Vorm of vent
(1969)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
V De Vrije Bladen | |
[pagina 187]
| |
15 AlgemeenDe Vrije Bladen, het is algemeen bekend, zijn zonder scherpe overgang uit Het Getij voortgekomen. Alleen al de samenstelling van de redaktie van de eerste jaargang, Herman van den Bergh, Werumeus Buning en Van Wessem, toont dat aan: een Getij zonder Groenevelt.Ga naar voetnoot1 De Vrije Bladen is alleen in zoverre geen heterogeen tijdschrift geweest, dat vooral de jongeren van die periode zich in zijn kolommen hebben kunnen uitspreken. Maar in de loop der jaren bleek dat niet alleen zij die rond 1900 geboren werden welkom waren. Van tijd tot tijd kan men weliswaar een wat meer programmatische koers konstateren, maar dat is vooral, een gevolg van de openheid van het blad, die maakte dat een sterk dominerende figuur gedurende enige tijd zijn stempel op het geheel kon zetten, zonder dat van een blijvend ‘engagement’ sprake was. Marsman bijvoorbeeld profiteerde twee maal van die mogelijkheid. De eerste jaargang wordt nog beheerst door het zeer goede, maar niet programmatische, essay van Van den Bergh ‘Over Guillaume Apollinaire’. Het wekt verbazing dat deze studie, de omvangrijkste en breedst opgezette van Van den Bergh tot op dat ogenblik, zo weinig aantoonbare resonantie heeft gewekt. Mogelijk is het juist de opzet geweest die een sterkere werking heeft belet: evenveel nadruk op de figuur en zijn achtergronden als op de poëzie, overwegende aandacht voor de kontinuïteit, zodat de revolutionaire kant van Apollinaire's werk òf als onderdeel van een meer traditioneel geheel gezien wordt, òf zelfs uitdrukkelijk verworpen (Calligrammes!). Voor direkte invloed op de jongeren zou eerder een programmatisch betoog, met alle bijbehorende effektvolle eenzijdigheid, nodig geweest zijn, dan dit evenwichtige opstel. De andere Franse modernist die in deze eerst jaargang minder expliciet | |
[pagina 188]
| |
maar even onontkenbaar, haast als schutspatroon zelfs, aanwezig is, Cocteau, gaf van nature al geen aanleiding tot theoretische verhandelingen. Kelk en Chasalle (Van Wessem) tonen, metterdaad, een voorkeur voor Cocteau's kultivering van de spel-houdingGa naar voetnoot1, en dat betekent tevens: een geringe belangstelling voor literatuurbeschouwing. Het allereerste nummer, onvermijdelijk een visite-kaartje, zet in met 43 pagina's van het fantaisistische toneelstuk De terugkeer van Don Juan (Chasalle - Kelk) en brengt vervolgens, behalve het eerste deel van Van den Berghs Apollinaire-essay: poëzie van Werumeus Buning, Slauerhoff, Hendrik de Vries, een verhaal van Houwink - die de eerste twee jaar een grote rol speelde - en een kort ‘In memoriam’, gewijd aan Radiguet (Van Wessem). Nadruk op het scheppende werk dus. De hele eerste jaargang is voor ons minder van belang om de gepubliceerde bijdragen (al mag een essay als dat van Slauerhoff over Rimbaud met ere genoemd wordenGa naar voetnoot2), dan om wat zich als toekomst aankondigt. Dit komende is vooral zichtbaar in de bijdragen van Marsman die tegen het eind van de jaargang een grotere rol gaat spelen. Zijn positie-bepaling tegenover Wies Moens mag gelden als een gebiedsafbakening tussen humanisme (zoals Marsman het noemt) en Vrije Bladen-vitalisme (zoals dat zich nu in allerlei vormen gaat uitspreken). In dat verband dient de lezer zich te realiseren dat 1924 ook het jaar is van Nieuwe geluiden - de welkome maar aanvechtbare presentatie van de jongeren door een auteur met gevestigde reputatie. In de poëzie van Moens ziet Marsman een vorm-modernisme dat niet door een nieuwe houding tegenover de werkelijkheid bepaald wordt, en op die grond veroordeelt hij het. Dit standpunt ligt dichter bij dat van Herman van den Bergh in diens Apollinaire-essay dan bij dat van de Vlaamse expressionisten, al is er natuurlijk wel aanraking met de opvattingen van Van Ostaijen (50% zou deze zelf gezegd hebben). Jaargang 1925 mag gelden als de ‘eerste periode Marsman’ van De Vrije Bladen, een kort maar onstuimig tweede bedrijf van het nogal bezadigd begonnen stuk. De redaktie is in handen van Marsman en Houwink; Van den Bergh, Buning, Kelk en Van Wessem vormen de redaktieraad. In dit jaar publiceert Marsman zijn klaroenstoten: ‘De positie van den jongen | |
