Vorm of vent
(1969)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
III De Stem | |
[pagina 97]
| |
10 AlgemeenWat De Stem beoogde, is door zijn redakteuren Just Havelaar (1880-1930) en Dirk Coster (1887-1956) zo vaak gezegd, dat wij alleen een aantal citaten behoeven te rangschikken, om het duidelijk te maken. In zijn lezing ‘Bij het tienjarig bestaan van “De Stem”’Ga naar voetnoot1 karakteriseert Coster het blad als een poging om aan de verschrikkingen van de oorlog achteraf zin te geven. Een dergelijk tijdschrift kan niet louter literair zijn. En inderdaad, Havelaar en Coster hebben hun literaire opvattingen uiteengezet in het kader van hun denkbeelden over ‘de positie van de Europese mens’. Het is daarom ook voor ons noodzakelijk, binnen die ruimere lijst te plaatsen, wat voor onze bijzondere probleemstelling relevant is. In de genoemde lezing zegt Coster nog: ‘Wij steunden feitelijk op de oude Platonische ontdekking [...] dat een verhooging van het quantum liefde een verhooging van het quantum schoonheid zou meebrengen. Daarbij geloofden wij, dat twee aangeboren stroomingen van den menschelijken geest, die steeds de neiging gehad hadden, zichzelf te isoleeren, en het gansche complex van den menschelijken geest tyrannisch voor zich op te eischen: het verlangen naar ethische ontwikkeling of de volmaking der onzichtbare ziel, en het verlangen naar aesthetische ontwikkeling of de volmaking van het zichtbare en tastbare lichaam en zijn relaties met de buitenwereld, door den schok van den oorlog op het punt stonden elkaar te doordringen.’Ga naar voetnoot2 In allerlei toonaarden keert deze twee-eenheid van het ethische en het esthetische in de formuleringen van Coster terug, ook in de jaren dat het optimisme, waarvan in de aanhaling hierboven sprake is, tot het verleden behoort omdat ‘de tijd zich een kwartslag [omdraaide en De Stem] zich met groote snelheid in een positie geworpen [zag] die hoofdzakelijk verdedigend was van aard.’Ga naar voetnoot3 In de lachspiegel van Du Perron heet Coster dan ook een ‘patestetetikus’. Dat tenslotte De Stem vóór de ethiek gekozen heeft - zoals duidelijk ge- | |
[pagina 98]
| |
noeg blijkt bij de botsingen met jongeren - verklaart Coster in 1931 aldus: ‘het gaat in onzen tijd allang niet meer om kunstwerken.’Ga naar voetnoot1 Dat is, op dat ogenblik, helemaal geen speciaal costeriaans standpunt, maar de vraag doet zich voor of het Stem-duo al niet in 1920, toen het blad werd opgerichtGa naar voetnoot2, deze opvatting huldigde. De literaire stamboom van De Stem is reeds ter sprake gekomen. Ik herinner er slechts aan dat bij Adama van Scheltema inzichten te vinden zijn (zie p 52), waar die van de Stem-redakteuren zich bij aansluiten, en dat de laatsten ook met de jongeren het een en ander gemeen hadden; Havelaar voelde zich enige tijd in Het Getij thuis. Technisch gesproken kan De Stem zelfs als een afsplitsing van Het Getij beschouwd worden, al publiceerde Coster vóór 1921 zijn essays in meer traditionele kring (vooral De Gids). Men doet echter niemand onrecht als men zegt dat de al gevormde Havelaar wel beschouwd alleen maar enige tijd de gast is geweest van jongeren die gedeeltelijk voor zijn denkbeelden sympathie koesterden. Zodra alle partijen zich helderder voor ogen gaan stellen wat zij willen, komt de scheiding en tenslotte de tegenstelling die men in de namen van De Stem en De Vrije Bladen kan uitdrukken. Dit feitelijk verloop wil niet zeggen dat Coster en Havelaar hun ideeën pas hebben gevormd in de jaren dat De Stem al bestond. Integendeel, getuige de polemiek Kloos-Coster van 1912. Maar pas