| |
| |
| |
XV.
Vincent schreef weer. Maar 't was niet het hartstochtlyke woord, zy
het voor kleine dingen, zyner eerste periode. 't Was zoetig als taartjes.
In de eerste periode had zyn geschryf wel de onbeholpenheid van den
parvenu, die zich door overlading met goud en mooie steentjes als den arme aan
hoogeren adel kenbaar maakt. Maar er was geestigheid in en fantazie, en men was
geneigd het te merken met het woord, dat eens iemand over
Victor Hugo sprak: ‘C'est un beau
bossu’.
De heel kleine geestelyke kas liet evenwel het geestelyk op grooten
voet leven niet lang toe, en reeds daarom zou het bankroet moeten volgen.
Maar bovendien daarnaast stond, wederzyds op elkander
influenceerend, dat na de eerste schittering Vincents gedegenereerde, vroeg
rype brillante vermogens zelf verduisterden.
In de tweede periode had hy die verduistering van het zielelicht
gevoeld, had hy het inzicht, dat zyn vermogens niet meer waren als voorheen,
dat zyn werk | |
| |
beneden dat van vroeger stond. En zich willende
opzweepen tot de productie van voorheen maar niet kunnend, had hy
tragedieën doorleefd van zwaarmoedigheid en nervositeit.
Toen ook dit inzicht was afgestorven, was de derde periode
gekomen.
In de eerste periode afgetobd door zyn hartstochten, in de tweede
door het inzicht dat hy niet werken kon, begon nu een gelukkiger tevreden
bestaan.
Niet in eens kwam de verandering; nu en dan waaiden nog buien van
droefgeestigheid en drift door zyn ziel, wanneer hy diep in zich vaag dat oude
voelde en hy het niet kon zeggen. Maar toen weer een winter voorby was gegaan,
was langzaam, al-meer de ouderdom gekomen. Want het was als een intreden van
een vroegen ouderdom, iets als het geestelyk bankroet dat by vroegrype kinderen
zoo dikwyls wordt waargenomen.
De dertig nauw eenige jaren gepasseerd, op den leeftyd waarop de
normale man zyn levenstaak nog volop voor zich heeft, zyn geest nog voelt
groeien met den dag, was zyn ziel een grysaard.
Al-meer begon hy in herinneringen te leven, in plaats van in het
heden en de toekomst. In zyn geschryf, goedmoedig oud, was nog wel menigmaal
een aardig beeld, maar 't was reminiscens uit zyn werk van vroeger. Hy schreef,
en weer en nog eens weer, over wat ze gedaan hadden, zy van '80, sprak dan van
‘toen wy jong waren’, gelyk de oude krygsman, die telkens weer
ophaalt, by het haardvuur dat hem warmt, van dien veldslag uit zyn jeugd,
waarin, nog geen meter van hem af, een kogel in een boom is gevlogen.
Het maakte een weemoedigen indruk, die jongelui - want gelyk Vincent
waren vrywel de anderen - daar in hun geschriften als ‘moewe’
ouë-mannen te hooren praten.
| |
| |
Maar voor den mensch Vincent Haman bracht de
verandering al-meer de kalme opgeruimdheid der effene ziel. Hy werd, naar het
uiterlyke, gewoon. De dood kan weldadig zyn, en hier was de dood zyner
faculteiten weldadig voor den zenuwzwakke.
Weer was een zomer gekomen. Vincent, voor de warmte van den morgen,
had de stores neer, de ramen hoog op. Een prettige, gryze zomermorgen-stemming
hing boven de meubelen der kamer. 't Was nog vroeg, hy stond vroeg op
tegenwoordig, acht uur, las nu by het ontbyt de krant.
Want-i was begonnen de krant te lezen; je moet toch zoo'n beetje op
de hoogte wezen van wat er gebeurt, en hy had zich geabonneerd op
De Post. Kyk, kyk, daar onder Kunst en Letteren had je
weer 'n berichtje over hem:
- Het artikel van den woordkunstenaar Vincent Haman, getiteld:
‘Toen
de Nieuwe Revue werd opgericht’, waarvan wy
gisteren melding maakten, wenschen wy heden iets uitvoeriger te
bespreken...
En jawel, daar bespraken zy het artikel, wel 'n halve kolom
lang...
