Vorm of vent
(1969)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingVorm of vent, - in dat termenpaar vatte J.C. Bloem de standpunten samen van de twee partijen die in 1931, bij de pennestrijd over Binnendijks bloemlezing Prisma, tegenover elkaar stonden. De woordkombinatie is inmiddels zo vertrouwd geworden dat wij ons met moeite realiseren dat hij nogal ongewoon is, en zelfs, als tegenstellende juxtapositie van twee begrippen die niet in direkte relatie tot elkaar staan, onjuist genoemd kan worden. Met ‘vorm’ korreleert ‘inhoud’, en de vraag naar de onderlinge verhouding van deze twee (Nijhoff meende: drie) aspekten van het literaire werk, is de meest voorkomende wijze waarop denkbeelden over de aard ervan aan de orde gesteld plachten en plegen te worden. Ook bij de Prisma-diskussie verwees het gebruik van het woord ‘vorm’ naar een bekend veronderstelde poëtica, namelijk die van Nijhoff. De term ‘vent’ daarentegen, een polemische versie van ‘persoonlijkheid’, had betrekking op een heel andere vraag: wat is voor de lezer belangrijker, de volmaaktheid van het literaire produkt of de oorspronkelijke bijzonderheid van de schrijver? Is voor de lezer - en dus voor de criticus - het gedicht in de eerste plaats als ‘werkstuk’ van belang, of als ‘ontmoeting met een persoonlijkheid’? Wanneer wij het termenpaar persoonlijkheid - werk in verband willen brengen met een literair-theoretische vraagstelling, dan is het niet die van de aard van het literaire werk zelf, maar die van de doelstelling van de literaire kritiek. In de kombinatie vorm - vent zijn dus twee probleemvelden door elkaar geschoven, dat van de poëtica (vormtheorie van Nijhoff) en dat van de kritische normen (persoonlijkheidseis). Wanneer ik het op deze wijze stel, betekent dit geen afwijzing van Bloems karakteristiek. Integendeel, ik heb mijn titel niet voor niets aan hem ontleend. Een van de kenmerkende aspekten van de Prisma-diskussie is juist dat niemand een scheidslijn heeft getrokken tussen deze twee probleemvelden. Binnendijk hanteert ‘vorm(vermogen)’ als kritische norm met dezelfde onschuld als waarmee zijn tegenstanders hun poëtica baseren op het persoonlijkheidsbegrip. En hoewel er alle aanleiding is om van een onjuiste probleemstelling te | |
[pagina 2]
| |
spreken, zal ook ik daarvan niet mijn uitgangspunt maken, of liever: ik laat het bij de konstatering dat er geen logische tegenstelling tussen ‘vorm’ en ‘vent’ bestaat, om daarna de naar mijn oordeel veel belangwekkender vraag te stellen: hoe komt het dat men omstreeks 1931, op het ogenblik dat er een verschuiving in het denken over literatuur en kritiek plaats vond die tot op vandaag zijn werking uitoefent, deze inkompatibele termen wèl geschikt vond om oud en nieuw ermee te karakteriseren; welke reële tegenstellingen gaan schuil achter het ‘misverstand’ dat de elliptische formule van Bloem aanwijst en vertegenwoordigt tegelijkertijd. De voornaamste vraagstelling van dit boek is dus: welke denkbeelden omtrent de aard van de literatuur treft men in ons land bij de literaire critici aan in de jaren tussen de twee wereldoorlogen, en hoe worden deze opvattingen in verband gebracht - àls dat gebeurt - met de kritische theorie en praktijk. Daarbij stel ik, als moment van polarisering der meningen, de Prisma-polemiek centraal, niet omdat ik zou menen dat de daarin uitgesproken opinies de helderste of de meest houdbare zouden zijn, maar eerder omdat zo de mogelijkheid geschapen wordt tot een overzichtelijke ordening van het feitenmateriaal. Literaire kritiek is niet denkbaar zonder bepaalde ideeën omtrent het doel ervan, of deze nu expliciet uitgesproken worden of niet. En deze ideeën hangen weer samen met opvattingen over de aard van het literaire werk (met een ‘poëtica’), en over de funktie ervan. Aard en funktie - het zijn eigenlijk onlosmakelijk verbonden begrippen. Men kan niet over het één spreken zonder het ander in het betoog te betrekken. Wel echter kan men een van de twee in het middelpunt zetten en de ander in een hiërarchie van probleemstelling als sekundair behandelen. In dit boek, dat literair-theoretisch gericht is, valt het volle licht op het beeld dat onze auteurs in de besproken periode zich vormden van de wezenlijke eigenschappen van de scheppende literatuur. Wanneer ik hun opvattingen over de funktie ervan, de maatschappelijke werking, centraal gesteld had, zou ik een sociologisch kader aan mijn probleemstellingen hebben moeten geven; alleen al het feit dat ik daartoe onbevoegd ben, belet een dergelijke aanpak. Enkele malen reeds is in het bovenstaande het woord ‘poëtica’ gebruikt als korte samenvatting van ‘opvattingen over de aard van het literaire werk’. Ik besef dat dit woord een smallere vraagstelling (beperking tot de poëzie) suggereert dan mijn bedoeling is. Toch dunkt mij de term bij wijze van raccourci verdedigbaar. In de eerste plaats is het inderdaad zo dat door vrijwel iedereen in de behandelde periode de poëzie en zijn al dan niet bij- | |
[pagina 3]
| |
