Vorm of vent
(1969)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
I De situatie in 1916 | |
[pagina 21]
| |
1 Algemeen, De Gids, De Beiaard, Groot NederlandHet is onmogelijk om over de opvattingen van de ‘jongeren’ omstreeks 1916 iets te zeggen, zonder een beeld te geven van de standpunten der ‘ouderen’ waar zij soms op voortborduurden, dan weer zich tegen afzetten. Aangezien echter een samenvattende studie over de literaire theorievorming en de kritische praktijk gedurende de periode 1880-1916 ontbreekt, moet ik mij bij het schetsen van het ‘klimaat’ in 1916 beperken tot enkele losse aperçu's. Aan deze fragmentarische aanpak, die de voorlopigheid van het beeld reeds doet uitkomen, geef ik de voorkeur boven een meer samenhang vertonend verslag, omdat dit een zekerheid zou suggereren die alleen door diepergaande bestudering verworven kan worden. Daarom zal dit hoofdstuk, eerder dan een koherente panoramische opname, een serie close-ups vormen, waarbij de keuze bepaald wordt door de vraag: welke stromingen of figuren hebben op de auteurs die zich omstreeks 1916 kritisch gaan uiten, direkt ingewerkt, positief of negatief. Het perspektief wordt dus niet bepaald door het belang van een standpunt binnen de situatie van de jaren Tien, maar door de bruikbaarheid - hoe dan ook - voor de toekomst. Een andere beperking die in de aanvang van dit hoofdstuk al gesignaleerd dient te worden, is deze: de aandacht zal bij ieder der besproken figuren vooral gericht zijn op expliciete uitspraken over de aard van literatuur en kritiek. De kritische praktijk, en daarmee de immanente beginselen waardoor deze vaak bepaald wordt, zal hier, in tegenstelling tot wat in de rest van het boek gebeurt, terzijde gelaten worden, om de eenvoudige reden weer dat alleen een gedetailleerde analyse in staat zou zijn, de onuitgesproken uitgangspunten uit de feitelijke praktijk los te wikkelen. Het is bij deze opzet onvermijdelijk, dat de besprekingen zelf van afzonderlijke figuren als Kloos, Verwey, Adama van Scheltema, Van de Woestijne, hoofdzakelijk bestaan uit een gerangschikt mozaiek van citaten. Het zou onjuist zijn om hen, nu zij zo weinig in het midden mogen brengen, niet tenminste hun eigen woorden te laten gebruiken. Hoe verwarrend het zou werken wanneer een dergelijke aanpak gekom- | |
[pagina 22]
| |
bineerd werd met volledigheidsdrang, zou alleen al een behandeling van De Gids bewijzen. Er bestaat geen ‘literair standpunt van De Gids’. Men kan zelfs volhouden dat over het algemeen standpuntloosheid zijn standpunt bij uitstek is, en dat de levensvatbaarheid van het blad, toch wel een bewezen zaak, daarmee samenhangt. Het was ook niet anders te verwachten bij een tijdschrift dat in de jaargang 1916 onder zijn medewerkers ondermeer telde: Bastiaanse, Boutens, A. Roland Holst, Gerard van den Hoek, Joost Mendes, Top Naeff, Wally Moes, Just Havelaar, Huizinga, Van Moerkerken, Karel Wasch, Augusta de Wit, Van de Woestijne, Van Eyck, De Meester, Reddingius, Van Schendel, Van Vriesland, Coster, Dop Bles, Ina Boudier Bakker, J. Israël de Haan, Aart van der Leeuw, Van Collem, en waarvan de kritieken en kronieken verzorgd worden door M.H. van Campen, Carel Scharten en Johan de Meester. Van Campen is een interessante figuur, maar (met het oog op de toekomst) belangrijke theoretische opvattingen treft men in zijn uitgebreide verhandelingen niet aan; geen van de jongeren na 1916 noemt hem ooit. Scharten, wiens bekende diskussie met Emants over ‘pathologie in de literatuur’ juist in de jaargang 1916 te vinden is, werd door verschillende kollega's de belangrijkste criticus van het moment genoemd, maar is voor ons toch niet veel meer dan een zijtak van Tachtig in zijn kritische ideeën, zij het niet in zijn smaak (René de Clercq en Adama van Scheltema verkiest hij verre boven de ‘egocentrische’ Verwey), een criticus die zich beperkt tot het kleurig, haast zou men zeggen: kreatief, navertellen van het verhaal, of het weergeven van de eigen direkte indrukken. De Meester, op zijn manier niet minder de lijn van '80 doortrekkend, is konscientieus maar weinig theoretisch geïnteresseerd; in 1916 bespreekt hij in De Gids bovendien niet de literatuur in engere zin, maar houdt zich voornamelijk bezig met toneelkritiek. Ook incidentele