En, kyk-kyk, dat was ook aardig: Kuno van Sys - en 'n heel
uittreksel uit wat-i gezeid had, stond in de Post - had in de Maatschappy van
Letterkunde 'n redevoering gehouden over de Woordkunst... Die goeie Kuno. Wat
waren dat dagen van beweging, van hartstocht geweest, toen hy, Vincent, hem
vroeger zoo vaak voor 't lapje had gehouden. Maar de man had nu werkelyk 'n
heel goed inzicht in de zaak. Hoe goed sloeg-i daar de spyker op de kop, waar-i
zei, dat de jongeren 'n nieuwe kunst hadden gebracht, de kunst van het woord,
de sedert Vondel en Hooft verwaarloosde kunst van het woord...
Wat was zoo'n Kuno vooruit gegaan. Wat was het | |
| |
publiek
in Holland in die jaren toch vooruit gegaan. Wie had dat gedacht, toen ze
begonnen, toen ze moesten vechten om het minste plaatsje, dat over betrekkelyk
zoo weinig jaren byna alle kranten 'n goed inzicht in de Woordkunst zouden
hebben. Daar had je by voorbeeld ook Joris Haman. Deed-i niet alle moeite
tegenwoordig om stukken van de lui van '80 in
de Revue te krygen? Eigenlyk jammer voor hun eigen
tydschrift, van Vincent en Moree en De Milde. Maar gezegd moest 't worden, oom
Joris had nu ook 'n zeer, zeer goed inzicht in de zaak. Had-i niet 'n
bloemlezing uitgegeven van stukken uit hun proza en verzen?... Eigenlyk waren
ze vroeger toch wel wat ver gegaan, ze waren te ver gegaan, door zoo op de lui
te mopperen. Ze bleken nu toch werkelyk zoo kwaad niet te zyn. Ze hadden 't
niet dadelyk ingezien, maar je kunt toch ook niet alles van de menschen
vergen.
Ja, wel was het publiek vooruit gegaan. Vroeger waren al eens
sporadisch op soirées verzen van Moree, De Milde of stukken van Vincent
gedeclameerd. Maar nu in den laatsten tyd, je zou zeggen, 't werd letterlyk
mode, letterlyk mode. Zoo op soirées, 't was aardig om te zien hoe jonge
dames eerst 'n stukje viool speelden, dan eens tableaux-vivants vertoonden, en
dan nog eens 'n sonnet voordroegen van Moree of van De Milde, of 'n stuk proza,
lyrisch proza declameerden van Vincent. En als 't 'n publieke vertooning was,
voor 'n liefdadig doel of zoo, dan werden de auteurs ook gevraagd. Moree en De
Milde hadden er handschoenen voor gekocht, hadden vroeger nooit met
handschoenen geloopen, hadden 't vroeger ploertig gevonden met handschoenen te
loopen, gingen nu, allemaal met handschoenen aan, met Vincent naar zulke
soirées, Vincent in evening-dress, Moree in 'n engelsche jas, De Milde
in 'n zwart zakje.
| |
| |
God, god, wat was dat publiek vooruit gegaan. Dien
winter was er 'n fransch dichter in de stad geweest. De man had den roep dat-i
'n viezik was. Maar daarom kan je poëzie toch wel mooi wezen, niet waar,
of je 'n viezik bent? Poëzie is 't woord niet; verzen is 't woord; 'n
stommeling die praat van poëzie. En waarom zouden je verzen niet mooi
kunnen wezen, waarom zou je niet 'n ‘meester’ kunnen wezen in 't
verzenmaken of je 'n viezik bent? Kom er eens op, die 't beter weet, en zeg
eens waarom niet? Nou, en nou had je motten zien, hoe Joris Haman en z'n vrouw,
en Gabriël Ambrosius Haman en z'n vrouw, en Ambrosius Gabriël Haman
en z'n vrouw, en oude dames, en jonge dames in mooie toiletjes, snoesjes hoor,
den viezik de hand gaven. God, god, wat was dat publiek vooruit gegaan. Wat
zagen ze nou allemaal helder in, dat 'n viezik heel goed mooie verzen kan
maken, dat 'n artist dat aan z'n laars lapt of iemand 'n viezik is.
