde rechterhand de polsjes van het kind, dat het met zyn handjes
papa's groote zwarte jas niet zou beverven. En het kereltje schreeuwde:
‘Ik doe het niet, ik doe het niet!’ Maar papa zei: ‘Jawel, de
vent doet het wel’, ging met hem naar de voorkamer.
- Maar, Godevaert! zei Francisca. Schaam je je niet voor Jeltje om
zóo met de jonge hier te komen. Wil je eens gauw maken dat je met hem
wegkomt?
- Doet er niet toe, zei Godevaert. Jeltje wou niet zien of hy schoon
was, maar hooren hoe hy versjes kan zeggen.
- Maar laat ik dan even 'n doek krygen. Hou hem 'n oogenblik stil op
je arm.
Francisca nam uit de achterkamer een doek, droogde er de handen en
het gezicht van het tegenstribbelende ventje mee, en het kereltje werd by het
gezelschap op een stoel gezet. Dan was hy beter op zyn gemak, zei Godevaert,
dan wanneer-i stond.
| |
| |
- Nu moet je voor tante eens netjes, zei Godevaert, het
versje opzeggen van Mop en Spits. Begin maar eens: ‘Vriend
Spits...’
Maar de kleine vent porde zich met den vinger in den neus, keek naar
de achterkamer, naar zyn verfdoos, zei niets.
- Kom nou! ‘Vriend Spits, zonder gekheid... ik moet u wat
vragen...’ Toe nou, ventje! Wees niet bang! Tante wou graag hooren, hoe
mooi jy versjes opzegt! ‘Vriend Spits, zonder gekheid, ik moet u wat
vragen: Waar hebt gy dat lekkere kluifje gedragen?’
- Nu, zei tante Jeltje, ziende dat het lieve ventje al meer begon te
pruilen; als hy liever niet wil...
- Hy's wat bleu, zei Godevaert; wy zullen 'n oogenblik wachten;
aanstonds begint-i van zelf. Maar je moet hem niet dwingen; hy laat zich niet
dwingen.
En de grooten, met de groote jassen en de groote japonnen, gingen
weer praten over Lessing en over de De Notte's,
Godevaert nu en dan kykende naar het ventje met het kleine buisje en de by den
stoel hangende beentjes wanneer of-i beginnen zou. En het ventje in het kleine
buisje met de hangende beentjes keek rond in 't gezelschap met boosheid in zyn
oogjes, wachtte om iets te zeggen een gunstig moment, riep plotseling in een
eventjes gepauzeer over Lessing en over de De Notte's, recht nu voor zich
uitkykende op zyn stoel, recht op zyn stoel, hard, heel hard, dat Johan en
Marie en Esther opkeken in de achterkamer:
- Piessen, poepen, piessen, poepen, piessen, poepen....
Consternatie; plotseling gepraat van Jeltje en Joris over andere
dingen om te laten schynen dat zy 't niet gehoord hadden; gezeg van
Godevaert:
- Wel verbazend, wat is dát? Kom jy eens met my mee,
kereltje!
| |
| |
Het kereltje, onder de verbaasde blikken uit de
glasoogjes van Luzac, was met ernst voor zich blyven kyken op zyn stoel, als
een generaal die een veldslag heeft gewonnen weliswaar, maar zich bewust blyft
van den ernst van het oogenblik. Hy liet zich op de woorden van papa van zyn
stoel glyden; liet zich door papa by de hand nemen, uit de voorkamer door de
achterkamer - bekeken door Johan, Marie en Esther, die van hun stoelen waren
gekomen - in den gang brengen; ging met papa mee naar boven, naar de kamer van
de gouvernante. Daar zei papa aan de gouvernante dat hy vieze woorden had
gezegd, en of-i dat wel meer deed, en van wie hy dat geleerd had.
En de gouvernante zei dat hy dat veel vaker dee, dat zy getracht had
het tegen te gaan, dat zy niet wist van wie hy dat geleerd had, en dat zy het
niet had durven vertellen aan m'nheer en mevrouw, want dat het zulke erg vieze
woorden waren die hy zei.
En papa zei dat Vincent nu dadelyk naar bed moest, dadelyk, en dat
hy morgen verder met hem zou spreken.
De pogingen van Godevaert en Francisca om hem zyn euvel af te
leeren, faalden: hy vond het, naar 't scheen, interessant dat hy iets had dat
de aandacht trok, en deed het voortaan dagelyks. Het gekrib met broertje en
zusje, het gooien met messen, het schreeuwen en gieren bleef gelyk het was.
