| |
| |
| |
XVI.
Op een warmen laten namiddag in September, 's namiddags zoo tegen
vyven, wandelden onder de boomen in het Vondelpark Moree, De Milde en Vincent,
Moree in een engelsche jas, De Milde in een zwart zakje, beiden een hoogen hoed
op, zwarte handschoenen aan. Vincent droeg een dunne lichtkleurige demi open
over zyn smoking-dress. Het gevlek van de bladerenschaduwen op het gelaat deed
Moree en De Milde het hoofd schuin houden tegen de lage zon in.
- 't Is warm, zei Moree; 'k heb warme handen in die handschoenen.
Heb jy daar geen last van?
- Ja, zei De Milde; komt dat we ze niet vaak dragen.
- Ik ga ze in 't vervolg vaker aantrekken, zei Moree; dan wordt dat
beter.
Zy waren in een aangename stemming daar in den laten
September-namiddag. Want straks tegen zessen zouden zy op het diner by Joris
Haman zyn, het diner ter viering van het eerste nommer der Revue, dat onder de
redactie van ouderen en jongeren gezamenlyk eenige dagen geleden was
uitgekomen.
| |
| |
Vincent vooral vond het een prettige dag. Hy nam een
papiertje uit zyn zak, vouwde het open, keek nog eens na of alles goed uitkwam.
Een lystje stond er op van meubels en dingetjes die ze noodig hadden, hy en
Henriette, voor hun trouwen. Hy wist het wel van buiten hoeveel het was, maar
hy bekeek het nog eens, hy vond het aardig dat te bekyken, je weet nu juist
niet waarom. 't Was het papiertje dat hy van morgen aan Esther had laten zien.
Want-i was by Esther geweest dien morgen, had haar verteld van dat-i trouwen
ging, had haar gezegd dat ze 't een en ander noodig hadden, had haar gevraagd
of ze hun tweehonderd vyftig gulden wou leenen.
Ze moest niet denken, had-i gezeid, dat het niet precies waar was;
kyk, hier had ze het lystje. En het geld, had-i gezeid, kon-i haar binnenkort
teruggeven, want-i had een tooneelstuk vertaald voor het tooneelgezelschap
‘De Verzenzeggers’ en daarvoor waren die heeren hem tweehonderd
vyftig gulden schuldig. Eerst had-i de brief van die heeren mee willen nemen om
het haar te bewyzen, maar toen had-i bedacht dat het toch eigenlyk honderd
vyftig gulden was, wat ze hem te betalen hadden. Mogelyk ook zouden ze die
honderd vyftig niet eens betalen, maar dat zou hy niet kunnen helpen;
als de menschen je zelf niet betalen, kan je natuurlyk 'n ander ook niet
betalen. Maar de resteerende honderd gulden, daarover had-i de convictie, dat-i
die wel uit zou kunnen sparen en aan Esther teruggeven.
En toen Esther dadelyk het geld had gegeven en niet eens het lystje
had willen zien, had-i het natuurlyk aangenomen, maar had-i er toch op gestaan,
dat zy het even na zou kyken. En terwyl hy het papiertje nu weer in zyn zak
stak, vond-i dat prettig dat-i daar zoo op gestaan had, want nou kon ze niet
denken dat het 'n flousje van hem was.
| |
| |
Zy waren voor het Paviljoen gekomen, en Moree keek
schuin naar De Milde, zei:
- Willen we...
- Nee, zei De Milde; niet drinken.
- Ja maar ik ben zoo warm.
- Dan gaan we daar ginder wat op die bank zitten; da's net zoo
goed.
Dicht by de bank draaide Moree evenwel om, en weer kwamen ze voor
het Paviljoen.
- Als jullie soms hier even wilt zitten, zei Vincent, die het
gesprek niet gehoord had.
Zy namen plaats aan een tafeltje op het terras, en Vincent zei tot
den kelner:
- Een glas spuitwater.
- En u m'nheer, zei de kelner tot Moree.
- Een catz-bitter.
- Och, doe dat nou niet, fluisterde De Milde.
Maar Moree drukte zyn vuist op de tafel en zei:
- Dan moet je my niet eerst meenemen.