Vincent in de zomermorgen-stemming daar in zyn kamer aan den
Groenburgwal, genoegelyk tevreden met het berichtje over zyn stuk in de Post,
lei de krant neer, ging zitten voor zyn bureau, schuin in den hoek tusschen de
ramen, om te schryven. Wat was dat prettig zoo geregeld te kunnen werken,
zooals-i dat vroeger nooit gekund had. Nu eerst voelde-n-i wat het waard was,
zoo geregeld als
Zola te werken. En
Zola was er toch maar de grootste mee, de
grootste van allemaal... Dat stuk waaraan-i bezig was, schoot al weer mooi op.
Het heette: ‘Toen
de Nieuwe Revue werd opgericht.’ Een half jaar
geleden had-i al eens over 't zelfde 'n artikel geschreven, waar nu juist de
Post dat berichtje over had. Maar hy had gevonden dat het nog eens omgewerkt
kon worden tot iets beters, had ook nog wat nieuwe ideeën er over
gekregen. Daar juist had-i iets geschreven dat ongetwyfeld de | |
| |
aandacht zou trekken. Als het dan waar mocht zyn, had-i geschreven,
dat zy, de mannen van '80 niet in elk opzicht geleverd hadden wat er van hen
verwacht was, dit was dan toch zeker, dat zy 'n nieuwe taal hadden geschapen,
'n taal die, voor wie er na hen mochten komen, nu maar voor 't grypen lag.
O, dat stuk schoot al weer op. 't Zou 'n aardige duit opleveren.
Eerst in het tydschrift, veertig gulden per vel, en dan de beide stukken, dat
van 'n half jaar geleden en dat van nu onder den titel: ‘Toen
de Nieuwe Revue werd opgericht, I en II’, als
brochure aan Sandberg verkocht of, als die er niet genoeg voor geven wou, aan
Pritzelwitz. 't Is waar, I zoud-i ook weg kunnen laten, omdat in II alles stond
wat in I stond, alleen méer in II. Maar 't was dan toch van belang voor
de historische ontwikkeling van den schryver, en... en... 't was copie: 'n
auteur mag gerust ook aan de verdiensten denken.
Hy wou dat-i wat meer geld verdiende. Dan ging-i trouwen met Jet. 't
Is toch netter, getrouwd. Jet had het ook gezeid. Maar het tydschrift ging
slecht, hy kreeg jaarlyks maar 'n zeshonderd gulden als redacteur en voor
copie. En dan had-i wel apartjes, nou op 't oogenblik nog was-i bezig aan 'n
vertaling van 'n fransch tooneelstuk voor het tooneelgezelschap ‘De
Verzenzeggers’, en daar kreeg-i honderdvyftig gulden voor. Maar verder
moest-i leven van de gelden van het comité van Esther. Daar had-i zelf
't wel op willen wagen, maar Jet had gezeid dat ze daar niet op rekenen konden,
dat je de menschen niet kunt vertrouwen.
Jammer dat het tydschrift niet beter ging. Maar die slimme oom Joris
lokte de lui naar de Revue, en al was het nou honderdmaal waar, dat hún
tydschrift nog altyd de beste litterarische stukken had,
de Revue had weer meer wetenschappelyke dingen. En... 't
moest | |
| |
gezegd, 'n goed inzicht tegenwoordig in de woordkunst.
Een tik aan de deur en Jans, de jenever-meid, kwam in de kamer. Een
paar jaar geleden had Vincent haar in weerwil der mindere appetytelykheid toch
nog wel eens gepakt, en sedert schuifelde zy graag in zyn nabyheid, om haar
kleeren te aaien aan zyn kleeren. Ook nu kwam zy met haar adem tegen zyn hoofd,
terwyl hy daar op zyn bureaustoel zat. Zy gaf hem een kaartje, zei dat die
m'nheer vroeg of m'nheer Haman te spreken was, drukte haar knie tegen zyn been,
om door de kleeren heen even vleesch te streelen, en lachte. Maar Vincent
reageerde niet, wilde netjes zyn in den laatsten tyd. Trouwens hy merkte de
gansche Jans niet vanwege dat kaartje, dat verrassende kaartje dat de gedachten
in hem had dood geslagen.
- Laat m'nheer boven komen, had hy gezegd, was fluks van zyn stoel
gesprongen, had zyn huisjasje uitgegooid, een engelsche jas aangetrokken,
maakte met duim en wysvinger van de rechterhand den laatsten knoop voor de maag
dicht, toen Joris Haman binnenkwam.
- Dag neef, dag jonge, hoe gaat het?
- Heel goed, oom. Hoe gaat het u?