Godevaert hoopte, dat alles anders zou worden als hy op school onder andere
kinderen zou komen. 't Was op zyn vyfde jaar dat hy naar school ging, en
inderdaad werd het toen voor een poosje een weinig anders. Daar hy van papa al
lezen en wat schryven had geleerd; daar hy aardige dingetjes wist te zeggen
door de vele vertellingen van papa, de versjes die hy had geleerd, de plaatjes
die hy gezien had, was hy de anderen van zyn leeftyd ver vooruit, was hy
koninkje in zyn klas, kwam hy eenige | |
| |
maanden steeds vroolyk van
school te huis. En weer had Godevaert op een avond, nadat Vincent op de
avond-reunie van ouders en kinderen over een vertelling van papa uit de
geschiedenis opmerkingen had gemaakt en vragen gedaan ver boven zyn jaren, aan
Francisca gezegd: ‘Dat kind is een wonderkind!’ toen er den
volgenden dag iets gebeurde dat de ouders weer gansch van streek bracht.
't Was een Zaterdagnamiddag; de kinderen hadden vry van school en
speelden, ook de kleine Esther Luzac was by hen, op de kinderkamer. Beneden in
de voorkamer der suite zat Francisca, met mevrouw d'Escury, een kennis die haar
een bezoek kwam brengen. Zy zaten te praten toen Marietje binnenkwam.
- o, Maatje, nu moet u toch eens boven komen kyken! Wy spelen
zóo aardig! Wy spelen koetje. Vincent heeft het bedacht.
- Aanstonds hoor, zei mama.
Marietje weg, opgetogen dat mamaatje zou komen kyken.
- Maar, gut, zei mevrouw d'Escury toen Marietje weg was, laten we
samen eens gaan kyken.
Nu, dat vond Francisca heel aardig van mevrouw d'Escury, en samen
gingen ze naar boven, deden de deur der kinderkamer open en....
Stonden gebluft.
Het door Vincent bedachte spelletje bestond daarin, dat hy en Johan
op handen en voeten op den grond stonden, de broekjes open, en dat Esther en
Marietje...
Ze speelden ‘koetje’!
Maar by al de zorgen over het vreemde in hun kindje was het
Godevaert een vreugde dat Vincent, eerst door papa naar de studeerkamer
meegenomen dat hy de anderen niet hinderen zou, thans niet liever wilde dan met
papa in die groenige boekenzaal te | |
| |
zyn. Terwyl dan Godevaert by
zyn bureau zat te schryven, de opene boeken naast zich op den grond, op
stoelen, haalde Vincent met zyn zachte vingertjes den duizend pagina's foliant,
in omslag van perkament, van de onderste plankenry, sjorde hem op den grond,
streek met zyn vingertjes het stof van den kop dat het opstoof tot een wolkje
in de kamer, deed hem open, ging oude gravures kyken, en lezen, als hy kon, wat
er onder stond. Weldra ook als papa er niet was, lag hy daar in die groenige
boekenzaal, met de boeken aan alle wanden, op den grond; die zaal was hem het
byzonder eigendom van papa en van hem; als Johan en Marie eens in de deur
kwamen kyken, schreeuwde hy ze weg, en als mama hem dan zei, dat dit niet
mocht, zei Godevaert dat ze hem zeker geplaagd hadden. Die boeken werden hem
dingen om prettig mee om te gaan; hy aaide ze, gaf ze naampjes.
- Paatje!
- Wat is 't jonge?
- Paatje, kyk dit eens 'n kokkert wezen.
- Wat is 'n kokkert, jonge.
- Dit boek, paatje.
- Ja, da's 'n groote; da's wel duizend bladzyden, en wat staat er 'n
boel op elke bladzy.
- Is dat ook allemaal geschreven, paatje, net als uw boeken?
- Ja, jonge, da's eerst allemaal geschreven. En denk eens wat 'n
geschryf of dat is. Kyk, dit boek van papa, daar heeft papa twee jaar over
geschreven, en dát is wel zes maal zoo groot. Daar heeft de schryver wel
tien jaar over geschreven.
Vincent had op zyn kleine beentjes met aandacht staan luisteren,
zei:
- Paatje!
- Wat, jongen?
| |
| |
- Als ik groot ben, wil ik ook zoo'n boek schryven.
Godevaert was verrukt, nam hem op den arm, gaf hem een zoen op zyn zachte
wangetje, ging met hem naar mama om mama te vertellen, dat de knappe jongen
later een groot boek wou schryven van wel duizend pagina's.
Maar op school ging het, na het mooie eerste halfjaar, niet best.
Als hy werk moest maken, hield hy praatjes óver het werk, vaak zeer
aardig, maar die hy gebruikte om aan het werk te ontkomen. Van rekenen
bovendien scheen hy niets te kunnen begrypen, en weldra verloor hy het mooie
plaatsje dat hy had in 't begin, raakte ten achter by de anderen. Godevaert
merkte dit wel maar vond het niet verontrustend; 't was 'n knappe jongen, las
de heele
Goeverneur al, las
Andersen; dat andere, 'n beetje rekenen en
zoo, dat kwam wel terecht.
Maar aan het eind van het derde schooljaar kwam Vincent met het
bericht te huis dat hy niet overging, bleef zitten in zyn klas. Hy vond dat
blykbaar niet om byzonder veel notitie van te nemen, ging naar de boekenkamer,
ging lezen.
