Vorm of vent
(1969)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
11 Just Havelaar (1880-1930)Terloops hebben wij de ideeën van Havelaar al een enkele maal ontmoet: indirekt via een bespreking van zijn Van Gogh-boekje door Coenen (zie p 24), direkt in zijn botsing met Groenevelt (p 75). Vooral het eerste geval was onthullend; volkomen terecht konstateert Coenen dat Havelaar zich meer voor de kunstenaar dan voor diens werk interesseert. Zo is het steeds gebleven, en Havelaar heeft het zelf nooit ontkend. Vooropgesteld moet worden dat Havelaar zijn ideeën vooral ontwikkeld heeft aan de hand van de beeldende kunst. Maar niet alleen mag men aannemen - er zijn uitspraken genoeg die daarop wijzen - dat hij over literatuur niet anders dacht dan over schilderkunst, en over literaire kritiek niet anders dan over kunstkritiek in het algemeenGa naar voetnoot1, maar bovendien is zijn invloed op Coster van dien aard dat men bij hem vaak de ideeën aan de wortel kan vatten, die zich bij de ander in een uitgegroeid stadium voordoen. Men vindt de basis-gedachte van Havelaar duidelijk uitgesproken in het opstel ‘De eeuw der stijlloosheid’, van 1916Ga naar voetnoot2: in onze eeuw is het kontakt van de kunstenaar met de tijd waarin hij leeft, verbroken. De strijd van de toekomst, en het is duidelijk dat dit geen artistieke strijd zal zijn, zal erop gericht zijn, die breuk te herstellen. ‘Zoolang [het] volk zich niet geestelijk en materieel bevrijdt, mag noch kan men een groote cultuur verwachten.Ga naar voetnoot3 De groeiende volksbeweging blijft het groote historische feit en dus ook de toekomstverwachting van den nieuwen tijd.’Ga naar voetnoot4 Alleen al door deze gericht- | |
[pagina 103]
| |
heid op de toekomst zal Havelaars kritiek altijd iets anders (als men wil: meer) zijn dan een feitelijke beschouwing. Uit het geciteerde blijkt sympathie voor het socialisme. Toch heeft Havelaar ook daartegen fundamentele bezwaren - een allemansvriend mag men hem niet noemen! - en wel: het socialisme is te louter ethisch. Wie van dit woord op deze plaats verbaasd opkijkt, komt zeker voor een nog grotere verrassing te staan als hij ziet dat Havelaar ‘ethisch’ gelijkstelt met ‘materialistisch’! Het spreekt vanzelf dat in díe zin Havelaar (en Coster) van strikt ethische uitgangspunten niets moet(en) hebben: ‘noodig is een wereld- en levens-conceptie, een religie, een wijsheid, die wetenschap, kunst en moraal architectonisch samenvat.’Ga naar voetnoot1 Voor een kunstcriticus is het geen lichte taak om zijn bezigheden te baseren op een zo weinig gepreciseerde toekomsteis. Toen Havelaar in 1921 tegen Groenevelt schreef: ‘Mijn geheele aanleg is en was steeds meditatief; moraal-filosofisch, als U wilt’Ga naar voetnoot2, had de lezer het recht om hierin vooral te lezen: weinig konkreet, ook waar het de maatschappelijke idealen betreft. In het boekje Het leven en de kunst van 1923 vinden wij Havelaars denkbeelden over literatuur en kritiek in een gesloten verband. Dat hij over de kunst uitgesproken anti-aristokratische opvattingen had (meer dan Coster), was te verwachten: ‘Altijd heeft een stilzwijgend verbond bestaan tusschen den kunstenaar en het volk.’Ga naar voetnoot3 ‘Elke kunst, elke cultureele uiting, steunt - onbedoeld en onbewust - op maatschappelijke werkelijkheden. Ik vertrouw die kunst, welke gedragen wordt door de regenereerende kracht onzer samenleving.’Ga naar voetnoot4 Waar die kracht te vinden zou zijn, wordt zelfs niet aangeduid. Soms lijken Havelaars kunstopvattingen samen te vallen met die van de monumentalisten: ‘Na de sensatie, de idee; na de verheerlijkingen van het vlietende licht, de strenge en expressieve vorm; na de verfijningen van het stemmings- en aandoeningsleven, de zinrijke eenvoud der verbeelding; na al de raffinementen en verbizonderingen van 't individualisme, de structuur en het bouwend beginsel; na 't ontledend realisme, een samenvattende symboliek, waarin al het toevallige, fragmentarische en momenteele is opgeheven tot de sfeer der algemeenheid.’Ga naar voetnoot5 Dan weer denkt men aan De Stijl (maar men denkt bij Havelaar al gauw aan teveel dingen tegelijk): ‘[de moderne kunst in haar essentieele uitingen] verkondigt het oude en eenvoudige inzicht, dat de zintuigelijke verschijning der dingen hun wezen | |
[pagina 104]
| |