bijdragen van anderen geven De Gids niet een bepaald ‘gezicht’: Emants is niet meer dan een zich zelf verdedigende inzender, en W.G.C. Byvanck, twintig tot tien jaar eerder een belangrijke figuur onder de Gids-redakteuren, wordt in deze jaren waarschijnlijk door iedereen gezien als historicus en politiek kommentator. Kortom, Verwey heeft gelijk in zijn enigszins boosaardige stuk ‘Een gesprek van generzijds’ in De Beweging: ‘Tijdens Van Hall is De Gids voor goed van zijn plaats geraakt. Met al zijn smaak, ijver en opofferingsgezindheid, met al zijn gevoel voor nuance en opportuniteit, met al zijn hengelen en lokaas uitwerpen in de visschenvijver van de nederlandsche schrijvers, heeft hij niets kunnen doen | |
[pagina 23]
| |
dan het tijdschrift maken tot een maandelijksche verzameling van bijdragen - soms goede, doorgaans middelmatige - een markt van niet te gewaagde meeningen, een winkel waar de gemakzuchtige burgerij van onze dagen zich het naar maat gesneden kostuum haalt van haar denkbeelden.’Ga naar voetnoot1 Niet alleen echter een zo eerbiedwaardig oud orgaan als De Gids heeft weinig nieuws te bieden, ook bijvoorbeeld het tijdschrift De Beiaard, een algemeen-kultureel blad dat in 1916 begint te verschijnen, bedoeld als ontmoetingsplaats van alles wat in katholiek Nederland en Vlaanderen leeft, geeft de lezer nauwelijks het gevoel dat hij in de 20ste eeuw is beland. De toon is even emanciperend-pedagogisch als die van Alberdingk Thijm, de aandacht is exklusief gericht op katholieke verschijnselen of blijft in ieder geval bepaald door een katholiek belang. Oordelen op literair terrein zijn vrijwel zonder uitzondering moraliserend. De redaktie (bestaande uit Gerard Brom, Frans van Cauwelaert, J.H.E.J. Hoogveld, J.A. Loeff, B.H. Molkenboer en Jos. Schrijnen) doet ook geen pogingen, dit te ontkennen. In het eerste nummer al lezen wij, n.a.v. de titel van het blad: ‘Hij is ons dierbaar geworden, de beiaard, die ons zag geboren worden en opgroeien in de schaduw der talrijke torentransen, die Nederland eens kroonden, nòg kronen met Roomsche schoonheid. [...] Zóó dachten wij ons de taak van zijn bestuurders en medewerkers: als wakkere beiaardiers een lied van eenheid en kracht, van harmonie en vrijheid te laten uitklinken over de landen van Maas en Schelde’.Ga naar voetnoot2 Roomse schoonheid; vandaar dit soort oordelen: Carmen van De Meester is ‘een vertelling [...], die artistiek veel hooger kon en moreel beneden peil is.’Ga naar voetnoot3 Bij Querido treft men een sfeer die ‘bij velen om haar maatschappelijk èn moreel beneden-peil walging moet wekken.’Ga naar voetnoot4 En over Adama van Scheltema: ‘deze ontredderde ziel, die van de eene ijlte in de andere greep en toch, of ze wil of niet, naturaliter christiana is en blijft’.Ga naar voetnoot5 Een argument, dat ook in 1916 al slechts aan geloofsgenoten als voor de eigen tijd effektief voorgekomen zal zijn. Een bijzondere rol was gereserveerd voor Groot Nederland, vooral door de | |
[pagina 24]
| |
centrale positie van Frans Coenen in het blad (Buysse en Couperus, de oprichters en nog steeds Coenens mederedakteuren in deze jaren, treden ‘ideologisch’ niet erg op de voorgrondGa naar voetnoot1). Groot Nederland was namelijk het blad van de sceptische individualisten met maatschappelijke belangstelling, die hun heldere, vaak scherpe, kommentaar leverden zonder zich te engageren. De waarde van dit soort kritische onafhankelijkheid is onbetwistbaar, maar voor onze probleemstelling verliest het tijdschrift erdoor aan belang. De programmatische nuchterheid is op een ogenblik van felle vernieuwingsdrang weinig vruchtbaar: de revolutionair ziet in de kommentator al gauw een reaktionair. Toch zijn de ideeën van Coenen en zijn naaste medewerkers vaak belangwekkend genoeg, ook voor ‘modernisten’. Zo schreef Coenen zelf over Just Havelaars Vincent van Gogh, een boek dat hij ‘scheurkalenderalgemeenheden’ en ‘woord- doch niet zin-rijk(heid)’ verweetGa naar voetnoot2: ‘Alles te zamen heeft deze beschouwing van de kunst van Van Gogh dus niet veel opgeleverd. En, welbezien, kon zij dat ook niet op deze wijze. De schrijver neemt zich voor en tracht ook wel de kunst te karakteriseeren, maar vanzelf zakt hij telkens naar den kunstenaar terug [!], omdat, in den grond, hem dezen [sic] het meest interesseert, en de kunst vooral in zoover men er hem in weervindt.’Ga naar voetnoot3 Daartegenover stelt Coenen: ‘Eerst aan zijn uitingen, zijn | |