Joris Haman was een braaf man: hy had nooit met valsche sleutels in
de schaduwen van den nacht gezworven; had nooit kleine kinderen op straat
gezegd, dat hun oorbelletjes los zaten, en hy ze even voor hen in 'n papiertje
zou doen, om de belletjes zelf in den zak te steken en ze een leeg papiertje
mee te geven; de bakker en de slager waren steeds grif door hem betaald, zoodat
er nooit een deurwaarder aan zyn deur had gebeld. Was zyn gemoed braaf, zyn
hoofd streefde naar het hoogere, was altyd bezig aan dingen die boven zyn
verstand gingen. Dit schynt wel niet juist, maar heeft toch zyn bekoring: het
leven wordt al saai genoeg, nu je nergens meer kunt gaan staan zonder
| |
| |
menschen te zien, en als er niet Joris en zyn kornuiten met hun
clownerie by waren, zou je in het Shakespeareaansche werelddrama het lachen
verleeren.
Indertyd, zoo sprak de kring van professoren, rechters, advocaten,
van menschen die met Joris aan de academie waren, indertyd toen hy aan de
academie kwam, was hy eigenlyk maar 'n nuchtere jongen geweest. Maar hy had
zich, evenals later Gabriël Ambrosius Haman, en ook Ambrosius Gabriël
Haman, eerst in dispuutgezelschappen, toen in den almanak, op den vorm
toegelegd, begryp je, op den vorm. En dat was hem heel goed gelukt, zoo sprak
de kring van professoren, rechters, advocaten. Hy had
Molière gelezen en Racine, ja ja, Racine, en hy had ze vertaald
Molière en Racine.
Nu, die Joris, nadat Vincent gevraagd had, hoe het hem ging, had
gezeid heel goed. Natuurlyk, zoo'n man noemt dat heel goed.
Toen had hy de panden van zyn jas met zyn twee handen van achter zyn
achterste genomen, was op een stoel gaan zitten, had gezeid, dat hy over 'n
gewichtig, 'n zeer gewichtig onderwerp graag 'n onderhoud met Vincent zou
willen hebben, en of-i daarvoor gelegen kwam.
- Zeker, oom, zeker, had Vincent geantwoord, had zyn jas vóor
recht getrokken; was op zyn bureaustoel gaan zitten. 'k Was bezig aan 'n
artikel, maar 't heeft geen haast; 'k heb al den tyd.
- De reden van m'n bezoek, Vincent... ik zal immers nog maar altyd
Vincent zeggen, al hebben we elkander in jaren niet gesproken...
- Natuurlyk, oom.
Nu, de reden van zyn bezoek, zoo zei hy, wat langzaam, een weinig
zenuwachtig, lag in de toenadering die er, naar hy meende, in de laatste jaren
gekomen was tusschen de letterkundigen van zyn tyd en de jongeren.
| |
| |
- Och, oom, wy zyn zoo zoetjes aan ook al kalme
ouë heeren geworden. Die heftigheid van ons van vroeger, dat was 't jonge
bloed, oom; dat waren de wilde haren.
Dat was het nu juist, zeid-i weer - door het makkelyke antwoord van
Vincent de beenen over elkander nu, wat losser het lichaam - waar-i heen wou.
Van beide kanten hadden zy indertyd fouten begaan. Zy zelf hadden niet dadelyk
gezien, wat de jongeren met hun ongemeene talenten wilden en konden. En de
jongeren, niet begrypend dat men op ouderen leeftyd ideeën heeft,
gepantserd door wetenschap en ervaring, waar je maar niet afstapt als ware 't
'n zinkende vloot, hadden er maar op los geslagen.
- Nou, nou!
- Zeg niet nou-nou; jullie hebt ons soms leelyk toegetakeld. Maar wy
zyn het antwoord niet schuldig gebleven...
Vincent had een lachje.
Dat was dus quitte en vergeten. En nu in den laatsten tyd kon je de
verhouding niet anders noemen dan vriendschappelyk, litterair vriendschappelyk,
was er éen streven, éen richting. Vincent moest hem goed
begrypen, er was natuurlyk verschil in talent, de jongeren hadden veel meer
talent. Maar wat je noemt de richting, die was éen: de klank en het
geluid, die werden erkend door de ouderen zoowel als door de jongeren.
- U heeft gelyk, de verschillen van vroeger zyn wat je kunt noemen
belangryk geëffend, je kunt zeggen geëffend.