Godevaert, den volgenden dag, sprak met den onderwyzer, vroeg hoe
dat zoo was gekomen, dat het toch zoo'n knappe jongen was.
- Da's te zeggen, was het antwoord, al wat positief weten is, schyn
je er niet in te kunnen krygen. 'k Heb eerst gedacht dat het door luiheid
kwam...
- Maar hy is toch niet lui, zei Godevaert; thuis zit hy byna altyd
te lezen.
- Luiheid om iets positiefs te leeren, bedoelde ik ook. Maar ik
vrees dat het erger is: 't lykt of er gaten in zyn hoofd zyn, op de plaats
byvoorbeeld waar 'n ander z'n rekenen heeft zitten. Hy begrypt het niet. En
bovendien: hy is altyd abstrait: hy ziet niet.
| |
| |
- Als u hem eens privaatles gaf?
- Ik zou meenen dat er 'n beter middel is: als u hem eens niet meer
liet lezen.
- Niet meer lezen?
- Juist. En dat u, houd u my de vrypostigheid ten goede, met hem
wandelen ging en hem leerde zien en opmerken. Kyk, die morsboel hier in de
klas, dat zyn de overblyfselen van een hoop boterbloemen; die heb ik met m'n
volkje eerst uit 't Vondelpark gehaald, en toen hier in de klas hebben we die
blaadjes en bloemen uit elkander genomen en stukje voor stukje bekeken. By zoo
iets is Vincent abstrait en dat moet veranderen. Kyken hoe iets in elkander
zit, moet hem 'n pleizier worden.
- Maar plantkunde heeft hy nu juist niet noodig, meende Godevaert,
m'n plan was toch, hem later de klassieke talen te laten studeeren.
- Ik doe dit niet om de plantkunde, professor, maar om het
kyken.
Godevaert werd een weinig brommerig over die schoolmeestery. Hy had
wel meer gehoord dat er zoo iets als een nieuwe manier van onderwyzen was
gekomen, maar hy voor zich vond nog in niets grooter vormende kracht dan in de
grammatica van latyn en grieksch. Maar hy wilde den onderwyzer van zyn kindje
geen onaangename aanmerkingen maken, zei maar dat hy hoopte dat het een volgend
jaar beter zou gaan.
- Je moet begrypen, zei Godevaert tot zyn vrouw, zulke menschen als
die onderwyzer hebben geen verstand van klassieke opvoeding. Dat redresseert
zich allemaal. Dat beetje rekenen doet het hem niet, en die plantkunde is maar
malligheid. Niets is beter voor vorming van kennis en karakter dan de studie
der letteren. Laat Vincent maar lezen. Wat denkt die malle schoolmeester, dat
ik dat niet beter weet dan hy?
| |
| |
By hemzelf, zoo praatte hy voort, was het indertyd met
mathesis en arithmetica ook al heel slecht geweest, wat toch niet belette dat-i
professor in de aesthetica en de letteren was geworden, dat-i boeken ever
Hellas en
Vondel schreef, bewys dat 'n letterkundige
geen wiskundige behoefde te zyn. Trouwens dat sprak vanzelf, vond Godevaert;
ieder heeft zoo z'n vak, en daarom is de menschelyke kennis ook verdeeld in
verschillende vakken: wie aanleg heeft voor de medicynen leest de boeken over
de medicynen; wie aanleg heeft voor de wiskunde leest de boeken over de
wiskunde; wie aanleg heeft voor de wysbegeerte leest de boeken over de
wysbegeerte, en zy eindelyk die den hoogsten aanleg van den menschelyken geest
den hunne mogen noemen, lezen de hoogste voortbrengselen van den menschelyken
geest, lezen de letterkundige voortbrengselen van den menschelyken geest.
Zulke menschen hadden geen verstand, vond-i, van 'n klassieke
opvoeding. Vincent zou later in de klassieke talen studeeren en daarvoor was al
dat rekenen en die andere vakken, plantkunde en die dingen, maar gekheid. Hy
had liever gehad weliswaar, dat alles geleidelyk was gegaan; hy had Vincent
naar 't gymnasium willen sturen en zoo naar de academie; maar als het met die
andere vakken dan zoo slecht bleef moest hy maar naar 'n kostschool, waar goed
latyn en grieksch onderwezen werd, moest hy later maar op de academie komen na
'n admissie-examen en moest-i op dit examen door z'n latyn en grieksch maar
goed maken wat er aan mathesis mocht haperen.
't Was een maandjen later, dat Godevaert opgetogen de huiskamer
binnenkwam en tot Francisca zei:
- Nou zie je, hoe ik gelyk had tegenover die malle schoolmeester.
Kyk eens hier! Daar heeft me die knappe jongen zyn eerste versje gemaakt op m'n
ver- | |
| |
jaardag van vandaag. Een paar onnoozele regeltjes, nou ja,
natuurlyk, 't is 'n kind, maar kyk, het rymt. God, God, wat 'n kind, wat 'n
kind.
