Vorm of vent
(1969)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
5 Karel van de WoestijneEen enkel woord dient nog gezegd over de enige Vlaming uit deze periode waarvan men theoretische invloed in Nederland kan veronderstellen: Karel van de Woestijne. Om met een reserve te beginnen: met het woord theoretisch moet men bij hem voorzichtig zijn. ‘Laat [schrijft hij zelfGa naar voetnoot1] uw oordeel nooit afhangen van eene theorie. Laat het nog minder afhangen van louter eene impressie. Want deze impressie zal dikwijls afhangen van den toestand uwer maag.’ Wie dit zegt, kan zich niet goed permitteren om een kritische theorie te ontwikkelen, al lezen wij twee bladzijden verderop: ‘Alles wat ik hier heb geschreven over den criticus is eene zelf-aanklacht.’ Hoe men de uitspraken van deze gekompliceerde figuur ook wil lezen, vast staat in elk geval dat wat er in zijn essays van onze gading is, de poëtica betreft en niet de theorie van de kritiek. Ik zal deze poëtica kort tekenen, aan de hand weer van citaten. Allereerst een aanhaling uit het indringende opstel ‘Beeld en woord’ (uit 1904, maar allerlei uitingen van de latere Van de Woestijne wijzen erop dat hij er in de jaren waar wij ons mee bezighouden, circa 1916, nog net zo over dacht): ‘Aldus het spiegel-veld in 's dichters hersenen: eene ongekende opmerkzaamheid laat hem vóelen, dat een object zijne zinnen getroffen heeft. Dán is het de duistere arbeid: wat over-erving en opleiding, physische nooden en moreele gewoonten van hem hebben gemaakt ontvangt het beeld; het vindt er even-beelden en tegen-beelden; zijn aard, het oogenblik zijner perceptie, analogie met vroegere beelden in zelfde omstandigheden, het binden aan neven-beelden en verdere associaties laten het van zuiver-zinnelijk tot gevoels-beeld groeien; het gevoel is er: het gedicht, d.i. de weêr-kaatsing, de beweging, de motorische uiting, is aan 't geboren worden. De beteekenis der menschelijke verbeelding, bij den dichter door physiologischen aanleg en redelijke oefening vermeerd, is dus dat ze, met als | |
[pagina 54]
| |
eersten factor de zintuigen, als tweeden de gehalte der personaliteit aan begeerten en behoeften, en als derden de macht die, met niet duidelijk-blijkende maar vast-bestaande middelen, vroegere beelden ter eenheid met oogenblikkelijke opwekt, te herscheppen vermag wat haar de natuur aan grondstof biedt. - Deze herschepping kan nu vaag wezen, en onbestemd, gelijk ze het is in droom: ze is automatisch dan en bewusteloos. Komt bewust-zijn echter tusschen, en schifting en ordening; geschiedt die drang naar eenheid die ter schoonheid voert; worden materialen, en de bestgekozene, aangewend om deze fictie te maken tot eene uiterlijke werkelijkheid: dan wordt deze herschepping tot eene aesthetische. - Men merkt aldus dat het beeld aller-eerste vereischte, eerste werk-middel tot poëtisch scheppen, tot dichten is, en 't voornaamste blijk en teeken ervan, komt het, na haspelen in 't wevend spel der hersenen, te passen op gelijktijdigen rythmus, in de adem-haling van een oprecht vers.’Ga naar voetnoot1 De lezer ziet, hoezeer hier impressie en schepping van elkaar losgemaakt worden, als bij Scheltema mag men haast zeggen, over wiens gedichten Van de Woestijne trouwens over het algemeen gunstig dacht. Niet minder belangwekkend is de stelling dat voor de verbeelding (basis van het poëtische scheppen) de zintuiglijke waarneming, de ‘personaliteit’ van de dichter, en het talent alle even zwaar meetellen. Tenslotte valt de rol op, die Van de Woestijne aan het bewustzijn toekent. Moeilijk blijft vooral wat hij bedoelt met ‘gevoels-beeld’. Daarover heeft hij zich duidelijker uitgelaten in een interview met E. d'Oliveira, te vinden in De jongere generatie (uit 1913, dus ongeveer het ogenblik dat ons interesseert). Na enkele opmerkingen gemaakt te hebben over het ‘picturaal impressionisme’ van Van Deyssel en Gorter, en na de term ‘gedachtelijk’ voor zijn eigen dichterlijke attitude verworpen te hebben, preciseert Van de Woestijne: ‘Stel u voor, dat Gorter zou zijn een geslepen staalplaat, waar de zonnestralen en wat zij meebrengen onmiddellijk op afketsen. Als hij een indruk krijgt, bedoelt hij den indruk onmiddellijk terug te kaatsen. Dat is het schoone van zijn kunst en hij is eenig daarin: Zoodra ontvangen, geeft hij den indruk terug. - Bij mij nu is het anders. Het is alsof de straal dringt door de stalen plaat heen en komt op het gevoels-vlak. Het is niet meer een | |
[pagina 55]
| |