in de oorlogsjaren was het algemene klimaat in ons land rijp geworden om, min of meer in het voetspoor van de Franse ‘Humanistes’ die in het eerste decennium van de eeuw naar voren waren gekomen, een tijdschrift op te richten dat zich weliswaar aan de kunsten wijdde maar toch bovenal het humanitaire ideaal in zijn vaandel schreef. Iets daarvan is ook bij De Beweging te vinden, maar zonder die (beslissende) perspektief-verandering waarbij de literatuur hoofdzakelijk een middel wordt tot het uitdrukken van ethische of maatschappelijke idealen. Men kan zeggen: Verwey zag zich als een geestelijk leider, Coster als een voorganger, zoals Nijhoff het in 1926 uitdrukt: ‘er bestaat een onloochenbare congruentie tussen deze criticus en de conscientie van een groot deel zijner lezers, iets als tussen een voorganger en zijn gemeente in de beste gevallen bestaanbaar is.’Ga naar voetnoot3 Dat Coster voornamelijk van het | |
[pagina 99]
| |
houden van lezingen leefde, verbaast ons niet.Ga naar voetnoot1 Hoe algemeen de mentaliteit was die De Stem vertegenwoordigde, kan men aflezen uit de geïrriteerde opmerking van een anti-humanitarist als Bloem, uit 1925: ‘[Over die dingen dorst] men tien jaar geleden nog geen kwaad woord [...] te zeggen, uit angst om voor achterlijk, zoo niet voor gek te worden aangezien.’Ga naar voetnoot2 Het is niet mijn bedoeling om De Stem een literaire rol te ontzeggen. Onontkenbaar is bijvoorbeeld dat geen tijdschrift zoveel heeft gedaan om een toenadering tussen (bepaalde sektoren van) de Vlaamse literatuur en de Noord-Nederlandse tot stand te brengen.Ga naar voetnoot3 Zoals men verwachten mag, zijn het op het terrein van de literatuurbeschouwing vooral de humanitaire expressionisten geweest - dezelfden die Coster in Nieuwe geluiden naar voren bracht - waarvan men in De Stem de opvattingen verneemt, bij monde van Wies Moens.Ga naar voetnoot4 Mag men van de essays van Van Ostaijen nog enige direkte weerklank aannemen, het ziet er niet naar uit dat de betogen en polemieken van de Stem-Vlamingen (Moens tegen de traditionalist Urbain van den Voorde, met als derde diskussiant Victor Brunclair, bijvoorbeeld) ook maar enige invloed uitgeoefend hebben in ons land. De Stem was voor Nederlandse lezers de vertegenwoordiger van een levensbeschouwing, niet van een literaire richting, en de plaatsbepaling ervan werd afgelezen aan de uitingen van Havelaar en Coster, niet aan die van de Vlaamse, al dan niet modernistische, medewerkers. Dit ligt anders voor Vlaanderen, maar dat is mijn onderwerp niet. Men kan dus zeggen, dat De Stem een Vlaams-expressionistische vleugel had, waarvan Nieuwe geluiden in zekere zin het manifest werd, zoals de bloemlezing van Binnendijk dat zou worden voor De Vrije Bladen-nieuwe stijl, maar dat deze Vlamingen binnen het kader van onze probleemstelling van belang zijn om hun humanitarisme en niet om hun modernisme. In het nu volgende komen slechts Havelaar en Coster aan het woord. Er zijn andere critici die geregeld bijdragen aan het blad afstonden: Plasschaert, Houwink (vooral in de eerste jaargang), en later Tielrooy. Het | |
[pagina 100]
| |