[pagina 189]
| |
Hollandschen schrijver’, ‘De sprong in het duister’, ‘Thesen’, ‘De tweesprong’. Toch zou het onjuist zijn, deze korte, felle stukken te zien als revolutionair. Op heel beslissende punten kan zelfs het tegendeel volgehouden worden. De tweede jaargang is trouwens in zijn geheel minder uitgesproken modernistisch (want breder van basis), dan de eerste. Wij treffen als nieuwe medewerkers aan: Pijper, Hammacher, Van Vriesland, Bloem, Nijhoff, Donker, Den Doolaard, Engelman, Ter Braak, - dichters uit de kring der Beweging naast jongeren, en daar weer traditionalisten naast modernisten. Herman van den Bergh blijft, gezien de publikatie van de gehele bundel De spiegel in het blad (ingeleid door Binnendijk), op de erestoel, maar voor het eerst krijgt men het gevoel dat die zetel niet meer helemaal tussen de levenden staat. De nog jaren later voor Binnendijk en anderen moeilijk te verwerken stap naar de achtergrond van Van den Bergh, wordt op dit moment gedaan. Of Marsmans verhevigde aktiviteit mede oorzaak is van het zwijgen van Van den Bergh, of dat het eerste juist eerder gezien moet worden als gevolg van het tweede, als een half-bewust ‘overnemen van de wacht’, laat ik in het midden. Feit is, dat Marsman het hoogste woord voert in de tweede jaargang, maar niet minder dat zijn ophitsende stukken voor de lezer van nu minstens evenzeer zelfophitsing lijken als aanvuren van leeftijdsgenoten. Toch zijn deze artikelen van beslissend belang voor wat De Vrije Bladen juist op het gebied van de literatuurbeschouwing gaan vertegenwoordigen. De felle, ‘nieuwe’, allure van Marsmans stukken kan het feit niet verdoezelen dat de opvattingen die hij heeft over de aard van het literaire werk zich nauw aansluiten bij die van Nijhoff. In ‘De positie van den jongen Hollandschen schrijver’, waarmee de jaargang opent, wordt dat duidelijk. Hier ook duikt voor het eerst een term op die men de Vrije Bladen-samenvatting mag noemen van Nijhoffs ‘vormtheorie’: kreativiteit. Maar evenzeer vindt men hier de afstand tussen Nijhoff en Marsman vastgelegd, in de nadruk op het vitale element in de omzetting van ‘leven’ in ‘poëzie’. De beroemd geworden beeldspraak is veelzeggend: ‘het moderne leven [...] is een tumult van gevoelens en driften, een brullende chaos. Poëzie daarentegen is stilte, en orde. Men wil de poëzie als onmiddellijke uiting van modern leven. Men wil [...] een borrel uit de kruik-(des-levens), opgevangen in het glas der: “uiterlijke vorm”. Men vergist zich; het proces is anders: graan wordt omgestookt tot jenever (graan-des-levens tot jenever-der-poëzie). | |
[pagina 190]
| |
Vorm is geen omhulsel; maar organisch bindweefsel. De andere opvatting is anti-creatief. - Ge wilt, nochtans, direct verband tusschen leven en kunst? ziet hier: creeëren is voor den dichter het vervullen der opperste levensfunctie.’Ga naar voetnoot1 Hier krijgen Nijhoffs ‘rustige’ opvattingen de dynamische voordracht, die ze voor de jongeren toegankelijk maakt als eigen waarheden. Vele jaren lang mag men in de bijdragen van vrijwel alle medewerkers de theorie die hier in kort bestek wordt voorgedragen aanwezig achten, op zijn minst als medebepalend element. Wanneer wij bijvoorbeeld het woord ‘kreatief’ ontmoeten, betekent het altijd meer dan ‘scheppend’, ter onderscheiding van betogend etc. Na deze eerste reeks