Welnu, zei weer Joris, geleid door die gedachtengang, was in de
redactie van
de Revue sedert 'n jaar by herhaling overwogen,
breedvoerig besproken, of er niet ter bevordering van het gemeenschappelyk
streven samenwerking mogelyk was tusschen ouderen en jongeren. | |
| |
En
als resultaat dier overwegingen was hem door de heeren der redactie opgedragen,
formeel het voorstel te doen aan Vincent, Moree en De Milde om op nader overeen
te komen voorwaarden de twee tydschriften te vereenigen tot éen. Maar
alvorens dit te doen, kwam hy nu eerst eens hooren by Vincent, of een dergelyk
voorstel gunstig, naar zyn meening, zou worden opgenomen.
Wel, dat vond Vincent 'n belangryk idee, 'n zeer belangryk idee.
Inderdaad de twee tydschriften hadden in den laatsten tyd éen richting:
de leer, dat de klank en het geluid het criterium zyn van letterkundig werk,
was ook in
de Revue geadopteerd. Maar hoe of het met de verdiensten
stond, want oom wist, dat-i van z'n pen moest leven.
Wel, dat was zóo, zei oom. Voor de redacteuren van
de Revue was 'n zeker bedrag per jaar disponibel, maar
daar hy zelf en neef Gabriël het niet noodig hadden en ook niet Kuno van
Sys, stelden zy hun aandeel voor andere redacteuren beschikbaar. Vincent en
Moree en De Milde zouden ieder als redacteur twaalfhonderd gulden salaris
krygen, en vyftig gulden bovendien per vel copie die zy leveren zouden.
- Dat wordt dan per jaar, zei Vincent, als ik elke maand 'n vel
lever...
- Achttienhonderd gulden.
- Ja, juist, achttienhonderd gulden.
Nou, wat hem betrof, hy nam het dadelyk aan en oom kon wel zeker
wezen, dat Moree en De Milde het ook zouden aannemen. Hy zou het hun vandaag
nog vragen en oom dadelyk berichten.
- Maar m'nheer Sandberg? vroeg oom.
- Die heeft er niets mee te maken.
- Is hy dan geen eigenaar?
- Jawel, jawel. Maar wy zeggen hem 't redacteur- | |
| |
schap
op, en daar kan-i niets tegen doen, zou ik denken.
Maar ze moesten hem daar toch in kennen, meende oom. Al kon hy het
misschien juridisch niet vorderen, billykheidshalve had hy aanspraak op
schadevergoeding.
- Nou, Vincent vond, dat-i dat heelemaal niet verdiende, want dat-i
geen steek voor de kunst over had.
Maar oom meende weer, dat ze tegenover de buitenwereld toch wel niet
anders konden handelen, en zei by het heengaan, dat hy het met Sandberg wel in
orde zou maken.
Met hartelyke schuddingen van handen en armen had Vincent oom uit de
kamer gelaten, de smalle kronkeltrap af; had by de straatdeur nog eens gezeid
dat hem het voorstel heel aangenaam was. Weer boven gekomen in de
zomermorgen-kamer, met de stores neer, had hy er de lucht warm gevoeld tegen de
handen, 'n weinig kil toch de handen van de zenuwachtigheid over het groote
nieuws. God, wat 'n verandering, redacteur van
de Revue. Wat was die lucht hier lekker warm geworden;
hy zelf was wat koud, kouë handen; hy zou hier van dit raam, waar de zon
tegen scheen, de stores 'n weinig optrekken, er 'n oogenblik gaan zitten,
zóo, nog 'n beetje meer schuin, dat de zon niet alleen z'n handen, maar
ook z'n armen warmde. Redacteur van
de Revue! Van dat oude officiëele tydschrift met
het reuzen-aantal abonnés, dat gelezen werd in alle leesgezelschappen
van Rooswinkel tot Sas van Gent. Nu werd z'n kunst eerst recht de algemeen
erkende, om zoo te zeggen de staatskunst. Nu voelde-n-i toch in eens, hoe
prettig het is, als je kunst 'n weinig 'n officiëel cachet krygt. Dat
poseert. Dat neemt je voor 't oog van de wereld weg uit de troep van de wilden,
de oproerkraaiers. Hy voor zich had altyd het land gehad aan die lui. Hy was
artist en niets dan dat wilde-n-i zyn, en zyn kunst, de woordkunst, was het
tegendeel | |
| |
van revolutionair geschetter, was de
hoogaristocratische woordkunst. Hy voor zich hield wel van 'n weinig pose.