zondere geaardheid als uitgangspunt voor theoretische bespiegelingen gebruikt is. Over het eigen karakter van (scheppend) proza is heel weinig geschreven. Uiteraard zal aan die schaarse pogingen aandacht besteed worden, maar zelfs bij de Forum-mannen, die het goed recht van het proza wilden verdedigen tegen wat zij een te exklusieve aandacht voor poëzie achtten, is de argumentatie hoofdzakelijk gebaseerd op de bestrijding van bepaalde poëzie-theorieën. Een andere reden om voor de smalle term poëtica te kiezen, is dat ik maar één alternatief zie: esthetica. Deze term echter is aanmerkelijk te breed van betekenis, en verwijst bovendien naar de filosofie, naar de vraag: wat is schoonheid, in plaats van naar de voor de literaire theoreticus fundamentele vraag: wat is literatuur. De term ‘esthetica’ reserveer ik daarom voor die gevallen dat er duidelijk sprake is van een filosofische grondslag. Samenvattend kan de vraagstelling van dit boek zó omschreven worden: hoe dachten de nederlandse schrijvers tussen 1916 en 1940 zèlf over de vraag: wat is literatuur? Het materiaal dat een beantwoording van die vraag mogelijk moet maken, is vooral, expliciet en impliciet, te vinden in de literaire kritiek. | |
KritiekDe vraag wat ik voor dit boek onder ‘literatuur’ versta, hoeft niet voorafgaand beantwoord te worden, màg dat zelfs niet. Het gaat immers om de denkbeelden die de behandelde schrijvers hierover koesteren, en niet om de grenzen die wij zouden willen trekken. Met het begrip ‘kritiek’ echter is het anders gesteld. Wanneer ik konstateer dat het materiaal voor mijn betoog vooral te vinden is in literair-kritische uitingen, dient de lezer erover ingelicht te worden welke geschriften ik daartoe reken. Het gaat hierbij niet om een definitie van het begrip kritiek, maar om een omschrijving en rechtvaardiging van de kategorie van geschriften die voor het onderzoek geraadpleegd is. Ik begin met enkele vaststellingen van anderen over te nemen. De Shorter Oxford English DictionaryGa naar voetnoot1 geeft i.v. Criticism: ‘The art of estimating the qualities and character of literary or artistic work’, en i.v. Critique: ‘An essay or article in criticism of a literary (or more rarely, an artistic) work; a review.’ Van DaleGa naar voetnoot2 zegt onder het hoofd Critiek onder meer: ‘beoordeeling vooral | |
[pagina 4]
| |
van de waarde, de goede en slechte hoedanigheden van voortbrengselen van wetenschap of kunst’ etc., dan: ‘opstel, verhandeling, werk waarin eene beoordeling gegeven wordt’, en tenslotte: ‘de kunst om wetenschappelijken of artistieken arbeid te beoordeelen.’ Het Hollandse woordenboek legt, kenmerkend genoeg, de sterkste nadruk op de evaluatie, het Engelse stelt ‘qualities’ en ‘character’ op één lijn; beide laten een onderverdeling in typen kritiek achterwege, al vermeldt de Shorter Oxford naast elkaar ‘essay or article in criticism’ en ‘review’. Ik sluit mij bij de ruimste omschrijving aan en versta onder literaire kritiek in dit boek: iedere uiting, beschrijvend, explicerend, of evaluerend, over wat de betrokken auteur literatuur acht. Men treft een dergelijke open omschrijving aan bij de meeste historici en theoretici van de kritiek. Carloni en Filloux bijvoorbeeld, in La Critique littéraire: ‘Contentons-nous donc, pour ce début, de dire que la critique littéraire consiste à examiner les ouvrages et les auteurs anciens ou contemporains pour les élucider, les expliquer, les apprécier.’Ga naar voetnoot1 Huntington Cairns: ‘From the beginning criticism has exhibited two aspects. In one it has compared and judged; it has attempted to isolate the values of literature and to determine whether the specimens it appraises are good or bad. [...] In its other aspect, criticism does not seek to judge but to explain.’Ga naar voetnoot2 Richards, met een typerende nadruk op de ervaringen van de lezer: ‘Criticism, as I understand it, is the endeavour to discriminate between experiences and to evaluate them.’Ga naar voetnoot3 Op één punt kies ik mijn perspektief minder wijd dan deze auteurs: het materiaal dat ik gebruik, blijft beperkt tot de niet specifiek-wetenschappelijke uitingen. In het voorgaande heb ik al aangestipt dat mijn onderzoek gericht is op de vraag hoe schrijvers blijkens hun uitspraken denken over de aard van hun eigen produkten. Literairhistorische en literairtheoretische verhandelingen behoren niet tot die uitspraken, behalve wanneer zij ons inlichtingen verschaffen over de opinies van een auteur die om andere redenen wel onze aandacht vraagt (zoals bijvoorbeeld met Van Eyck het geval is). Al acht ik de konstatering van Von Wilpert juist dat ‘Die Darstellungsarten der lit. K.(ritik) wechseln im Laufe ihrer Geschichte von Gedicht, Impression, Essay, Charakteristik bis zur Rezension und wissenschaftlichen Abhandlung’Ga naar voetnoot4, al zie ik zelfs tegen de in zijn algemeenheid | |
[pagina 5]
| |