De Milde trok de schouders op, bestelde ook een catz-bitter.
- En nou doe je 't zelf ook, zei Moree.
- Ja, als jy je niet aan de afspraak houdt...
In dien laten namiddag, in de villa aan de Van-Eeghenlaan, voor de
ramen de boomen van het Vondelpark, legden Jeltje en Joris in den salon
kaartjes met de namen naast de couverts, Jeltje by die van de dames een bouquet
van korenbloemen. Een man toch, blakend voor vaderland en bloemen, de redacteur
van de Post, had kortelings, in een stonde van schryfsel zoekende overpeinzing,
de idee in zyn ziel zien staan, dat het aloude, aan de baren ontwoekerde land
geen landsbloem had. Hy had er in de Post drie kolommen over gekrant, en menig
ander artikelen-peinzer had een halven inktkoker aan het afwezige embleem
geofferd. Ook Joris had er | |
| |
schryfsel over gemaakt, had, zonder te
willen beweren dat het madeliefje niet zyn eigenaardige bekoring zou hebben,
vanwege haar vredende blauwing de korenbloem geproponeerd. ‘Vredende
blauwing’ had Joris geschreven, schreef in den laatsten tyd, zonder te
ver te gaan, zoo juist in behoorlyke mate, de taal der Woordkunst.
Jeltje legde de bloemen by de couverts, verschikte de groote
bouquetten een weinig, dat ze mooi stonden op het midden der tafel tusschen het
kristal, vroeg Joris of hy tevreden was over het arrangement en over het menu.
Want zy wist dat haar man een eer er in stelde, dat deze vreugdedag der
nederlandsche letteren in hún huis waardig zou worden gevierd. En Joris,
voor al haar drukte dien dag, gaf haar een zoen.
Zy had het heel druk gehad, had alles zelf geordonneerd. Lize, haar
dochter, een mooi slank blondje van ruim twintig jaar, had haar niet kunnen
helpen, was den ganschen namiddag op haar kamer gebleven. Van avond zou zy voor
het gezelschap ‘Karel ende Elegast’ van De Milde
reciteeren en ‘De Litteraire Marsch’ van den componist Bartjes op
de viool voordragen. En daarom, den heelen namiddag op haar kamer, repeteerde
zy nog eens en repeteerde zy weer.
De eerste gasten die kwamen, waren Moree, De Milde en Vincent.
Vincent had gezeid dat zy ál den tyd hadden, maar Moree had gehaast, had
niet te laat willen komen. Van het Paviljoen waren zy, het Vondelpark door,
naar de Van-Eeghenlaan gegaan, waren er in de voorkamer rez-de-chaussée
van het Vondelhuis, gelyk de villa heette, door Joris en Jeltje ontvangen. Na
de begroeting, heel, heel hartelyk, Joris en de gasten de handen op en neer,
mevrouw met de waardige vriendelykheid die een karaktertrek volgens haar van de
De Notte's was, vroeg Moree die zich voorgenomen | |
| |
had, voortaan in
gezelschap spraakzamer te zyn, of m'nheer en mevrouw dachten dat er veel gasten
aan de uitnoodiging zouden voldoen.
- Zeker, zeker, zei Joris lachend, alle gevraagde gasten komen.
Alleen juffrouw Luzac zullen we tot onzen spyt missen; zy zond een bericht dat
zy door hoofdpyn verhinderd is.
Een weinig donker was het in die voorkamer al, van de vitrages
gesloten aan de straat. Zy stonden pratend in dat gryze licht een wyl, toen
Joris vertelde dat Lize, en ook Julia het Lam, verzen zouden voordragen dien
avond van Moree en De Milde. Moree was zeer daarmee ingenomen, en toen de heer
Het Lam en dochter kort daarna binnen kwamen, reikte hy Julia de hand, zei dat
hy zich meende te herinneren de juffrouw nog eens te hebben ontmoet, vroeg hoe
de juffrouw het maakte.