bijdragen tot het vormen van een literaire ideologie, heeft Marsman voorlopig weer afstand genomen van het ‘veldheerschap’ met een artikel dat kenmerkend is voor zijn neiging om de algemene gang van zaken te zien in het perspektief van zijn persoonlijke ontwikkeling (en aangezien hij nauwelijks werd tegengesproken mag men zich afvragen of hij daarin niet gelijk had!). In ‘De tweesprong’ lezen wij: ‘De eerste jaargang der Vrije Bladen was een verzameling, geen tijdschrift; goed van inhoud, zwak van karakter, zonder krachtige lijn; exclusief (ook exclusief-literair); liever modern dan niet; maar zeer lezenswaard. De tweede werd een reactie daarop: maar blèef, doordat de medewerking nog heterogener werd (terwille van de expansie in anti-exclusieven zin, soms ook in antimodernen, in de richting van “1910”, dus): 'n verzàmeling; levendiger dan eerst, maar niet béter. [...] De eenheid ontbrak; erger: het leven ontbrak.’Ga naar voetnoot2 Deze karakteristiek is, ook achteraf, grotendeels juist. Maar de konklusie die er op volgt, lijkt tezeer door Marsmans persoonlijke gevoel van een katastrofe bepaald, om kenmerkend geacht te worden voor de hele groep: ‘de jonge hollandsche letteren [zijn], juist als complex, dor en verloopen. [...] De Stem, De Gemeenschap, De Vrije Bladen ... vrij goede essays en vrij slechte verzen ... maar geen leven, geen straalkracht, geen kern - [...] Laat de enkelen, die nog niet zijn gedoofd - nu alle gemeenschàppelijke grootheid vergaan is, en in geen verste verten in zicht - de kleine eigen vlam brandende houden, voor de nòg eenzamer enkelen van den komenden tijd. -’Ga naar voetnoot3 Het belangwekkendste in dit citaat is misschien wel dat Marsman De Stem geheel als jongerentijdschrift beschouwt... | |
[pagina 191]
| |
Naast de programmatische artikelen van Marsman valt in jaargang II vooral de aanwezigheid van Binnendijk op, minder luidruchtig maar voor de komende jaren niet minder belangrijk. Zijn veroordeling van de bijdragen van professor Prinsen aan De Groene brengt een nieuw element in het geding: het belang van een gespecialiseerde literaire kritiek: ‘de kritiek in handen van critici! Dan pas heeft kritiek een ruimer beteekenis, meer waarde, dan te zijn: “de meening van een enkeling”. De kritiek heeft zeker zijn historische, maar in de allereerste plaats zijn psychologische, analytische en artistieke zijde.’Ga naar voetnoot1 Hierin ligt reeds een standpunt besloten dat men in verband kan brengen met dat van Marsman in zijn diskussie met P.H. Ritter Jr., die nog ter sprake zal komen (en daarbij zullen de verschillen tussen Binnendijk en Marsman niet minder duidelijk worden). De derde jaargang van De Vrije Bladen staat onder redaktie van Binnendijk, Werumeus Buning, Kelk, Van Wessem en Houwink. Marsman rol is niet uitgespeeld, maar hij heeft zich naar de achtergrond teruggetrokken, hetgeen al blijkt uit de redaktionele - licht distantiërende - bijschriften bij zijn artikelen. Houwink verdwijnt verder al spoedig van het, althans van dit, toneel. Voor het overige mag echter gesproken worden van een konsolidatie. Interessant is vooral de bijdrage van Ter Braak, ‘Antithesen’, een antwoord op Marsmans ‘Thesen’ uit de vorige jaargang, waarin de toekomstige Forum-man op sommige plaatsen haast letterlijk hetzelfde zegt als Lehning in zijn, eveneens ‘Anti-thesen’ getitelde, stuk in De Stem. Ter Braak schrijft onder meer: ‘Het individualisme, als belijdenis, is absolutisme van den vorm’; en daarmee bedoelt hij het individualisme tegen Marsman in bescherming te nemen. Enkele regels eerder: ‘De Vrije Bladen incorporeeren althans één (zij het een pover) beginsel: dat van den autonomen vorm’.Ga naar voetnoot2 Het zou verkeerd zijn, in die woorden een aanval op dat ene beginsel te zien; eerder is sprake van het tegenovergestelde, want wat hier vastgelegd wordt is de superioriteit van De Vrije Bladen t.o.v. de jonge katholieken rondom De Gemeenschap. Dat het beginsel als ‘pover’ gekenmerkt wordt, drukt natuurlijk wel twijfel aan de draagwijdte ervan uit. In jaargang IV, met onveranderde redaktie, komt Ter Braak zozeer naar voren, in essays waarvan het eigen karakter steeds sterker gemarkeerd | |