nog ruimere bewering van Wayne Shumaker dat ‘we must be content to say that criticism is any intelligent discussion of literature’Ga naar voetnoot1 niet veel in te brengen, met het oog op mijn centrale probleemstelling ga ik toch van een minder brede opvatting van het woord kritiek, of liever van het begrip ‘kritische geschriften’, uit. Ook dat doe ik overigens niet zonder de steun van literaire theoretici. In zijn Kleines Literarisches Lexikon stelt Wolfgang Kayser vast dat er in Duitsland en de Angelsaksische landen een scheiding bestaat tussen ‘criticism’ en ‘scholarship’Ga naar voetnoot2, die in de romaanse landen nooit zo uitgesproken was. In dat opzicht behoort ons land wel heel rigoureus tot de germaanse gebieden, behalve misschien waar het Verwey en Van Eyck betreft, die dan ook een leerstoel bezetten met een bijzondere opdracht: niet alleen de literatuurgeschiedenis maar ook ‘de aesthetische kritiek’. De kritiek als ‘conscience de l'art’, zoals Molho het wat moralistisch maar niet onjuist noemtGa naar voetnoot3, is in elk geval bij ons in de periode tussen de oorlogen aan de universiteit niet beoefend, en het is zelfs de vraag of dat wel tot de taak van de wetenschap behoort. Om het kort te maken: het is in de eerste plaats de kritiek als intiem begeleider van de scheppende literatuur waar dit boek zich mee bezig houdt. Hoe deze taak door de criticus opgevat wordt, of de begeleider zich ontpopt als reisgids, als zieleherder of als vriend, dat behoort weer tot de resultaten van het onderzoek, en niet tot de uitgangspunten. | |
[pagina 6]
| |
Tegenover deze beperking van het begrip kritiek tot de niet-wetenschappelijke, staat een uitbreiding. Na het bovenstaande behoeft het ongetwijfeld geen betoog, dat ik wèl gebruik maak van polemieken en uitspraken in manifest-vorm, die men doorgaans niet tot de kritiek, zelfs niet tot de programmatische, zal rekenen. In dat soort uitingen immers spreken schrijvers zich vaak onomwondener en onvoorzichtiger uit over hun ‘poëtica’, dan in hun eigenlijke kritieken. Dat een polemiek en een manifest een andere wijze van behandelen vergen dan een essay of een recensie, omdat zij door heel andere omstandigheden gekonditioneerd worden, spreekt vanzelf. Voordat ik enkele algemene opmerkingen maak over de wijze waarop het materiaal gezeefd en geïnterpreteerd wordt, moet ik een preliminaire vraag aan de orde stellen: hoe is de verhouding van mijn onderzoek tot de literatuurgeschiedenis en tot de literaire theorie? | |
Geen toetsing aan de literatuurtheorie, geen geschiedenis van de kritiekDat dit boek niet streeft naar literairtheoretische toetsing van de behandelde standpunten, is uit het voorgaande waarschijnlijk al duidelijk geworden. Het wil een beschrijving zijn van de belangrijkste schrijvers-standpunten betreffende de vragen: wat is literatuur, en wat wil de kritiek. Van een systematische ordening op grond van de vraag welk van die standpunten literairtheoretisch het meest steekhoudend is, zal geen sprake zijn. Alweer: niet mijn, of onze, denkbeelden staan in het middelpunt van het onderzoek, maar die van de besproken auteurs, ook als dat wetenschappelijk gesproken niet meer dan mythen zouden zijn. In dat opzicht is dit boek dus historisch-deskriptief. Toch wil ik het zeker niet een ‘geschiedenis van de kritiek’ noemen, een historisch overzicht van de ‘reasoned exercise of Literary Taste’, zoals Saintsbury zijn boek beschouwde.Ga naar voetnoot1 Zoals ik al gezegd heb, is niet de ontwikkeling van de kritiek mijn onderwerp, maar de verschillende houdingen tegenover het verschijnsel literatuur binnen een afgeperkte periode. Alles wordt door dit centraal plaatsen van, om het met een ruime term te zeggen, de ‘literaire ideologie’ bepaald. De kritiek wordt dus op een vraagstelling onderzocht, die bij vele critici nauwelijks of in het geheel niet opkwam, - een aanpak die voor een geschiedenis van de kritiek al heel onbillijk zou zijn. | |
[pagina 7]
| |
De vraag waarom ik de hiervoor omschreven benadering van de problematiek heb geprefereerd boven bijvoorbeeld een geschiedenis van de kritiek, hangt natuurlijk samen met het moment waarop dit boek geschreven werd. In sterker mate dan enkele jaren geleden krijgt de aard van de literatuur en in samenhang daarmee de doelstelling en methode van de literaire kritiek, in ons land aandacht. Deze, betrekkelijk nieuwe, interesse bij schrijvers, critici en publiek, wordt vaak uitgesproken in de vorm van instemming met de beginselen die door de Forum-schrijvers zijn geformuleerd, of juist kritiek daarop. Dat betekent dat de gedurende lange tijd zo dominante opvattingen van de Forumianen aan het normale proces van historisch-worden toe zijn. Het is daarom van belang, na te gaan in welke situatie die generatie aan het woord kwam, welke opvattingen de vertegenwoordigers ervan verdedigden, en tegen wie en wat zij zich daarbij richtten. Krachtige, zich polemisch uitende, literaire bewegingen, hebben als tegenkant een niet geringe vertekening van de verhoudingen op het moment van hun optreden, en deze blijft doorwerken.Ga naar voetnoot1 Een herwaardering van het beeld dat een vitaal ‘gelijk’ geschapen heeft, is na enige tijd onvermijdelijk. Dat ging zo met De Nieuwe Gids, en met Forum zal het niet anders gaan. Om een dergelijke revaluering mogelijk te maken, moeten eerst de feiten zelf opnieuw op tafel komen. Het voor de ontwikkeling van de literaire ideologie in ons land meest beslissende moment na het optreden van de tachtigers, is de verschuiving van, in tijdschriftnamen uitgedrukt, De Vrije Bladen naar Forum. Deze wending is met een konkreet feit te karakteriseren: de aanval van Ter | |