heeft geen zin, uitgebreid op hun kritieken in te gaan, want voorzover zij tot typische ‘Stem-uitspraken’ komen, is dat ‘ongeregeld vuur’ dat volkomen overstemd wordt door het trommelvuur van vooral Coster, - als ik een zo krijgshaftige beeldspraak mag gebruiken bij een zo pacifistisch tijdschrift. Tot slot van dit hoofdstuk enkele typerende aanhalingen uit de ‘Brief aan de medewerkers van “De Stem”’, waarmee Coster het blad presenteerde: ‘Dit nieuwe tijdschrift stelt geen bepaald program.’ ‘Iedere bijdrage, ieder betoog dat blijkt voortgekomen uit een strijdende menschelijkheid, waarin een onvervangbare persoonlijkheid zich openbaart, zal door ons met dankbaarheid worden aanvaard en geplaatst. Om vergissingen te voorkomen, verklaren wij nadrukkelijk, dat ons tijdschrift zich niet op speciaal aesthetisch, en zeker nog minder op speciaal ethisch standpunt wenscht te stellen. Integendeel: alle litteraire verschijnselen die deze benamingen verdienen, beschouwen wij als ontaardingen en eenzijdigheden waartegenover slechts een afwerende houding mogelijk is.’ Hierbij dient aangetekend te worden dat ‘aestheticisme’ voor Coster c.s. nog geheel aan Tachtig gebonden was; het is verleidelijk om hem hier ante datum over de latere Vrije Bladen te laten spreken, zoals men onbewust vaak gedaan heeft, maar, al is voorspellen één van Costers gewoonten, een zo vooruitziende blik had hij niet. ‘En wij gelooven, dat deze vereenzijdigingen in de toekomst weder tot hun natuurlijke synthese zullen samensmelten: de wijsheid zal noodwendiger-wijze tot schoonheid worden, wanneer de mensch haar slechts met hevigheid beleeft [...], en zoo de drang naar schoonheid diep en hevig is, zoo dringt zij den mensch met gelijke noodwendigheid tot levende wijsheid.’ En passant: woorden als ‘persoonlijkheid’ en ‘hevigheid’ doen ons denken aan bv. Du Perron en Marsman. ‘Alle groote geestelijke openbaringen van het verleden waren terzelfdertijd èn schoon èn religieus, en het was eerst aan deze eenheid, dat zij hun onsterfelijke grootheid ontleenden.’ Men begrijpt waarom aanvankelijk de jonge katholieken positief stonden tegenover De Stem. ‘Eerst in de 19de eeuw heeft zich deze natuurlijke orde gewijzigd. Toen miste de mensch de kracht, geheel te leven. En deze verzwakking eerst schiep zich de dwaling, dat er splitsing mogelijk was: dat er stichting en zielsvolmaking mogelijk was zonder schoonheid, dat er kunst mogelijk was zonder beloften van hooger levenswijzen, een kunst die zich tot een specialen schoonheidszin zou kunnen wenden. Deze dwaling te bestrijden, | |
[pagina 101]
| |
een dwaling die de wortels van ons geestesleven aantast, die ons verengt en verarmt, is een der eerste doeleinden die “De Stem” zich stelt. Want er is geen aparte schoonheidszin!’ ‘“De Stem” zal zich niet onverschillig toonen voor maatschappelijke problemen. [...] Want geen leven kan krachtig zijn, geen kunst kan zuiver zijn, geen religiositeit kan verzoenend zijn, wanneer niet “de dorst naar rechtvaardigheid”, naar aardsche rechtvaardigheid, erin ligt besloten.’ Voor de niet-religieuze lezer, of voor hen wier religiositeit niet in de eerste plaats door de dorst naar rechtvaardigheid gekenmerkt wordt, is in dit, laten wij het toch maar noemen: program, het primaat van de ethiek evident, ondanks de verzekering van het tegendeel. ‘Dorst naar rechtvaardigheid’ is een ethische kategorie, en wie daar kunst of godsdienst of ‘leven’ naar beoordeelt, hanteert een ethische norm. Dat de ethiek het op den duur ook volgens Coster zelf in De Stem wint, spreekt daarom vanzelf: botsingen met anderen (Vrije Bladen, Gemeenschap) èn de veranderende tijdsomstandigheden brengen de redakteuren ertoe, de altijd aanwezige kern van hun denkbeelden te expliciteren. In veel opzichten is echter de tijd dat dit nog niet nodig was, van groter belang; het is zelfs zo dat in de jaren dertig de eigenlijke Stem geheel op de achtergrond raakt, en dat Critisch Bulletin zijn plaats inneemt, zoals men meer in het algemeen mag zeggen dat Anthonie Donker de lijn van Coster niet minder ombuigt dan voortzet. |
|