[pagina 192]
| |
wordt (‘Het opium der vormen’, ‘Het schoone masker’: de titels zijn onthullend) dat de regelmatige medewerker G.A. van Klinkenberg zich geroepen voelt om te protesteren: ‘Zoo goed als er een Opium-der-Vormen is, is er een Opium-der-Ideeën en dat is een nog héél wat schadelijker vergif.’Ga naar voetnoot1 Uit Van Klinkenbergs stuk blijkt, dat de buitenwacht Ter Braak als de ware vertegenwoordiger van de Vrije Bladen groep begint te beschouwen. In jaargang V (1928, redaktie als voren maar aangevuld met Maurice Roelants, merkwaardige keuze van dezelfde figuur als die de Forum-troïka vol zal maken) kondigt zich een come-back van Marsman aan. In ‘Varia’ schrijft hij zinnen als: ‘Vorm als contour is de uiterlijk waarneembare omgrenzing van het organisme, dat zijn ontstaan dankt aan de scheppende werking van de vorm als kracht’, en: ‘Creativiteit als norm sluit alle andere, lagere, hiërarchisch-geordende normen in.’Ga naar voetnoot2 De kategorische toon is niet minder aanwezig dan in vroegere stukken, maar terwijl deze tóen vaak een kompensatie voor een onzeker standpunt leek, treft dit artikel juist door de zelfbewustheid waarmee vitaliteit en kreativiteit gelijk gesteld worden’Ga naar voetnoot3, een zelfbewustheid die omineus is voor de toekomst van De Vrije Bladen. Het is niet toevallig dat de medewerking van Ter Braak in deze jaargang minder gemarkeerd wordt. Binnendijk kan zich met Marsmans formuleringen ongetwijfeld vrijwel geheel verenigen, Ter Braak echter heeft er steeds minder aanraking mee. Het is dan ook slechts door bijkomstige omstandigheden dat juist in die periode de Vrije Bladen-groep zich meer dan ooit als een eenheid presenteert, met het tegen het tijdschrift Nu gerichte pamflet aNti-schUnd, waaraan trouwens ook medewerkers van De Gemeenschap, en niet te vergeten de fascist Wichmann, bijdragen leverden.Ga naar voetnoot4 Die eenheid is een kwestie van solidariteit onder jongeren tegenover wat zij als terreur-methoden van de Nu-redakteuren beschouwdenGa naar voetnoot5, meer niet. De felheid waarmee de jongeren reageerden op Nu zou kunnen doen veronderstellen dat in dit tijdschrift een houding tegenover de literatuur beleden werd, die voor ons belangwekkend kan zijn. Dit is echter niet het geval. Ondanks de veelbelovende titel van Is. Querido's berucht geworden | |
[pagina 193]
| |
artikel in het eerste nummer ‘Stand en bevoegdheid onzer tegenwoordige literatuur-critiek’, zoekt men tevergeefs naar een heldere opvatting over de verhouding literatuur - maatschappij, in dit tijdschrift dat zich op een principieel socialistisch standpunt beweerde te stellen.Ga naar voetnoot1 De volgende jaargang van De Vrije Bladen, de zesde (1929), mag men die van Marsman en Binnendijk noemen, met Van Wessem als derde man. Veel nieuws brengt die zesde jaargang overigens niet. Opvallend is vooral een scherpe redaktionele aanval op Dirk Coster (‘Antwoord aan Dirk Coster’), waarin deze te horen krijgt, dat hij ‘gelijk [wil] krijgen voor de | |
[pagina 194]
| |