[pagina 8]
| |
Braak op de ‘Inleiding’ van Binnendijks bloemlezing Prisma. De tijdgenoten hebben dat ook gevoeld, en al evenzeer hebben zij direkt beseft dat de opinies over literatuur en kritiek aan een aardverschuiving onderhevig waren. Vandaar dat op datzelfde moment een soort parade van literaire (kritische) denkbeelden afgenomen werd: Stols' serie Standpunten en getuigenissen. Het is natuurlijk altijd gevaarlijk om een bepaald feit teveel nadruk te geven; de emfase die de Prisma-polemiek in dit boek krijgt, doordat hij letterlijk en figuurlijk in het middelpunt staat, wordt; hoop ik, gekompenseerd door de honderden pagina's eromheen, die het belang van dat ene moment niet alleen releveren, maar evenzeer relativeren. Aan de Prisma-diskussie zelf heb ik een heel hoofdstuk gewijd, en direkt daarvoor en daarna staan de portretten van de protagonisten: Marsman-Binnendijk en Du Perron-Ter Braak, Vrije Bladen contra Forum. Ik gebruikte het woord ‘portretten’, en ook dat moet ik nader verklaren. Om te beginnen willen deze portretten geen beeld geven van de hele figuur, al zou ik niet graag ontkennen dat iemands literaire ideeën funktioneren binnen het kader van zijn hele levensopvatting. Beperking, in de lengte of de breedte, was echter noodzakelijk. Ik moest kiezen voor de behandeling van slechts enkele figuren (en dan had de relatie literatuur - levensbeschouwing het middelpunt van mijn probleemstelling kunnen worden), òf voor het over een groter aantal figuren uitgebreide onderzoek naar hun houding tegenover het fenomeen literatuur alleen. Ik heb voor het tweede geopteerd om geen ander motief dan persoonlijke belangstelling. Dit wil geenszins zeggen dat ik de levensbeschouwing van de besproken auteurs nooit in mijn betoog wil betrekken; wel echter dat dit alleen zal gebeuren als de literaire denkbeelden daartoe aanleiding geven. Ook binnen deze opzet was het natuurlijk heel goed mogelijk geweest, het materiaal anders te ordenen. Zo had ik bijvoorbeeld de bespreking van de Prisma-diskussie vooraan kunnen zetten, en daarna de historische achtergronden en de gevolgen ervan belichten, in plaats van de ontwikkeling chronologisch te volgen, zoals ik in grote trekken gedaan heb. Dat zou vooral op een andere presentatie neergekomen zijn. Ik had ook van een radikaal andere gezichtshoek uit kunnen werken: door exklusief de ontwikkeling van literaire en literairkritische ideeën te behandelen, in hoge mate geabstraheerd van degenen die ze uitspraken. Het eerste heb ik niet gedaan omdat ik de chronologische volgorde van de feiten een integrale faktor in hun verschijningsvorm acht; het tweede niet omdat, zoals gezegd, niet de literaire theorie mijn onderzoeksobject is, maar de denk- | |
[pagina 9]
| |
beelden van konkrete personen, zij het dat deze optreden als vertegenwoordigers van ‘de schrijvers’. Die opvattingen komen zonder twijfel het volledigst tot hun recht wanneer zij in hun persoonlijke samenhang getoond worden. Een belangrijke reden om de persoonlijke en chronologische samenhang van de feiten niet al te zeer geweld aan te doen is nog deze: dit boek wil niet alleen een beeld geven van een stuk literair-ideologische geschiedenis, het wil bovendien materiaal leveren voor onderzoek van anderen, voor de literatuur-historicus bijvoorbeeld die een scherper voorstelling wil krijgen van de literaire denkbeelden van een door hem beschouwde dichter; voor de theoreticus ook, die - zoals velen in de laatste jaren - zich interesseert voor de ‘immanente poëtica’. Deze onderwerpen, die onder meer de relatie literaire ideologie - scheppend werk betreffen, zijn in dit boek buiten beschouwing gelaten, maar het is wel degelijk de bedoeling, dat het daarvoor relevante materiaal in een bruikbare vorm ter beschikking gesteld wordt. Samenvattend: dit boek is geschreven vanuit een theoretische belangstelling, maar streeft in eerste instantie niet naar theoretische observaties omtrent het verschijnsel literatuur. Men kan het desnoods noemen: een geschiedenis van de niet-wetenschappelijke literatuurtheorie in de periode tussen de twee oorlogen, waaraan natuurlijk wèl wetenschappelijk-theoretische konklusies verbonden kunnen en zullen worden. Dit verschilt dus niet zoveel van wat Wimsatt en Brooks van hun werk zeggen: ‘we have written a history of ideas about verbal art and about its elucidation and criticism. The ultimate object of our regard then, though seen at a remove, through the eyes of the critic and the theorist of criticism, has been poetry or literature.’Ga naar voetnoot1 Dat ik mij bovenal heb gericht op het registreren en ordenen van ‘literaire ideologieën’ van een opvallend, of een uitzonderlijk werkzaam, karakter heeft nog een belangrijk gevolg, dat een onbillijkheid genoemd zou moeten worden als dit boek een geschiedenis van de kritiek heette te zijn. Er zijn belangrijke critici die niets toegevoegd hebben aan de opvattingen van hun tijdgenoten over de poëtica: zij zullen niet of nauwelijks ter sprake komen (enkele voorbeelden: Victor E. van Vriesland, Frits Hopman). Verder zijn er essays over de poëzie of over bepaalde aspekten daarvan, die op het scheppende werk van andere dichters misschien grote, op hun poëtica echter geen aanwijsbare invloed hebben uitgeoefend. Ik denk bijvoorbeeld | |