Maar ook de andere gasten kwamen: Jan de Wilde en echtgenoote en hun
dochter Ottilie, Gabriël Ambrosius Haman en Ambrosius Gabriël Haman
en Kuno van Sys, allen met hun echtgenooten, de dichteres Herminie van Velzen,
Reinhold en Marie, Van Wheele, toen ook Dr. Fleutge die nog altyd - de dertig
jaar waarin hy beweerde dat je
Plato kon leeren, waren trouwens nog niet
om - in artikelen navertelde wat hy by de Duitschers gelezen had dat in Plato
stond.
In het niet groote vertrek wandelden nu de heeren en dames een wyle
door elkander, met handreikingen en ooglachjes, en zeggen van: ‘Wat is
het 'n zachte dag, niet waar?’ tot het diner werd aangekondigd. De heeren
boden de dames den arm, Vincent aan de gastvrouw, Dr. Fleutge aan Herminie van
Velzen, De Milde aan Lize Haman, Moree aan Julia.
- Mag ik? had Moree gezeid.
En: - Ja, had Julia geantwoord.
| |
| |
Thans waren zy gezeten naast elkander aan den disch,
in den salon op de bel-étage vóor, de dames in corsage of in
ceintuur gedaan de korenbloem. Daar zaten zy nu vredig by elkander, de ouderen
en de jongeren, in den laten na-den-middag van September, en verorberden
eendrachtiglyk de potage à la tortue van Jeltje de Notte, uit
conserveerende busjes, gelyk zy voortaan vredig en eendrachtiglyk de geestelyke
potage van 's lands letterkundigen disch verorberen zouden, ook niet zelf
gemaakt, ook uit conserveerende busjes.
Toen zacht gaande bedienden de borden der potage van de tafel hadden
genomen, pasteitjes van garnalen hadden gebracht, en de dames en heeren hun
garnaaltje aten, zei de gastheer Joris, zoo heelemaal niet luide, maar zacht
sprekend tot de waardige aandacht der gasten: dat de nederlandsche letterkunde
zoo zéer vooruit was gegaan in de laatste jaren; dat hy en z'n vrouw
eerst hadden gedacht, alle woordkunstenaars van het land aan dit diner te
vragen; maar als je ze tellen ging, 't was enorm, enorm; zy zouden, zoo was by
de plaatsenschikking gebleken, niet in deze salon hebben gekund.
De zaak was eenvoudig deze, zei Jan de Wilde, dat de Nederlandsche
letterkunde op 't oogenblik buiten kyf de eerste plaats innam onder de
letterkundes van Europa, wat aantal beoefenaars aanging, natuurlyk naar rato
van de bevolking, maar wat het gehalte betrof absoluut.
Zoo zaten zy daar vredig by den komenden September-avond. Drie ramen
waren er wyd open op het park, voor het middelste een groot balkon. Van over en
door de bladeren-boomen van het park kwam zoel de lucht; 't was stil, stil daar
in de kamer boven het praten der monden. Je zat er als by het kabbelen van de
watertjes der zee, drie eeuwen her, op het Muiderslot. 't Was wel geen slot,
maar het heette dan toch het | |
| |
Vondelhuis. Vanwege het uitzicht, in
den winter als er geen bladeren aan de boomen waren, op het standbeeld van
Vondel. Vondelhuis, Vondel, park van
Vondel, het vondelde daar alles zoo gemoedelyk rond je.
De monden aten een lang menu, maar gaarne bleven allen lang tafelen
daar in die rustige avondstemming. Toen Lize en Julia, om de verzen voor te
dragen, van de tafel waren gegaan, had mevrouw gevraagd of men nu niet liever
het gaslicht wilde, maar allen hadden nog wat schemeren prettig gevonden. Lize
zei de verzen van ‘Karel ende Elegast’ heel zangerig
lief, en Julia de sonnetten, de geluiden zoo op de woorden deinend mooi, dat
Moree, toen in de schemering zy weer naast hem kwam, haar den handdruk gaf die
de aanvang werd van den lateren bond huns harten.
- Ze zyn mooi, zei Gabriël tot Vincent, ze zyn mooi die
sonnetten. 't Zit hem in de klank en het geluid, zooals je weet. De klank en
het geluid, die maken het dichtwerk.
- En dat enkel en alleen die, zei Vincent.