tribune’ en ‘verzot is op het spelen van een leidende rol in de ideëele wereld’, maar: ‘ons [lust het niet] door hem ten behoeve van zijn publieke rolletje beherderd en bedaan te worden.’Ga naar voetnoot1 Verder lezen wij hier het befaamde artikel van Marsman, ‘De kansen van ons proza’Ga naar voetnoot2, dat herinnert aan de ‘manifesten’ van enkele jaren eerder. Het stuk bestaat uit een reeks apodiktische voorschriften, hetgeen het tot één van Marsmans hachelijkste uitlatingen maakt. Men zou het volledig willen negeren, wanneer dit ‘politiefluitje’ niet duidelijk effekt had gesorteerd, en wanneer de nadruk op het proza niet een nieuw element betekende in de ontwikkeling van De Vrije Bladen, - het eerste symptoom van een kentering die overigens niet in de kolommen van het blad zelf zijn beslag zou vinden. Vermeld moet nog worden dat deze zesde jaargang een groeiend aantal poëzie-kritieken van Anthonie Donker bevat, hetgeen, gezien diens onafhankelijke positie, het blad voor een al te strikte ‘partij-lijn’ (in het teken van de kreativiteit) behoedt. Aan Matthijs Vermeulen, die door Kuyle als de beste der ‘huidige Nederlandsche essayisten’ geprezen werd, is een heel nummer van de zesde jaargang gewijd, een zeldzame eer, die vóór hem slechts aan Herman van den Bergh te beurt gevallen was, maar dat dan ook twee maal. Desondanks moet vastgesteld worden dat Vermeulens artikelen over literaire onderwerpen noch methodisch interessant zijn, noch een bijdrage bevatten tot de diskussie over de aard van literatuur en kritiek. Een merkwaardig essay is het in vijf gedeelten gepubliceerde stuk van Van Wessem, getiteld ‘Het moderne proza’. Ik wil daar iets uitgebreider op ingaan omdat het één van de weinige studies over de aard van het proza is. In veel opzichten lijkt het een uitwerking van Marsmans ‘De kansen van ons proza’, al was het maar omdat men er niet minder voorschriften in tegenkomt. Toch verdient het afzonderlijk aandacht omdat hier een poging wordt gedaan, het verschil tussen proza en poëzie zodanig vast te stellen dat beide als volwaardige uitingen uit het betoog te voorschijn komen. Het uitgangspunt is, dat ‘door een te exclusieve aandacht voor de poëzie, [het proza] ten onzent wel wat al te zeer verwaarloosd bleef’Ga naar voetnoot3, een stelling die Forum een paar jaar later grootscheeps zal uitwerken! Enkele kenmerkende citaten: ‘Ik zou in het verband van mijn uiteenzetting de soort van mededeling in het proza als direct, die van de poëzie als indirect willen aanduiden.’Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 195]
| |
‘De dingen behooren [in het proza] te leven door hun opstelling der feitelijkheden, gemoedstoestanden behooren er in uit te komen door de dingen, waaraan zij aan den dag treden, zonder tusschenpersoon van den schrijverGa naar voetnoot1, die den lezer iets gaat uitleggen, het geheel moet samengevat blijven in de gebeurtenis van het verhaal zonder andere hulpmiddelen dan die het verhaal biedt, zonder “fraaien” stijl, zonder “litteratuur”.’Ga naar voetnoot2 Essentieel voor modern proza is: ‘verkenning der werkelijkheid op de wijze van een filmcamera’.Ga naar voetnoot3 Deze verwijzing naar een ander medium mag ons eerder vertroebelend dan verhelderend toeschijnen, in de kring van De Vrije Bladen was hij gewoon, - en niet onbegrijpelijk, gezien het jaartal, 1929. De film had vrijwel alle jongeren in zijn ban geslagen. In een stuk van J.F. Otten, kortweg ‘Modern’ getiteldGa naar voetnoot4, wordt eveneens de film gebruikt ter adstruktie van de wijze waarop de moderne schrijver met zijn materiaal dient om te gaan. Wat Otten onder ‘modern’ verstaat, omschrijft hij aldus: ‘Modern is ook het schenken van een eigen leven aan de dingen, een bestaan door eigen wetten beheerscht.’Ga naar voetnoot5 Men denke verder aan het verband dat Ter Braak later placht te leggen tussen zijn belangstelling voor de nieuwe film en zijn ‘esthetische periode’, en aan het feit dat ook een auteur als Binnendijk in zijn bundeling van kritische geschriften aan filmbesprekingen een plaats gaf naast de literatuurbeschouwingen. Hoe ver de invloed van de nieuwe filmers op bepaalde literaire theorieën gaat, kan hier niet onderzocht worden; het