[pagina 10]
| |
aan Over de dichter Leopold van A. Roland Holst, door Nijhoff beschouwd als een ‘datum van bewustwording’ in de geschiedenis van onze poëzie, en door Van Eyck niet minder invloedrijk geacht, zij het negatief gewaardeerd. Ik heb dit essay zorgvuldig bekeken op de vraag in hoeverre men er omschreven denkbeelden over de aard van de poëzie in aantreft, maar mijn konklusie is dat deze studie een andere waarde moet hebben gehad.Ga naar voetnoot1 In mijn boek komt hij dan ook niet ter sprake. Voor het niet behandelen van Verwey's studie Ritme en metrum heb ik weer een andere reden. Zijn opvattingen over dat belangrijke onderwerp zouden alleen tot hun recht komen in een grondige bespreking van zijn hele poëtica, en dat valt buiten het bestek van dit boek. Dat Ritme en metrum invloed heeft uitgeoefend op anderen, lijkt waarschijnlijk. Maar bij geen enkele criticus heb ik denkbeelden aangetroffen die alleen begrijpbaar zouden zijn na een voorafgaande behandeling van Verwey's essay, zelfs niet bij Van Eyck (wiens relatie tot Verwey trouwens een afzonderlijk onderwerp is). Aangezien niet een eventuele invloed zelf, maar alleen het tastbare resultaat daarvan, voor mijn probleemstelling van belang is, werd Ritme en metrum niet besproken. Bij deze twee voorbeelden, die naar ik aanneem sprekend zijn, laat ik het. | |
Hantering van het materiaalDe op één punt gerichte aandacht bepaalt uiteraard de wijze waarop het materiaal behandeld wordt, niet minder dan de selektie van wat relevant geacht moet worden. Om met het laatste te beginnen, de dagbladkritiek is lang niet altijd van belang voor mijn onderzoek, en moet in ieder geval met meer omzichtigheid gehanteerd worden dan bijvoorbeeld tijdschriftessays. De redenen daarvoor zijn duidelijk: een dagbladcriticus is slechts zelden uit op een zo volledig mogelijk formuleren van zijn poëtica. De strategie tegenover het | |
[pagina 11]
| |
publiek is van overwegend belang. Een rechtvaardige behandeling van de dagbladkritiek kan dan ook alleen plaats vinden binnen het kader van een bespreking van de sociale rol van de literatuur, en dat is mijn onderwerp niet. Wel kunnen in bepaalde gevallen de opvattingen over de funktie van de literatuur de poëtica bepalen, bijvoorbeeld bij levensbeschouwelijk geënga-geerde critici. In die gevallen is de algemene vraag: hoe ziet de criticus de relatie van aard en funktie van de literatuur, wèl van direkt belang voor mijn onderzoek. Afdeling VIIGa naar voetnoot1 is voor een aanzienlijk deel aan dergelijke critici gewijd. Omdat de relatie literatuur - publiek (met de criticus als middelaar) voor mij slechts zijdelings van belang is, worden dagbladrecensies in dit boek niet onderzocht op bijvoorbeeld hun voorlichtende waarde, maar op een vraag die er zelden het voornaamste aspekt van uitmaakt, de opinies van de criticus over de poëtica. Dat alleen al maant tot voorzichtigheid. Verder is het alles behalve denkbeeldig dat iemand in een krant dingen schrijft die hij in een tijdschrift niet graag voor zijn rekening zou nemen. Zonder de samenstelling van zijn publiek in het onderzoek te betrekken, zou men aan de uitgesproken oordelen onmogelijk recht kunnen doen. Een voorbeeld hiervan lijken mij Du Perrons ‘Indische’ boekbesprekingen, waarin alleen al de waardeschaal sterk afwijkt van wat wij elders van hem horen. Dat neemt overigens niet weg, dat wij juist om de oordelen de dagbladrecensies bepaald niet kunnen verwaarlozen; er zijn auteurs die hun poëtica het scherpst geformuleerd hebben aan de hand van evaluerende boekbesprekingen. Dat zal dan meestal impliciet gebeuren, en mijn taak zal in die gevallen hoofdzakelijk bestaan uit expliciteren. Algemene opmerkingen zijn daarover niet te maken; bij iedere criticus verloopt de omzetting van poëtica in oordeel op een eigensoortige wijze, en dus moet de explicitering ook aan het bijzondere geval aangepast worden. Vaak geeft zelfs alleen de kritische aanpak (om het woord methode, dat teveel een systeem suggereert, te vermijden) een aanwijzing omtrent de poëtica, en in zo'n geval gebruik ik de uitlatingen van de recensent wel heel anders dan hun bestemming leek mee te brengen. Dat die kritische benadering soms ook vierkant in strijd is met een elders door dezelfde auteur geformuleerde poëtica, zal blijken. Dit zal doorgaans | |
[pagina 12]
| |
wijzen op een ondoordachte of ambivalente houding tegenover het verschijnsel literatuur (poëzie). Een uiteenzetting over de vraag wat een criticus precies doet, kan ook in dat opzicht onthullend zijn, dat het vaak iets anders blijkt te zijn dan wat hij denkt te doen. Al dergelijke kwesties zullen ter sprake komen als er een konkrete aanleiding voor is. | |