Hoor eens, zoo sterk zou hy het nog niet durven zeggen. Naast de
woordkunst admitteerde hy nog altyd de gedachte-kunst.
Zacht praatten ze voort, vriendschappelyk debatteerend, Vincent wel
volhoudend, maar zoo heelemaal niet driftig, zoo,
schemering-avond-vriendelyk...
Maar er werd weer getoost. Er was reeds eenige malen getoost, door
De Wilde op het talent der jongeren, door Vincent op de werken der ouderen,
door Ambrosius Gabriël Haman op de gastvrouw. Nu voerde de gastheer zelf
het woord, sprak zacht van dat daar aan den wand hing, nú nauw zichtbaar
in de schemering van den avond, het beminnelyk gelaat van wie wel het meest in
dezen dag zich verblyd zou hebben, verzocht het glas te ledigen ter herdenking
van den | |
| |
wysgeer-dichter, van den bovenal beminnelyken Godevaert
Haman.
En over Gabriël Ambrosius kwam dat bewegelyke in zyn ledematen,
dat peinzende in den omtrek van zyn knevel, dat duidde op het rypende plan, om
de dischgenooten toe te spreken. Anders de eerste steeds, wilde hy nu de
laatste zyn. Want hy zou spreken in de woordkunst, vond dit jegens gewonere
toosten wat terugzettend als begin, maar juist waardig als slot. Nu, kleine
slokjes wyn uit zyn glas drinkend zoo nu en dan, zat hy zich daar stillekens te
prepareeren. Dat had hy weliswaar te huis al gedaan, maar hy had gerekend op
gaslicht, moest er nu iets inbrengen over de schemering, werkte het om.
En terwyl de dames en heeren daar stil nog zaten te praten, zoo
vredig by die luchten daar buiten, waarin iets stierf, waarin de dag stierf,
werd daar geboren in het hoofd van Gabriël een brok proza, een brok
lyrisch proza.
- Gastheer, mag ik even het woord?
- Heel graag.
- Dames, Heeren! September-avond met weeken vleugelslag zweven in de
ruimende luchting over het plattende aardryk. By die neerstaande rust van den
avond, in de droomzwevende weving van den hoog-ruimenden avond, een
zacht-blauwend berouw in ons opklagen over de jaren van tweedracht, die over
onze hoofden gegaan. Maar thans, uit den wyd-dryvenden schemer, die moewt over
het park, Vondel lach-vreugdend blik pikken in de lauw-hangende warmte der
kamer, waar zy thans samen aanzitten in vredende rusting, de jongeren en de
ouderen. En de Muzen van uit haar kristallen paleis, door de loomende welving
van het moewe licht, glanslachen naar omlaag, nu zy zien hoe
gedachte-kunstenaren en woord-kunstenaren ver- | |
| |
eenigd aan
éen kunstdisch. Dies, als gedachte-kunstenaar, hef ik myn rood-wynend
glas, drink ik myn wynkarmozynend glas op de nieuwe taal, op de taal der
schoonheid, de woordkunsttaal, die opgebloeid in de schoone landen van den
Dollart tot de Schelde, in de lage landen der schoonheid van
Rembrandt en
Vondel...
Godevaert had tóch gelyk: - Waarom die stryd? Zy allen immers
komen in de vaderlandsche chrestomathieën als een vriendenkring by
elkander te staan.
En de monden aten van de rozynen-trosjes der schalen, en de monden
spraken uit de gedachten-velden der hoofden. Van wat Moree nu hy
Virgilius uit had, vertalen zou, spraken
ze. En Moree zei van
Ovidius. En van wat hy vertalen zou als hy
Ovidius uit had, spraken ze. En Moree zei
van
Horatius. En van wat De Milde nu hy
Dante uit had, vertalen zou, spraken ze.
En De Milde zei van
Petrarca. En van wat hy vertalen zou als
hy
Petrarca uit had, spraken ze. En De Milde
zei van
Ariosto. En van Ruygrok's
woordkunst-vertaling van
Shakespeare spraken ze. En van of
Hamlet krankzinnig was of niet, spraken ze, toen hy zoo
raar deed by de gemoedelykheden dezer wereld.
|
|