Godevaert, opgetogen, ging zelf naar den bakker, bestelde voor dien
middag een groote taart, waar met suikerletters op moest staan: ‘Hulde
aan den dichter Vincent Haman.’
't Was de gewoonte van Godevaert, een erfdeel der vaderen, die
Vincent had gevolgd, de gewoonte om by huiselyke festiviteiten in een
toepasselyk gedicht na te vertellen wat anderen by zulke gelegenheden zeiden.
En van Godevaert niet alleen, maar ook van Francisca: ook zy maakte nu en dan
verzen.
De achtjarige vent, gehuldigd door zyn vader, keek met minachting
neer dien dag op Johan en Marie.
Maar al scheen zoo die domme schoolmeester gelogenstraft, toch
menigen avond, in de slaapkamer, als Francisca in een witte peignoir voor de
toilettafel stond en krulletjes zette met papier van drukproeven van
Godevaert's artikelen, terwyl Godevaert, rechtop in zyn nachthemd in het bed,
revisies corrigeerde, ontviel het potlood aan zyn weinig kracht symboliseerende
dikke worstjes-vingeren. Dan was hy bezorgd voor zyn Vincent, zyn knappen
jongen. Dan praatte hy dat het kindje blykbaar zenuwachtig was, dat het soms
kon huilen voor niets, uitbundig lachen om niets, bang zyn in huis als de wind
waaide door de boomen in de tuinen. En tot diep in den nacht, tot twee, drie
uur in den nacht bepraatten ze dan, dat ze met hun andere kinderen nooit last
hadden gehad, maar dat ze dit kindje niet schenen te begrypen. Dat hy soms zoo
goedig kan doen wat je hem zei, en dan weer, zonder reden zou je zeggen, zoo
vreeselyk treiterig kon wezen, ook tegen hen zelf, tegen Godevaert en
Francisca. En weer kwamen ze op zyn schoolwerk, en | |
| |
dat hy pas
beloofd had, stellig beloofd, dat hy nu goed op zou passen, maar dat hy het
alweer niet gedaan had. Godevaert zei dan soms: hy heeft geen wil, 't is of z'n
gedachten heen en weer gaan zonder dat hy zelf er by is. Maar dan antwoordde
Francisca, dat hy toch in andere dingen soms zoo buitengewoon koppig kon wezen,
dat je met zacht praten noch zware straf hem van zyn stuk kon krygen.
En de klachten van school een jaar lang waren steeds verergerd, toen
de ouders op 'n dag tot de wetenschap kwamen, dat Vincent en Marietje, het was
verzonnen door Vincent, dingen deden, die voor het physiek en het moreele der
kinderen hoogst nadeelig waren. Dien avond, diep bedroefd, besloten zy, Vincent
naar een kostschool te zenden. Een paar weken later bracht Godevaert hem naar
een kostschool in Gelderland; hy kreeg de strengste orders om voortaan goed op
te passen, en opdat het goede wat er in zyn vorig leven geweest was,
gecontinueerd zou worden, zou papa hem elke week een boek zenden om te
lezen.
Het was een oud riddergoed, die kostschool, van den straatweg gezien
haast verborgen onder olmen en pynen. Daar was het jongetje met het bleeke
hoofd en de zwarte haren weldra zeer gezien by de twintig jongens van zoowat
tien tot achttien jaar om zyn mooi vertellen. Toen ze hem zoo zagen lezen,
hadden zy gevraagd wát hy las, en hy had gezegd van Indianen, die zich
tatoeëerden om onkenbaar te zyn voor hun vyanden, en die by maanlicht door
de struiken van het amerikaansche woud in het kamp der vyanden slopen en de
mannen doodden en de vrouwen roofden. Hy had met schroom gepraat, toen hy
begon, hy de tienjarige onder die groote jongens; maar in dat avonduur, in de
studeerzaal met de houten banken en de houten lessenaars, by het licht van de
petroleumlampen | |
| |
aan de lage zoldering, waren de koppen der jongens
tot hem gekomen, rond hem in een kring, en hy was dapper geworden, was mooi
gaan vertellen van den verrader, die zyn leven eindigde aan een tak van een
boom, nadat hem eerst met heete yzers de oogen waren uitgestoken. En hy had
verteld al meer en al verder, en toen 't uit was geweest, hadden groote jongens
van achttien jaar gezeid dat-i 'n leuke bliksem was. En elken avond moest-i nu
vertellen aan die gezichten rond hem, geel en rood van de petroleumvlammen aan
den zolder. En als iemand hem eens wilde plagen om zyn niet-spelen of zyn
bangigheid om mee te doen aan jongenswerk of zyn ronddolen alleen in de lanen
van het bosch rond het riddergoed, dan verdedigden hem de anderen en werd hy
niet geslagen.