Afperking van de behandelde periodeIn de titel van dit boek wordt het besproken tijdvak gekarakteriseerd als ‘de periode tussen de twee wereldoorlogen’. Ik wil op deze plaats iets meer zeggen over de begrenzing daarvan. Als beginjaar heb ik 1916 genomen, een keuze die naar ik vermoed op weinig tegenstand zal stuiten omdat hij traditioneel is in de literatuurgeschiedenis. Het is, om slechts enkele feiten te noemen, het jaar dat Nijhoff debuteerde (in De Beweging), dat Van Ostaijen zijn Music-hall het licht deed zien, en dat - voor dit boek het belangrijkste - Het Getij begon te verschijnen. Het eindjaar waarvoor ik geopteerd heb, 1940, lijkt misschien minder literair van aard, maar dat dit schijn is, zal de lezer ongetwijfeld inzien als hij zich realiseert dat drie van de vier protagonisten van de Prisma-polemiek in dat jaar overleden zijn. Ook het jaar 1942 zou als afsluiting te verdedigen zijn geweest, omdat op dat ogenblik een scherpe caesuur is gevallen, vanwege het lamleggen van ons hele openbare literaire leven. Dat zou echter als konsekwentie gehad hebben dat ook de Werk-Criterium generatie in het betoog betrokken had moeten worden. Ik heb dat niet gedaan, omdat het onbillijk zou zijn geweest tegenover de daartoe behorende schrijvers, waarvan ik de bespreking halverwege hun ontwikkeling had moeten afbreken. De Vrije Bladen- en Forum- generatie is de laatste geweest, die, hoe jong vele woordvoerders ervan ook gestorven zijn, tot volle wasdom is gekomen. Bovendien moet men er rekening mee houden dat de problematiek van de Werk-Criterium auteurs niet redelijk te beschrijven is in vorm-of-vent termen; alleen in een geschiedenis van de kritiek zouden deze jongeren van 1940 niet hebben mogen ontbreken.Ga naar voetnoot1 Een kleine precisering: enkele medewerkers aan Criterium verschillen in leeftijd niet of nauwelijks van schrijvers als Ter Braak, Donker, Van Duinkerken. Ik heb echter niet op de ‘biologische’ leeftijd gelet, maar op de ‘literaire’. | |
[pagina 13]
| |
Gezien weer de centrale probleemstelling, geldt voor de keuze van stromingen en figuren die ik uitgebreid bespreek dat deze niet gebaseerd is op hun historische rol, maar eerder op het geartikuleerde van hun uitingen. Iedere figuur wiens bijdrage tot de probleemstelling die hierboven uiteengezet werd, als van aanzienlijk en omschrijfbaar belang betiteld kan worden, is afzonderlijk behandeld. Terugwerkend vanaf de Prisma-polemiek betekent dit, dat vóór Marsman en Binnendijk (en De Vrije Bladen in het algemeenGa naar voetnoot1) voor uitgebreide bespreking in aanmerking kwamen: Van Ostaijen en Nijhoff. Dáárvoor weer zijn uitgesproken opinies over onze materie te vinden bij de Stem-auteurs, Havelaar en Coster; het verschil en de overeenkomst van deze denkbeelden met die van de Forum-critici is één van de duidelijkste indikatoren van zowel het blijvende als het tijdge-bondene in de hele problematiek. Aan het begin staat tenslotte de ‘nieuwe beweging’, Stijl en Getij, met als centrale figuren respektievelijk Van Doesburg-Bonset en Van den Bergh. Om deze nieuwe generatie, die in Nederland het internationale revolutionaire streven heeft geïntroduceerd en gedeeltelijk vertegenwoordigd, een achtergrond te geven, zet het boek in met een schets van de ‘status quo’ in 1916. Na de behandeling van de Prisma-diskussie treft men een (lange) afdeling aan die ik Standpunten en getuigenissen heb genoemd, naar de roemruchte serie van Stols. Deze titel spreekt voor zichzelf: er zijn vele tijdgenoten die belangwekkende, vaak uitgebreide, uitspraken over ons onderwerp hebben gedaan, zonder partij te zijn in de Prisma-polemiek. Dergelijke figuren, waartoe bijvoorbeeld Bloem, Van Eyck en Donker gerekend kunnen worden, komen in dit deel van het boek ter sprake. Ook een aantal als voor hun groep typerend te beschouwen ‘geëngageerde’ auteurs, katholieken, protestanten, socialisten, krijgen daar een plaats, omdat hun problematiek weliswaar te maken heeft met die van Ter Braak versus Binnendijk, maar gedeeltelijk van andere premissen uitgaat; in hoeverre dat het geval is, en op welke wijze, is het voornaamste onderwerp van de desbetreffende hoofdstukken. | |
[pagina 14]
| |
Dat de laatst besproken groep auteurs de drie voornaamste Forum-figuren omvat, Du Perron, Ter Braak en Vestdijk, behoeft geen toelichting; en dat er een pikante smaak is aan de kombinatie van de eerste twee met de laatste, begrijpt de lezer ongetwijfeld ook wel zonder dat er uitdrukkelijk de aandacht op gevestigd wordt. Het boek eindigt met een konkluderend betoog, waarvan een belangrijk aspekt is dat de naar voren gekomen feiten in een ruimer probleemveld geplaatst worden. | |
SchematiseringHet is duidelijk dat deze schematische opzet, teruggaand op een door de centrale probleemstelling bepaalde aanvankelijke selektie, weer een van de punten is waarop dit boek van de gebruikelijke geschiedschrijving afwijkt, of op zijn minst in heel radikale vorm een verschijnsel toont dat bij alle geschiedschrijving optreedt. Nog sterker geldt dit voor de behandeling van de afzonderlijke figuren, de ‘portretten’. Alle uitlatingen van de besproken critici worden weer geplaatst rond de beantwoording van die ene vraag: wat is voor hen literatuur, ook als zij daar zelf nauwelijks een gedachte aan gewijd hebben. Dat wil dus zeggen dat ik in alle gevallen enigszins, en in enkele gevallen zelfs vrijwel uitsluitend, op andere aspekten in het standpunt van mijn slachtoffers de nadruk gelegd heb, dan die zij