niet is [...], dat de geest het wezen is en de grond, en dat de kunst dit wezen heeft uit te drukken in de vrijheid van den geest die naar de wetten van den geest luistert en die de verschijning der natuur slechts als verschijning erkent.’Ga naar voetnoot1 (De naam van Plato werd door Coster waarlijk niet ijdel gebruikt!). ‘De schoonheid is het doel niet: zij is het middel; zij is de uiting’.Ga naar voetnoot2 ‘Het doel der kunst dan is de bevestiging, de veropenbaring, de bewustwording van ons innerlijk leven’Ga naar voetnoot3, - let wel: ons innerlijk leven. Het gaat er dus om dat de kunstenaar uitspreekt wat in ons allen leeft. Men ziet: het betoog sluit als een ring, ook in Havelaars eigen volgorde der argumenten (die ik namelijk in kreeftegang heb weergegeven omdat mij de samenhang daardoor duidelijker leek te worden): de kunstenaar spreekt uit wat in de samenleving (‘ons’) omgaat, slechts een ‘betere samenleving’ zal een grotere kunst voortbrengen. Dat deze stelling historisch weinig steun in de feiten vindt, betekent natuurlijk nog niet dat hij voor de toekomst geen geldigheid zou kunnen bezitten. Wat wij alleen, steeds weer, zouden willen horen is: de precisering van enig onderdeel in deze redenering. Hoe moet die samenleving zijn (dan weten wij wat er van de kunst gevraagd wordt), of: aan welke eisen moet de kunstenaar voldoen om voor die komende samenleving vruchtbaar werk te leveren? Op die laatste vraag komt wel een antwoord: ‘Noodig hebben wij [díe kunstenaars], die zuiver zijn van geest, moedig van wil, groot van hart, de geconcentreerde persoonlijkheden’Ga naar voetnoot4, maar het is een antwoord waar wij niet veel van leren. Iets meer komen wij te weten, veel meer gaan wij in elk geval begrijpen, in de afdeling van dit boek die Over kritiek getiteld is. ‘De kritikus vertegenwoordigt de samenleving zooals deze zich tot de kunst verhoudt.’Ga naar voetnoot5 Dit is een heel aanvaardbare en bevattelijke formule. Men zou zich kunnen voorstellen dat Havelaar de criticus deze verantwoordelijke taak het beste ziet vervullen met een of ander overzichtelijk stelsel van maatstaven in de hand. De bondgenoot van Coster, paladijn van de subjektieve kritiek al tien jaar tevoren, kiest echter een tegengesteld uitgangspunt: zijn taak vervult de criticus het beste daar, waar hij het kunstwerk loslaat. In Havelaars eigen woorden: ‘Ook de kunstenaar is groot, indien hij groot is als mensch. Maar de kunstenaar zal zich, tot in de momenten van hoogste verheffing, als kunstenaar blijven uiten. Hij wordt méér kunstenaar naar gelang hij meer zich als ziener, apostel of wijze openbaart. De kritikus echter moet in laatste instantie de grenzen der kritiek doorbreken. Dààr wordt hij het | |
[pagina 105]
| |
grootst, waar hij geen kritiek meer schrijft, waar hij de schepping of de persoonlijkheid, die hij ontleedde en weder opbouwde, loslaat, waar zijn beschouwing uit eigen kracht gaat leven en door zijn eigen geest geheel gedragen wordt, waar de kritiek opgaat in de affirmaties.’Ga naar voetnoot1 Geparafraseerd: de grote criticus gebruikt het kunstwerk als aanleiding voor de ontvouwing van zijn eigen gedachten over het bestaan. Het werk dat hij beoordeelt is daarbij haast een obstakel: ‘daarom komt de kritikus, die uit eerbied voor het aesthetisch voelen zijn wezen van moralist verdrukt, boven een impressionistisch-lyrische weergave van bevindingen, niet uit: hij komt boven het werk, dat hij beoordeelt, niet uit.’Ga naar voetnoot2 De literaire criticus die, in theorie en praktijk, aan deze eisen trachtte te voldoen, was Havelaars wapenbroeder Dirk Coster. Wij doen de een dan ook ongetwijfeld geen onrecht aan door ter afsluiting van een bespreking van zijn opvattingen de ander aan het woord te laten: ‘Dezelfde nooit ophoudende stroom van gedachten [als bij Emerson], waarboven zich als zonneschitteringen over de golven, de begeesterend-klare parolen voortdurend verheffen, - maar ook dezelfde onbestemde alzijdigheid, wanneer men deze definities tot een systeem zou willen samenvatten. Het litteraire lot van dezen schrijver is van te voren bepaald. Klare, koele naturen zullen dezen schrijver immer afwijzen; droomende geesten, die voor hun vermoedens de wijdte behoeven [...], zullen aan de fascinatie van dezen geest nooit ontkomen.’Ga naar voetnoot3 Op het moment dat dit geschreven werd zullen vriend en vijand het er wel ongeveer mee eens zijn geweest. |
|