Met zyn leeren ging het slecht. Wel deed hy het een en ander op van
vreemde talen en maakte hy ook nu aardige praatjes óver zyn werk, maar
voor reëele kennis scheen hy onvatbaar. Er schenen woestenyen in zyn
intellectueel territorium te zyn, al bloeiden er schitterend enkele oasen; hy
had een intellect met gaten er in, flonkerend in zyn ensemble, maar als een
valsche diamant.
De onderwyzers trachtten op zyn gevoel te werken. Maar de
aanhankelyke liefde, die het buitengewone kind meestal voor zyn eerste
leermeesters heeft, bestond niet by hem. Zy konden geen vat krygen op een
karakter dat werkte als een automaat, zoo in het goede als in het kwade. Je kon
even goed een redeneering houden tegen een speeldoos om de valsche tonen in zyn
mooie deuntjes te veranderen, als tegen Vincent om anders te worden dan hy
was.
Met weinig leeren, met al meer kattekwaad doen en romannetjes lezen
gingen eenige jaren op de kostschool voorby. Dertien jaar oud, een heele jongen
nu | |
| |
geworden, klom nog Vincent's roem onder de jongens, toen hy
versjes ging maken op scabreuze jongensfantazieën. Maar ‘de
baas’ vond een afschrift in den lessenaar van een der jongens; hy had
spoedig geraden dat Vincent de maker was; liet hem by zich komen, zei dat hy
aan papa voor zou stellen, hem geen zakgeld meer te geven.
't Was op een zondag vóor kerktyd dat Vincent de mare
ontving; ofschoon hy anders in de kerk de gewoonte had aardigheden aan zyn
buurjongens te zeggen over meisjes die er waren, zat hy dien morgen te
luisteren; met den baas en de jongens thuis gekomen, ging hy aan zyn lessenaar
in de studeerzaal zitten, vertelde in een honderdtal alexandrynen den inhoud
van de preek. Hy ging er mee naar den baas, vroeg of dit gedicht nu wél
goed was, en of m'nheer zoo goed wou wezen, aan papa niet te schryven over die
eerste verzen.
De instituteur, hoogelyk verwonderd over de voor een jongen van
dertien jaar enorm knappe alexandrynen, over zyn school graag het goede
zeggend, het kwade gaarne bemantelend, schreef nog denzelfden dag aan
Godevaert, zweeg over de eerste verzen, zond ingesloten het gedicht over de
preek.
Den volgenden avond - Godevaert en Francisca zaten by het gaslicht
in de achterkamer der suite by de thee, Johan en Marietje waren op een
kinderpartytje by Esther Luzac - ontving Godevaert den brief. Wie, die weet wat
een ouder gevoelt voor zyn kindje dat hy zoo graag, zoo heel graag goed ziet
opgroeien, zal zich verwonderen dat Godevaert en Francisca - nee, nee, nu niet
lachen - hy zat te lezen in een artikel over
Vondel, en Francisca las een opstel van
Godevaert over het artikel over Vondel... dat ze hun boeken neerlegden, dat ze
tranen in de oogen | |
| |
kregen, terwyl Godevaert daar voorlas, met de
stem van weleer toen hy nog dominé was, die verzen van hun kindje op God
die ons ziet, op Jezus die zyn zoon is, op het goede dat men doen moet om in
Gods welgevallen den zoeten prys te winnen voor der gemeenen haat.
Nu bleek hun kindje, hun heel geliefd kindje, waarvoor ze zoo lange
dagen en lange nachten zorg hadden gehad, nu bleek het plotseling een
wonderkind te zyn zooals er éen in een eeuw geboren wordt, meer dan dat:
nu bleek het een góed kindje te zyn. Ze waren zoo bly, zoo bly. Met
tranen in de oogen las Godevaert het weer, kon niet uitscheiden van te zeggen
hoe knap dat was voor 'n jongen van dertien jaar. Dadelyk, nog van avond,
zoud-i schryven aan Vincent om hem te zeggen hoe bly ze met hem waren. Want
liefde is de goede opvoederes, en je moet niet stug zyn tegen kinderen, maar ze
vol liefde je dankbaarheid zeggen als ze goede of knappe dingen doen. Hy zou
dadelyk schryven, ook aan den instituteur, om hem te bedanken dat onder zyn
leiding hun kind zoo goed en zoo knap was geworden. Maar hy kwam er niet toe,
want telkens las hy weer het lange gedicht van honderd alexandrynen, zocht of
er ook fouten tegen den rhytmus in waren; maar neen, ze waren er niet; niet
éen, niet éen. En hy sprak er van dat er nu uit het geslacht der
Hamans een dichter zou voortkomen grooter dan éen van de Hamans geweest
was, grooter dan zyn vader, zyn broeder, grooter dan hyzelf, grooter, wie weet,
misschien wel grooter dan
Bilderdyk en
Vondel; hy zou dadelyk eens nazien in hun
levensgeschiedenissen of die wel zóo vroeg zulke lange gedichten hadden
gemaakt. En hy zocht na in zyn boeken... God, God, wat 'n knappe jongen... hy
was van avond wat zenuwachtig, kon niet vinden in de boeken wat-i zocht. En
| |
| |
weer praatte hy over het gedicht, over z'n jonge, het wonderkind.