[pagina 25]
| |
kunst, zal de eventueele grootheid van den kunstenaar moeten blijken. [...] Als men weten wil of Van Gogh inderdaad een bijzonder kunstenaar was, door wien Holland deel heeft aan de algemeene westersche beschaving, en als men leeren wil, waarin die grootheid bestond, dan moet men tot zijn werk gaan, alleen tot zijn werk, om dit met andere schilderkunst te vergelijken.’Ga naar voetnoot1 Dit standpunt wordt uitvoerig en helder toegelicht. De konklusie waartoe Coenen komt, is: ‘Dat is het werk en de taak van den kunsthistoricus: zooveel mogelijk zijn specialen aesthetischen smaak verloochenen, om zich in te voelen in de kunst aller tijden en volken, ten einde vervolgens die gewonnen indrukken te vergelijken of hij het rhythme der verandering speurt.’Ga naar voetnoot2 Dit is verwant aan het pure Nieuwe Gids-standpunt, maar het historische perspektief, dat bij Coenen gebruikelijk is, treft men bijvoorbeeld bij Kloos niet aan waar het gaat om verwezenlijking van de eis: alleen het werk mag tellen bij de beoordeling.Ga naar voetnoot3 Coenen was het zeker eens met zijn medewerker J.A.N. Knuttel, die n.a.v. Van Campen opmerkte: ‘Wat is de taak van de litteraire kritiek? Zoveel mogelijk benaderend te bepalen de plaats die een kunstwerk of soi-disant kunstwerk in het geheel der literatuur inneemt.’Ga naar voetnoot4 Men kan niet ontkennen dat bij de beoordeling van eigentijds werk een dergelijk standpunt veel weg heeft van een petitio principii. Het uitgangspunt van Coenens kritische beginselen is een nuttig scepticisme, de uiterste konsekwentie ervan een verschralend historisme. Maar in de gevallen dat Coenen zijn historische methode niet al te zeer op de spits drijft (en eigenlijk doet hij dat maar zelden wèl), komt men treffende, overigens altijd behoedzaam geformuleerde, notities genoeg tegen: (nog altijd over Havelaar:) ‘Want het is overschatting der persoonlijkheid, in het ergste geval zelfbehagen en ijdelheid, als men niet voortdurend aan eigen bevindingen twijfelt en weigert een, zij 't ook hier betrekkelijke, vastheid te zoeken in het vergelijken, zoo onpersoonlijk mogelijk, van kunst met kunst, zonder meer. [...] Ik krijg het gevoel of Van Gogh zelf onder dien overvloed [van woorden en levenswijsheid] een beetje verdrukt en weggedrukt wordt’.Ga naar voetnoot5 Naast Coenen, in intelligentie niet voor hem onderdoend en in warme geinteresseerdheid zeker zijn meerdere, staat Carry van Bruggen. Dat deze | |
[pagina 26]
| |
unieke verschijning in onze literatuur in menig opzicht verwant was aan Coenen, blijkt uit een stuk als ‘Vaderlandsliefde, menschenliefde en opvoeding’Ga naar voetnoot1: hetzelfde ironische individualisme, dezelfde vrijheid tegenover maatschappelijke konventies. Dat zij in bepaalde opzichten dichter bij de jongeren van die tijd staat - al hebben slechts enkelen van hen zich dat gerealiseerd en dan pas later - kan men al opmaken uit één citaat, te vinden in het essay ‘Realisme en Romantiek’, een belangwekkende poging om de Tachtigers te plaatsen in het ruimere verband van de ideeëngeschiedenis: ‘Dat we een nieuw tijdperk tegemoet gaan, is duidelijk. We voelen rondom ons een opleving van filosofische belangstelling, van religieus verlangen, we hooren alom het vragen naar ethische en moreele stelligheid. Wederom voor de keuze geplaatst tusschen “natuurwet” en “mirakel” -, gaat de menschheid het “mirakel” weer den voorkeur geven. Niet natuurlijk het angstaanjagend middeleeuwsch “mirakel” buiten ons, maar het “mirakel” in ons, de onvermoede, onontgonnen krachten van het menschelijk gemoed. Die hoogere intuïtie moge het “mirakel” van de toekomst wezen...!’Ga naar voetnoot2 Hoe zeer zou menig jongere dit met haar eens zijn geweestGa naar voetnoot3, - als standpunten alleen telden. Maar het milieu waarin een schrijver zijn uitspraken doet, is in de praktijk van groter belang, althans in de eerste ronde. De ware ‘vorigen’ waren voor de jongeren van 1916 niet in Groot Nederland of De Gids te vinden. Dat waren nog steeds Kloos en Verwey, met als voornaamte tegenspeler Adama van Scheltema. |
|