lijkt mij een dankbaar onderwerp voor een afzonderlijke studie. Nog één opmerking over het essay van Van Wessem: er bestaat zonder twijfel verwantschap met enkele andere essays uit De Vrije Bladen, het sterkst wel met Van den Berghs Apollinaire-studie in de eerste jaargang, waar wij al lezen: ‘Die levenslust [van Apollinaire] weet alles samen te brengen; ze stelt “fantazieën” volkomen terecht mee als directe werkelijkheden voor, zonder pruderie van een “zooals” of een ander zorgelijk voorbehoud.’Ga naar voetnoot6 Men mag zich zelfs afvragen, of hier al niet méér staat dan bij Van Wessem. | |
[pagina 196]
| |
Jaargang VII, onder redaktie van Marsman, Binnendijk en Van Wessem weer, sluit in algemene koers aan bij VI, met één verschil: Ter Braak valt de katholieken zo onomwonden aan dat Helman en Engelman in het geweer komen. Helman stelt dat Ter Braak ten onrechte van een katholiek auteur eist, dat hij in zijn werk zijn geloofsovertuiging uitspreekt. Engelman gaat in het artikel ‘Aveuglement du coeur’ (aflevering ii) tot de tegenaanval over. De scheiding der geesten begint zich dus te voltrekken, en het is duidelijk dat het niet alleen maar om een incidentele botsing tussen een ‘antipapist’ en enkele katholieken gaat, maar eerder om het opnieuw poneren van een oude stelling: de onscheidbaarheid van levensbeschouwing en literaire uiting. Dat Binnendijk in hetzelfde nummer als dat waarin Engelman zijn artikel publiceerde, uitdrukkelijk konstateert dat diens katholicisme niet afdoet aan zijn waarde als dichter, heeft voor Ter Braak zeker tot de bewustwording bijgedragen dat het voor hem anders lag. In nieuwe termen herhaalt zich hier de tegenstelling tussen Kloos en Coster, zoals die zich in 1912 openbaarde. Beslissend was vooral dat er twijfel ontstaan was aan een fundamentele stelling van de Vrije Bladen-groep: de waarde van een gedicht wordt niet bepaald door de ‘materie’ waaruit het ontstaat. In het eerste nummer van de achtste jaargang (de laatste gewone, want met ingang van het volgende jaar ging het blad over op de kahier-vorm) lanceert Ter Braak zijn front-aanval ‘Prisma of dogma’, waarin de hele poëtica van Binnendijk op losse schroeven gezet wordt. Aan dit artikel, aan Binnendijks antwoord, en aan de diskussie die er uit voortkwam, is een afzonderlijk hoofdstuk van dit boek gewijd (p 261 vlgg), omdat het geheel een radikale verschuiving in de heersende opvattingen over literatuur en kritiek inluidde.
Ik heb over de ontwikkeling van De Vrije Bladen langer uitgeweid dan bij andere tijdschriften gebeurde of zal gebeuren. De reden daarvoor is duidelijk: het tijdschrift heeft een minder gemakkelijk te omschrijven algemeen programma dan bijvoorbeeld ForumGa naar voetnoot1, en wordt desondanks gekenmerkt door een zekere communis opinio aangaande de literatuur en (iets minder) de kritiek. Omdat ik in het volgende een uitgebreide bespreking geef van de | |
[pagina 197]
| |
opvattingen van Marsman en Binnendijk (die samen de ene partij vormden bij de ‘Vorm-of-Vent’ diskussie), meende ik dat het juist was, eerst te laten zien welke denkbeelden men als voor de hele groep geldend mag beschouwen. Niet minder was het mijn opzet, aan te tonen hoezeer zich ook één van de twee voormannen van de andere partij, Ter Braak, binnen deze kring ontwikkeld heeft. Er is zelfs één jaargang van De Vrije Bladen geweest, de vierde, waarin zijn essays de toon aangaven, zonder dat men kan zeggen dat het blad in die tijd een scherpe zwenking gemaakt heeft. Het is niet juist om de Prisma-polemiek te zien als een botsing tussen De Vrije Bladen en een nieuwe groepering; eerder moet men hem beschouwen als een splitsing binnen de Vrije Bladen-groep, een splitsing die lang niet voor iedere medewerker tot gevolg had dat hij in één van beide kampen terecht kwam. |
|