Hy zou het dadelyk morgen eens laten lezen aan Luzac hoe die het vond. Of nee,
dat zoud-i maar niet doen: Luzac was zoo in het grieksch wat je zoo noemt
heelemaal ingeleefd, dat-i op hollandsch het rechte gezicht niet had.
En hy praatte door en door, tot om tien uur Francisca zei, dat hy nu
gauw toch de brieven moest schryven, want dat anders straks de meiden naar bed
waren en ze niet meer naar de post konden gaan. Maar Godevaert hoorde niet,
dacht aan zyn kindje, en 's nachts om half twee liep hy zelf in de kille
herfstnachtstraten om vol van vreugde over zyn kind, zyn dichterkind, de
brieven op de post te brengen.
Vincent kreeg dubbel zakgeld voortaan.
De bygeloovige vereering die de groote massa, de boeren van de
landheeren des geestes, voor verzen gevoelt, deed Vincent een wonderjongen ook
voor zyn onderwyzers worden. En met handigheid exploiteerde hy zyn roem tot
toegevendheid voor zyn luieren en narigheden doen. Maar het werd te erg. De
instituteur ontdekte, dat er dingen op de slaapkamer der jongens voorvielen
waarover hy liever niet sprak, maar die hem een aanleiding deden zoeken om
Vincent van zyn school te verwyderen.
Vincent, op een zaterdagavond in het speeluur, had de jongens om
zich verzameld, had een vergadering belegd, had er op gewezen dat het noodig
was, zoo goed als by andere menschen-verzamelingen, ook hier op kostschool een
koning te hebben die, als er twisten tusschen de jongens kwamen, in hoogste
ressort recht zou spreken. Hy vroeg de vergadering, of zy in principe met dit
denkbeeld zich kon vereenigen en zoo ja, of zy zich dan konden vereenigen met
zyn voorstel dat hy voor een jaar koning zou worden, die op een vooraf
| |
| |
bepaalden dag naar het oordeel van de meerderheid der daarover
later te beleggen vergadering het origineelste kattekwaad zou hebben
uitgevoerd. De vergadering nam met enthousiasme dit voorstel aan en besloot,
weder op voorstel van Vincent, daartoe te bepalen den volgenden dag, een
Zondag, omdat men op dien dag den meesten vryen tyd en dus de meeste
gelegenheid tot het doen welslagen van den wedstryd had. Eenige jongens spanden
zich dien avond in, in stilte zonder de anderen iets te zeggen, om een
plannetje van kattekwaad te verzinnen; maar de meesten, overtuigd dat Vincent
toch koning zou worden en verzekerd dat hy wat aardigs in den zin had, spitsten
zich op het pleizier dat ze den volgenden dag aan hem zouden hebben.
Den volgenden dag, des namiddags, gingen de jongens in ryen van
twee, militairement, Vincent als een der jongens die het langst op de school
waren geweest, in de eerste ry, de secondant achteraan, uit wandelen. Met animo
stapten ze in het stof der alleeën van het geldersche bosch: er was
uitgelekt dat Vincent onderweg iets grappigs zou doen. En de achter loopenden
keken naar Vincent zoo nu en dan, zeiden tot hun buurman: ‘waarschuw me
als je wat ziet’. En toen zy een half uurtje gewandeld hadden, zagen ze,
dat hy den hoed van het hoofd nam, wat schuin begon te loopen, en, schuin in de
eerste ry blyvend loopen, in zyn hoed een kleine boodschap deed. De jongens aan
't wyzen, aan 't beweging maken, dat de secondant het zou merken. De secondant
loopt naar voren, maakt in zyn woede een beweging met de hand om hem om de
ooren te slaan.
- U mag my niet slaan, by de wet verboden.
De man kiest de verstandigste party, waagt geen gevangenisstraf er
aan.
- Ik zal zorgen dat je wordt weggejaagd van school.
| |
| |
- Ik protesteer. Dat is geen recht. Er is verboden het
op de wandelingen tegen de boomen te doen. Er is dus niet verboden het op de
wandelingen in zyn hoed te doen. Als dat de bedoeling van mynheer was geweest,
dan had-i moeten zeggen, dat men het op de wandelingen heelemaal niet mocht
doen.
Juridisch had hy gelyk. In de rechtsgeleerdheid, in de pleitzalen,
in de vonnissen der Hooge-raden van Europa wordt dagelyks met het sedert eeuwen
beroemde en dan ook volmaakt idiote argumentum a contrario, waarvan hy zich
hier bedient - lees voor ‘mynheer’ ‘de wetgever’ - aan
redeneeringen als die van Vincent gelyk gegeven.
Vincent, nu veertien jaar oud, kwam te huis.
Godevaert, bedroefd, liet hem privaatles nemen in latyn en grieksch.