Natuurlyk, 'n mooi marmeren beeld is immers ook juist mooi om de mooie pose, en
'n figuur op 'n schildery ook, en 'n mooie vrouw ook. Hy mocht dat juist graag;
zoo byvoorbeeld 'n optocht van roomschen met 'n beeld van de Maagd Maria, mooi
rood en blauw in de zon, onder 'n baldakyn, en daar priesters achter met lange
gewaden, witte gewaden. En 'n predikant ook, in 'n toga, staat heel goed 'n
toga; hy zou ook wel 'n toga aan willen hebben om te zien hoe hem dat stond.
Nou, nou was-i lekker warm geworden in de zon, nou zoud-i 's opstaan. Zoo'n
toga mooi gedrapeerd om je heen, staat goed. De lui die daar anders over
dachten, dat waren juist ook de lui die zyn kunst niet goed vonden...
Wat was dat goed, wat was dat goed, redacteur van
de Revue!
- God, ben jy daar? zei Vincent tot Jet, die zonder dat hy 't
gehoord had, de kamer was binnen gekomen.
- Ja, de buitendeur stond open, jokte ze.
De waarheid was dat ze hem zyn huissleutel, toen hy eens by haar
sliep, uit den zak had genomen en dien had gehouden, om nu en dan stillekes op
zyn kamer te komen en te zien, of-i ook vrouwen by zich had. Want zy vertrouwde
't niet, dat-i niet vaker meer by haar kwam. Wel was ze 't met hem eens dat,
als zy later trouwen zouden, het niet behoorlyk was dat-i dan nu weer met haar
samenwoonde. Want zy zelf hield ook van netjes. En dit ook was zy eens, dat ze
niet konden trouwen, zoolang Vincent niet meer verdiende, want dat zy zelf,
getrouwd, niet meer als artiste kon optreden. Maar dan kon hy toch 's nachts
wel by haar komen.
- Zeg, vent, ik had zóo gehoopt, dat je my gisteravond van 't
Alhambra zoudt afgehaald hebben.
| |
| |
- Och, je weet toch wel, dat ik daar tegenwoordig zoo
niet meer kom. En dat ik tegenwoordig 's morgens vroeg opsta en dus niet zoo
laat kan opblyven.
- Ja, ik begryp het wel, huilde ze, je hebt natuurlyk 'n meid aan de
hand, god weet wat voor 'n slet.
- Zeg dat toch niet altyd weer; 't is niet waar, 't is niet
waar.
- Hoe kán dat dan? Vroeger was 't elke dag en nou kom je zoo
éens in de week 's by me.
- En ik ben gistermiddag nog by je geweest; ik kom elke middag by
je.
- Nou ja, je begrypt wel wat ik bedoel.
Hoor eens, zy moest nou niet altyd jaloersch wezen; hy werd ouder,
en daar kon 'n mensch niets aan doen dat-i ouder werd. Zy had zelf toch laatst
ook gezeid dat ze ouder werd in dat opzicht.
Ja, larie! Om hem tevreden te stellen had ze dat maar gezeid. Kon je
begrypen; zy nou al ouder.
- Nou, en dit heb ik je dan te zeggen, zei Vincent, dat ze my heel
hinderlyk zyn, die jaloersche buien. Nou had ik je juist heel wat moois en voor
ons beiden prettigs te vertellen, en nou kom je weer met dat vervelend
gezeur.
- Nou vent, wat is dat dan?
Eerst wou-d-i 't niet zeggen, was boos. Maar zy streek hem om de
kin, lachte met haar bleek-zwarte tragédienne-gezicht, en langzaam,
al-meer begon hy zoo 't een en ander te vertellen. En toen hy alles verteld
had, zat zy op zyn knieën, en lachten ze tot elkaar, bly als kindertjes,
want nou konden ze gauw trouwen, en dat vonden ze zoo aardig dat ze gauw konden
trouwen.
En wanneer of dat nou begon, vroeg ze.
Dat zou dan met September zyn, want dan had je de nieuwe
jaargang.