zelf als de hoofdzaak zouden beschouwen. Door bovendien verbanden, bijvoorbeeld tussen poëtica en kritiek, aan te brengen, die in werkelijkheid helemaal niet hoeven te bestaan (en soms zelfs een oordeel uit te spreken op grond van de afwezigheid van een verband, want ik kan niet ontkennen dat ik overeenstemming tussen de twee noodzakelijk acht), abstraheer ik in zekere zin de denkbeelden van de behandelde auteurs tot ‘stelsels’, die dan vaak ‘niet kloppen’. Dat lijkt mij onvermijdelijk; de bezigheid van de portretteur, historicus of niet, bestaat uit abstraheren, maar dat wil niet zeggen dat het portret niet zou lijken. De weergave van andermans standpunten kent nu eenmaal zijn eigen wetten. Wij mogen evenwel nooit uit het oog verliezen, dat bij deze merendeels jonggestorvenen zich als een geheel voordoet wat voor hen die zijn blijven leven slechts een episode geweest blijkt te zijn. Het definitieve dat dergelijke fasen van ontwikkeling in mijn boek hebben gekregen, is niet een gevolg van mijn onredelijkheid maar van die van de geschiedenis zelf. De enige tegenmaatregel die ik op dit punt kan nemen is: waarschuwen waar dat noodzakelijk lijkt, en de behandeling van een figuur als Vestdijk be- | |
[pagina 15]
| |
perkt houden tot zijn uitingen van vóór 1940. Het zou mogelijk geweest zijn, bepaalde auteurs niet in één keer te behandelen, maar in gedeelten, overeenstemmend met etappes van hun ontwikkeling (in verschillende hoofdstukken, om het in de termen van het boek te zeggen). Marsman bijvoorbeeld, had op twee, of zelfs drie, plaatsen ondergebracht kunnen worden: bij De Vrije Bladen, (na de Prisma-diskussie) en na Forum, en hetzelfde geldt m.m. voor figuren als Bloem en vooral Van Eyck. Dat ik dit niet heb gedaan, maar terwille van de overzichtelijkheid één hoofdstuk aan iedere auteur heb besteed, behoeft, neem ik aan, geen verdediging. In gevallen waar een sterke ontwikkeling gekonstateerd kan worden, zal deze afzonderlijk gesignaleerd en min of meer uitgebreid behandeld worden. | |
Beperking tot de Nederlandse situatieEen bijzonder boeiend onderwerp zou zijn: de relatie van onze Nederlandse critici uit de besproken periode tot buitenlandse kollega's, boeiend maar hier en daar waarschijnlijk wel beschamend. Afgezien van een enkele losse opmerking ter verduidelijking, heb ik mij echter daaraan niet gewaagd; er valt, dunkt mij, over dit onderwerp pas met vrucht te praten, als wij beter weten wat er in ons eigen land precies omging. Dat wil zeggen dat het een problematiek is die in het verlengde van dit boek ligt. Ten gevolge van deze beperking tot de situatie in eigen land kwam ook een tijdschrift als i 10 niet voor een afzonderlijke behandeling in aanmerking, hetgeen jammer is maar onvermijdelijk. Minder voor de hand liggend is misschien de koncentratie van de aandacht op Nederlandse in plaats van Nederlandstalige verschijnselen en denkbeelden. Zonder te ontkennen dat de Noord- en Zuid-Nederlandse literatuur in veel opzichten een eenheid vormt, zie ik echter op het punt van ‘literaire ideologie’ nu juist twee naast elkaar staande gehelen. Aan de Prisma-diskussie bijvoorbeeld namen geen Vlamingen deel, en dat is niet toevallig. Zij hebben hun eigen botsingen gehad (Het Fonteintje tegenover de Ruimte-groep bijvoorbeeld), die soms vergelijkbaar zijn, maar van een in-elkaar-grijpen is vrijwel nooit sprake geweest. De Vlaamse humanitaire expressionisten, om nog een voorbeeld te geven, hebben ongetwijfeld in Noord-Nederland invloed uitgeoefend, vooral op de jonge katholieken, maar het is bijna geheel een invloed op scheppend terrein. In De Stem zijn de voor ons onderwerp fundamentele gezichtspunten niet door Van den Voorde, Moens etc. verkondigd maar door Havelaar en Coster, terwijl | |
[pagina 16]
| |
omgekeerd de pennestrijd van deze twee en andere Vlamingen een louter Vlaamse aangelegenheid bleef. En zo kan men voortgaan. Ik zie twee uitzonderingen: onder de auteurs die in 1916 het klimaat bepaalden heeft Van de Woestijne, via onder meer zijn nrct-artikelen, een stem in het Nederlandse kapittel gehad, terwijl even later de invloed van Paul van Ostaijen op Du Perron niet minder dan op Binnendijk, om slechts enkelen te noemen, onontkenbaar is. Deze twee Vlamingen, niet voor niets beiden het onderwerp van omvangrijke studies door Noord-Nederlanders, heb ik daarom een plaats gegeven in Vorm of vent, - in de wetenschap dat ik hen daarmee eenzijdig behandel want losmaak uit hun ‘natuurlijk milieu’. | |