Toen ook dit geen resultaten gaf, kwam de harde slag, dat hy voor zyn knapste
kindje het plan om hem te doen studeeren moest opgeven, een ordinair
maatschappelyke carrière voor hem moest verzinnen. Maar ook dit ging
niet gemakkelyk: alle plannen stuitten af op den onwil van Vincent. Op een
avond evenwel, terwyl de heer De Notte, commissionnair in effecten onder de
firma De Notte & Co., by Godevaert en Francisca op bezoek was en er over
Vincent werd gesproken, zei De Notte, dat de effecten 'n mooi vak was; dat je
daar soms 'n aardigen slag in kon maken, en dat Vincent, als-i lust had, wel by
hem op kantoor kon komen. Vincent vond dien De Notte, die zoo losjes joviaal
over 'n aardigen slag maken praatte, wel 'n prettigen man, vond goed dat-i by
hem op kantoor kwam.
Vincent, als jongste klerk, werd niet dadelyk ingewyd in de geheimen
van het vak; zyn bezigheid bestond voornamelyk in het overschryven van brieven,
die de patroon of de procuratiehouder in slecht leesbaar schrift op kladjes
concipieerden. Geen slaafsch copieerder even- | |
| |
wel, maakte hy al
spoedig juiste opmerkingen, kreeg de opdracht verbeteringen aan te brengen als
de styl niet goed was. Ook familiebrieven die de heer De Notte zoo nu en dan
aan zyn moeder, een vrouw van tachtig jaar, en aan zyn zuster schreef, kreeg hy
te copieeren. Zoo op zekeren dag bezig een brief over te schryven aan de
moeder, zei hy lachend tot den heer De Notte - het was familie, hy kende ook
zelf de oude mevrouw De Notte, kon familiaar zyn - dat de brief wat kort was;
of hy er niet maar wat by zou schryven over het weer en zoo. De heer De Notte
vond dit een zeer guitig idee, zei dat hy zyn gang maar moest gaan.
Vincent, niets te doen hebbend voor het kantoor dien dag, schreef
een brief van twintig pagina's, over het weer, over de laatste reis van m'nheer
naar Amerika, over de theaters van tegenwoordig in Amsterdam enz. enz. De Notte
het lezende, lachte zich tranen in de oogen; vooral de reis naar Amerika vond
hy zoo mooi; er was geen steek van waar, zei-d-i, maar juist daarom was het zoo
mooi. En, zei-d-i, wat nog het mooiste is, de oue vrouw heeft nog nooit 'n
brief van my gehad van meer dan twee pagina's; wat zal ze kyken, nu ze er in
eens twintig krygt. Hy teekende, en onder een lachbui van tranen gaf hy den
brief aan een dienstmeisje om hem dadelyk op de post te brengen.
Vincent kreeg de opdracht, voortaan voor m'nheer De Notte elke week
een brief te schryven aan zyn moeder en een aan zyn zuster.
Trotsch op de onderscheiding, behoefte hebbend zich om het grapje te
doen bewonderen, vertelde hy dien avond aan papa en mama de grap van den dag.
Vader en moeder hoorden verbaasd toe, keken elkander aan, keken dan weer naar
het lachend, van zelfbewustzyn glanzend gezicht van hun kind. Godevaert, niet
| |
| |
kunnende gelooven wat hy hoorde, luisterde aandachtig, zei
eindelyk:
- Is dat werkelyk gebeurd, jonge? Is die brief werkelyk
verzonden?
- Ja, papa, natuurlyk.
- Maar jonge...
Hy zweeg. Wat hy had willen zeggen was als uit zyn hoofd gevallen.
Hy, die anders zoo welbespraakt was, die genoemd werd een schitterend redenaar,
voelde zich hier zonder woorden. Hy keek zyn kind aan, zyn zelfbewust lachend
kind, zei weer:
- Maar jonge...
Hy stond op, liep uit de achterkamer der suite waar het licht
brandde, naar de donkere voorkamer, keek zonder te zien naar het zwarte
avondwater der Reguliersgracht met de lange, geel-kringelende strepen der
lantaarns er over; wilde bezinnen hoe hy zelf was geweest toen hy zestien jaar
oud was; wilde zich voorpraten dat de wereld veranderde. Hy kwam terug in de
achterkamer, ging goedig met zyn kind praten, luisterde aandachtig naar de
antwoorden, discussieerde, was stupéfait van die antwoorden zonder
gevoel, discussieerde lang.
Maar pratend, luisterend naar antwoorden, kreeg hy het gevoel, dat
hy sprak tot een vreemd mensch, een vreemd wezen. En dien avond, toen hy naar
bed ging, suisde het door zyn hoofd, aldoor, aldoor, dat hy dien nacht niet
sliep: - Is dat myn kind, myn kind?