zuivere impressie, maar een impressie die een verwerking heeft ondergaan, een verwerking door het gevoel. Dat is in den grond het bezinken van de impressie. [...] Zoo is het gevoel bij veel dichters. Inplaats van onmiddellijk af te ketsen op het waarnemingsvlak, dringt de indruk door tot in het diepst van hun ziel en als hij dan, verwoord, weer buiten dringt, is hij heel iets anders geworden.’Ga naar voetnoot1 Dit is noch Gorter, noch Verwey, de twee figuren die hij met nadruk noemt. De richting die Verwey ingeslagen was, zou men een ogenblik als verwant kunnen zien, maar uit verdere uitlatingen van Van de Woestijne blijkt dat hij tegen ‘gedachte-poëzie’ nog grotere bezwaren had dan tegen het ‘impressie-gedicht’: ‘En dat is nu juist het verkeerde van de poëzie in Holland tegenwoordig, dat zij zoo weinig geeft om het onmiddellijke, spontane leven, dat zij alles laat gaan door den geest en alles distilleert op eigen manier. Dat is bijv. de kwade invloed geweest van Verwey, die de gewaarwordingen en het gevoel heeft willen filtreeren door de idée. Daardoor zijn er een heeleboel jonge menschen in Holland op verkeerde banen geraakt.’Ga naar voetnoot2 Het is ongetwijfeld zintuiglijkheid geweest, wat Van de Woestijne miste in de poëzie uit de kring van De Beweging. Zonderdien zouden er zeker voldoende punten van aanraking zijn geweest om een gevoel van verwantschap te wekken. Theoretisch immers - om dat woord toch maar te gebruiken - is het verschil gering: ‘Als men begint te dichten heeft men zijn eigen indrukken, al waren ze nog zoo klein en al waren ze nog zoo pervers, zoo lief, dat men ze wil weergeven in de aller-individueelste expressie. Maar er komt een tijd, dat die liefde voor de aller-individueelste expressie afslijt. Men wordt meer algemeen, het kleine détail gaat weg, men gaat alleen de groote lijnen betrachten en zoo komt men tot wat ik durf noemen: een neo-classicisme.’Ga naar voetnoot3 Dit staat niet ver van de ‘Generatie van Tien’.Ga naar voetnoot4 En het volgende evenmin, al wordt door de nadruk op het sensuele aspekt van de taal toch een zekere afstand gemarkeerd: ‘Wij dichten, moet worden gezeid, niet alleen met beelden: wij dichten ook met woorden. Wij dichten ook, of wij zijn geene dichters, even om de geneuchte van ons spraak-systeem als om die van ons | |
[pagina 56]
| |
gevoel, om de huiverende vreugde van een klank als om die van eene troebele passie-schakeering.’Ga naar voetnoot1 Ongeveer eenzelfde standpunt ten opzichte van de verhouding van vorm (in de zin van: fysieke gedaante) en inhoud, maar onder een andere belichting, spreekt uit het volgende citaat, ontleend aan ‘De geschiedenis van een gedicht’ (van 1905): ‘het gedicht, de schepping, ontstaat uit een rythmus die men zich-zelven oplegt, uit een zin der maat, uit een gevóel der maat, die, bij analogie en verband, het beeld verwekken, en, ja, de gedachte.’Ga naar voetnoot2 Hier komen Van de Woestijne's observaties samen met die van Verwey, die immers tijdens de diskussie van 1913 een soortgelijke opmerking maakte. Over het algemeen, het zal duidelijk zijn, mag men zeggen dat Van de Woestijne het in die jaren heersende standpunt omtrent de eenheid van inhoud en vorm huldigde. Zijn meest eigen bijdrage tot deze these is wel dat hij een zo sterke nadruk legde op de zintuiglijke aard van het ritme: ‘dien soms pijnlijken hartstocht [...], die zich in het vers, buiten alle beteekenis der woorden om, uit in wat ik er den bloedstroom, den polsslag van noemen zal, dat er de spierbeweging en den zenuwschok van uitmaakt, en dat is: de Rhythmus, de spontane onwillekeurige levensreflex van deze gekorenen - of noemt gij ze nu liever gedoemden? - die Dichter zijn.’Ga naar voetnoot3 Kenmerkend is hier vooral de lichamelijkheid waardoor de visie op de ‘vorm’ bepaald wordt. Op het eerste oog in tegenstelling hiertoe, lezen wij enkele bladzijden verderop over ‘dat eeuwigheids-beginsel [...], dat ik in de poezie als het eenige steeds genietbare, wijl steeds-menschelijke heb ondervonden te zijn.’Ga naar voetnoot4 Lichamelijkheid van het gedicht en eeuwigheidsgedachte - de kombinatie is kenmerkend voor l'Art pour l'Art, waarvan Van de Woestijne een bijzondere, en soms rekalcitrante, schakering vertegenwoordigde. Nog één citaat: ‘Ik wil - voor zoover “willen” bij 't half-bewuste dichten te pas komt - eenvoudig mijn eigen indrukken inleiden tot algemeene menschelijkheid en ze algemeen begrijpelijk maken, ze dus eerst laten bezinken tot eigen gevoel, en dat eigen gevoel daarna toetsen aan het algemeen menschelijk gevoel, dat ik terugvind niet alleen bij de menschen die mij omringen, niet alleen bij de lezers, maar bij de dichters door de eeuwen heen.’Ga naar voetnoot5 In deze woorden is de eigensoortigheid van deze merkwaardige figuur, in wiens ‘literaire ideologie’ Adama van Scheltema en l'Art pour l'Art elkaar lijken te ontmoeten, duidelijk vastgelegd. |
|