Persoonlÿke voorkeurenBij een zo kontroversiële stof - de polemieken van toen en later bewijzen dat wel - is een eigen voorkeur onvermijdelijk. Het heeft geen enkele zin, te beweren dat ik in de diskussies nergens ‘partij’ zou zijn. De literairkritische methode die mij, althans op dit moment, de meeste mogelijkheden lijkt te bieden, is de strukturele analyse, de analytische beschouwingswijze die zich vooral op het werk koncentreert en de vormelijke en inhoudelijke eigenschappen daarvan in hun organische verband beschouwt. Dat wil bijvoorbeeld zeggen dat ik eerder voel voor de denkbeelden van Van Eyck - althans op het punt van de poëtica en de kritische theorie - dan voor die van Du Perron. Ik hoop echter dat deze voorkeur niet leidt tot vervalsing van standpunten. Een van de redenen waarom dit boek geschreven werd, is juist dat ik de fenomenen minder emotioneel wenste te benaderen dan vaak gebeurt. Ik wil bijvoorbeeld, vasthoudend aan de zoëven genoemde voorbeelden, graag konstateren dat ik weliswaar de ideeën van Van Eyck meer hout vind snijden dan die van Du Perron, maar als lezer niettemin in negen van de tien gevallen een groter plezier beleef aan de laatste, wat natuurlijk op zichzelf al een weinig forumiaanse houding is... Wel zal de voorkeur voor een intrinsieke kritiek blijken uit een vergrote aandacht voor verschijnselen die wijzen op de ontwikkeling van een ergocentrische methode, en verder uit spijt over wat ik beschouw als gemiste kansen. Ieder beeld van het verleden wordt nu eenmaal bepaald door bijzondere interessen die een gevolg zijn van onze verlangens aangaande heden en toekomst. Polemisch, in stilte als men wil, is Vorm of vent eerder op een meer algemene | |
[pagina 17]
| |
wijze, namelijk waar het wil bijdragen tot grotere bewustheid in onze literaire kritiek - die over het algemeen een nadelig werkende afkeer van theorievorming heeft - en, naar de andere zijde, waar het de stelling wil verdedigen dat de denkbeelden van auteurs over de aard van het literaire werk niet minder belang hebben dan die van de literaire theoretici. Dat het een eigensoortig belang is, dat de door hun vitale situatie bepaalde ideeën van schrijvers helemaal niet dezelfde hoeven te zijn als die van de wetenschapsmensen, ook dat is een onderwerp dat ik aan de orde heb willen stellen. Theoretisch verantwoorde standpunten kunnen voor een auteur die met kritieken en programma's de weg open wil houden voor zijn kreatieve uitingen, evengoed remmend werken als stimulerend.Ga naar voetnoot1 Met deze faktoren zullen wij steeds rekening moeten houden, al brengt de opzet van dit boek mee dat de relatie tussen betogende en scheppende schrifturen binnen het oeuvre van een bepaalde auteur niet ter diskussie komt. Er is een verschil in perspektief tussen schrijver en lezer (criticus, theoreticus), dat hun waarnemingen over hetzelfde objekt volkomen verschillend kan maken. Als een auteur zijn schrijvers-sensaties gelding wil doen krijgen als lezersobservaties, kan dat een reden zijn voor een negatief oordeel over zijn uitspraken als kritiek. Dat deze een andere waarde kunnen hebben, en dat die beslissend kan zijn, stel ik hier eens en voor al vast. En dat een negatieve evaluatie van bepaalde uitingen van een auteur als kritiek in geen enkel opzicht een uitspraak inhoudt over het belang van zijn hele schrijversfiguur, behoeft hierna geen nader betoog. | |
Gebruikte uitgavenIn dit boek wordt veel geciteerdGa naar voetnoot2, niet alleen omdat het mij zinloos voorkomt om in eigen woorden na te vertellen wat de betrokken schrijvers zelf weloverwogen hebben opgeschreven, maar niet minder omdat de wijze van formuleren een niet weg te cijferen faktor in het standpunt is. Vandaar | |
[pagina 18]
| |
ook dat ik, hoewel om praktische redenen vaak gebruik makend van latere, voor iedereen zonder moeite bereikbare, uitgaven, in een aantal gevallen de oorspronkelijke versie aangehaald heb. Het is op zichzelf al interessant om de ouderwetse spelling van Binnendijk te zien botsen op de Kollewijnse van Du Perron, al hoeft men dit als argument niet te zwaar te laten wegen (per slot schreef Du Perron zijn brieven in de oude spelling). Dat polemieken doorgaans in hun oorspronkelijke vorm worden geciteerd, en niet in de latere, meestal omgewerkte, spreekt, om andere redenen, vanzelf. Verzamelde werken bijvoorbeeld zijn nogal eens geordend en bijgewerkt op grond van beginselen die met mijn probleemstelling niets te maken hebben, en die niet zelden leiden tot wat in het kader van dit boek vervalsingen zijn. Ook de stof van vroegere bundelingen beslaat echter niet zelden een groter periode, hetgeen ten gevolge kan hebben dat dergelijke verzamelingen eveneens gewijzigde versies brengen op grond van een veranderd standpunt. Omdat citeren uit dagbladen bijna altijd ongewenst is, en tijdschrift-publikaties ook alleen gebruikt worden als daar een bijzondere reden voor is, heb ik daartegen weinig kunnen doen; weinig meer althans dan behalve het boek-jaartal zoveel mogelijk de oorspronkelijke jaartallen bij de citaten te vermelden, als dat van belang leek en als zij achterhaalbaar waren. | |
Afkortingen etc.Van afkortingen is weinig gebruik gemaakt, behalve natuurlijk van de algemeen bekende. Boektitels zijn steeds zo afgekort, dat zij zonder moeite in de literatuuropgave (p 515 vlgg) terug te vinden zijn. De twee uitzonderingen zijn: vw, waarmee bedoeld wordt Verzameld(e) werk(en) - van Coster, Van Ostaijen, Nijhoff, Du Perron, Van Eyck, Ter Braak -; en dvb, waarmee het veelvuldig genoemde tijdschrift De Vrije Bladen aangegeven wordt. Vierkante haken binnen een citaat betekenen dat door mij iets tussengevoegd, samengevat of weggelaten werd. Wanneer de eerste noot van een pagina begint met het woord ‘idem’, verwijst dit naar de titel die genoemd wordt in de laatste noot van de voorgaande bladzijde. |
|