Godevaert en Francisca besloten, Vincent van het kantoor des heeren
De Notte te nemen. Maar er moest een argument worden gezegd, en Godevaert,
onder het lezen en navertellen, was geen held geworden; had nog nooit tot een
schelm gezegd dat hy een schelm was; dorst, ofschoon zelf braaf, nooit de party
te kiezen van wie dat wel deed. Te laf en te beroerd | |
| |
goedig om
dien De Notte te zeggen, dat hy zyn kind gemeene dingen liet doen, verzon hy
een leugen, schreef aan De Notte dat volgens den dokter het kantoorleven voor
Vincent ongezond was.
Vincent, nu zestien jaar, zat byna heel de dagen in de boekenzaal.
Veel waren zy daar samen: Godevaert met de bakkebaarden by zyn bureau voor het
eene raam, Vincent met het bleeke jongensgezicht aan een tafeltje voor het
andere. Groot geworden by de onnoozele vereering van zyn vader en zyn moeder
voor chrestomathieën-litteratuur, tot de wolken door hen geprezen om zyn
versjes of ander geschryf, was die vereering by hem, het kind vol hartstocht,
een adoratie geworden. Hy had een roeping te vervullen, had zyn vader hem
herhaaldelyk gezegd; 't was schande dat hy niet leerde, hy kon de grootste van
de Hamans worden. Maar hy zou ze bewyzen, dat het zonder die larie van al dat
geleer ook ging: reeds was hy toen hy by De Notte werkte, aan een roman
begonnen. Daaraan werkte hy nu door, heel de dagen, schreef bladen by bladen.
De woorden waren ontzaglyk vele; de inhoud was reminiscens uit wat hy gelezen
had.
Godevaert aan zyn bureau zat met vreugde te luisteren, als hy daar
achter zich aan het tafeltje de pen over het papier hoorde krassen, de
volgeschreven bladen hoorde neerleggen het een na het ander. Hy, de
archi-naverteller, wat kon hy anders doen dan pryzen het navertellen van zyn
kind? Hy zelf toen ter tyd schreef artikelen voor het zondagsnummer van de
Amstelbode over
George Sand,
Victor Hugo,
Dickens,
Virgilius,
Van Lennep,
Fiore della Neve,
Dante, over voorvertellers en navertellers.
Een eigenaardigheid nu van lui als Godevaert is, dat ze voortdurend
in de krant met elkaar aan 't haspelen zyn. Dat schryfsel noemen ze polemiek.
Godevaert | |
| |
toen was in polemiek met professor Jan de Wilde uit
Utrecht over een toneelstuk van
Victor Hugo. De een vond het stuk mooier
dan de ander. En aangezien het voor de ontwikkeling van het nederlandsche volk
van zeer veel belang is, te weten hoe lui als Jan de Wilde en Godevaert
over Victor Hugo denken, namen de kranten hun
geschryf dankbaar aan. Jan de Wilde had zich op het schaakbord der
litteraire-polemiek-kunstemakery geweerd dat de haren verwaaid op zyn hoofd
stonden. Godevaert had een gevoel dat hy naar het oordeel van het publiek -
naar zyn eigen oordeel verliest een debater het nooit - het spel verloren
had.
Op een namiddag kwam Vincent by Godevaert, zei dat hy een artikel
tegen De Wilde had geschreven; of Papa 't eens lezen wou. 't Was een lyvig
artikel, een brochure groot, met rollende zinnen van oude rhetorica.
- Maar jongen, dat is prachtig mooi, zei Godevaert toen hy 't
gelezen had. En je komt me daar prachtig te hulp. Hoe jammer dat het te lang
is.
- Hoe bedoelt u, papa?
- Wel, als het korter was, dan zond ik het aan de
Amstelbode; onder 'n pseudoniem zouden ze 't zeker
plaatsen.
Vincent keek met groote oogen, het kind had aan drukken niet
gedacht.
- Dus u wou 't laten drukken?
- Ja, zeker, maar 't is te lang. Kan je 't niet bekorten?
Vincent, opgewonden-bly, ging woest aan den arbeid om te bekorten,
werkte door dien avond, dien nacht. Toen 's morgens vyf uur de morgenschemering
door de reten der overgordynen in de gaslicht-kamer viel, stond hy op van zyn
tafeltje, bleek het gelaat, rood de ooren, ging moe naar bed. Zyn stuk was
klaar.
Zenuwachtige dagen volgden: de drukproeven kwamen, het kind was
geïrriteerd door al die fouten, wan- | |
| |
hoopte dat dat ooit
terecht zou komen. Papa stelde hem gerust, maar hy ging naar de drukkery, wou
er zyn, wou zelf zien dat alles in orde zou wezen.
Dien Zaterdag-avond, toen op den veel koortsige dagen verlangden
avond het stuk in de
Amstelbode verscheen, was Vincent een uur te vroeg om
een exemplaar aan het bureau. De krant in den zak eindelyk van zyn jasje liep
hy in de rossige gaslicht-straten, in zyn hoofd de wereldgebeurtenis: hy was
gedrukt.
Voor het eerst dien avond ging hy alleen naar den schouwburg; papa
had gezegd dat hy alleen naar den schouwburg mocht gaan, had hem zakgeld
gegeven.
|
|