- Nou, dan hebben we bedaard de tyd om nog | |
| |
eens te
overleggen. Want lieve vent, dan moeten we wat meubeltjes koopen. In de laatste
tyd, je weet wel, heb ik m'n chiffonnière, en die zes stoeltjes met goud
er op, naar de lommerd moeten brengen. 'k Heb slecht verdiend het laatste jaar,
vaak geen engagement, in de Nes gaat alles slecht, de heele Nes gaat
achteruit.
- Praat nou toch niet altyd over de Nes. Doe my 't plezier, nou niet
altyd over de Nes te praten. Je hebt me toch beloofd fatsoenlyke taal te
leeren.
- Nou, vent, daar doe ik toch ook m'n best voor. Kom, wees nou niet
boos op zoo'n prettige dag en geef me maar 'n drukkert.
Enfin, wat die meubels betrof, zei Vincent een poosje later,
daarvoor zoud-i voorschot vragen aan
de Revue; dat zouden ze hem niet weigeren.
- Nee, jonge, dat moet je niet doen. Zulke heeren vinden dat niet
netjes en niet solide, dat je om voorschot vraagt.
Nou maar in elk geval, zy hoefde niet ongerust te wezen; hy zou wel
zorgen dat er geld kwam.
Vincent, de volgende dagen, als hy in de straten liep, keek minzaam
naar de menschen daar rond hem. Zy waren zoo kwaad niet als-i vroeger wel
gedacht had, die menschen. Zy lazen allemaal
de Revue, en het had wel eenige jaren geduurd, voordat
de hooge litteratuur tot hen was doorgedrongen; maar je moet ook denken ze
hebben hun werk: de een is geleerde, 'n ander is politicus en 'n derde weer is
handelaar in schoenen of zoo. Dat neemt enorm veel tyd, en dan spreekt het van
zelf, dat ze zoo maar niet in eens iets nieuws kunnen leeren. Buitendien die
menschen waren voor 't meerendeel oud toen hy, Vincent, jong was. Nu was-i ook
oud, en in de laatste tyd werkte hy wel heel goed, zelfs beter dan vroeger,
bedaarder, kalmer, natuurlyk je bent ryper geworden; maar als-i nu wat nieuws
zou | |
| |
moeten leeren, zou het by hem toch ook zoo vlug niet meer
gaan... Zy waren zoo kwaad niet, die menschen: zy waren fashionable,
fatsoenlyk. En dat was prettig fatsoenlyk te zyn. Wat was eigenlyk fatsoenlyk?
Dat er 'n goed fatsoen, 'n goede vorm aan je-n-is. Nu, dat is mooi 'n goede
vorm. Er was veel moois in dat naar vaste regelen leven. Daarom vond-i 't ook
héel goed om nu met Henriette te trouwen. Maar hy wilde haar niet
trouwen zoo uit dat Alhambra. Zy mocht daar niet meer heen; hy kan haar wel
onderhouden nu. En hy wilde haar ook niet graag trouwen uit haar kamer, waar ze
alleen woonde. Stond niet goed. Daar moest-i wat op zien te vinden.
Toen hy met Moree en De Milde het voorstel van oom Joris had
besproken, dat ook zy dadelyk aannamen, had Vincent by het heengaan gezegd:
- Ik ga naar m'n verloofde.
- Naar Jet? had De Milde gevraagd.
- Ja, naar m'n verloofde.
Kort daarna bracht hy een bezoek aan Marie. Zy had van Reinhold
zeker wel gehoord, zeid-i, van het redacteurschap van
de Revue en mogelyk ook dat-i dezen herfst ging trouwen.
Maar z'n verloofde woonde als meisje geheel alleen, en hy zou het aangenamer,
behoorlyker ook, vinden, als-i haar uit 'n familiekring kon trouwen. Of Marie
hem de dienst zou willen bewyzen, z'n verloofde zoolang by zich in huis te
nemen als logé.
- Wie, je verloofde?
- Wel, Henriette.
- Ja, wie Henriette?
- Nou, je hebt haar immers wel ontmoet.
- Henriette? Toch niet Jet.
- Ja, Jet als je wilt.
- Ik zou je danken.
| |
| |
Enfin, hy had ook eigenlyk moeten bedenken, zeid-i,
dat zy hem geen dienst zou willen bewyzen. Dat was nooit anders geweest.
Maar wat of ze er dan van dacht, dat Henriette zoo lang by Esther kwam
logeeren, en dat hy haar uit het huis van Esther trouwde.
- Wat ik daarvan denk? Ik denk dat jy niet wys bent.
|
|