Voorwoord
Wie lang na het afstuderen zijn proefschrift schrijft, heeft te velen te danken voor wat hij van hen geleerd heeft, dan dat een opsomming mogelijk zou zijn. Enkele uitzonderingen wil ik echter maken.
De gedachte dat mijn leermeesters Romein, Niermeyer en Suys niet meer in leven zijn, stemt weemoedig. Op de hun eigen, zo verschillende wijze hebben zij allen mijn houding tegenover wetenschappelijke vraagstukken blijvend beïnvloed.
Het meest mis ik op dit ogenblik de aanwezigheid van Donkersloot, aanvankelijk leermeester, later vriend, en tenslotte vriend èn wetenschappelijk leidsman: het is bij Donkersloot dat ik aanvankelijk gepromoveerd zou zijn. Dat hij ernstig ziek werd en overleed juist in de periode dat ik, als medewerker aan zijn Seminarium, in een geheel nieuwe relatie tot hem gekomen was, is een van de verdrietigste ervaringen van mijn leven geweest.
Aan Uw sprankelende colleges, hooggeleerde Presser, bewaar ik de herinnering als waren het gesprekken.
Aan niemand, hooggeleerde Hellinga, heb ik zoveel te danken als aan U waar het gaat om inzicht in het wezen van de literatuur, en in de wijze waarop wij ons daarmee zinvol bezig kunnen houden.
Dat ik U, hooggeleerde Kamerbeek, als laatste noem, is slechts om zulks met destemeer nadruk te kunnen doen. Van alle problemen die de verhouding promotor-promovendus schijnt te kunnen oproepen, heb ik niets gemerkt. Dat ik het schrijven van dit boek geen ogenblik als een taak gevoeld heb, doch alleen als een intensief plezier, waarvoor ik óók geopteerd zou hebben wanneer ik zonder praktische overwegingen tussen deze en andere bezigheden had kunnen kiezen, is in de eerste plaats het gevolg van Uw houding als promotor: aandachtig en zakelijk, als de persoonlijk betrokkene die U in alles voor Uw medewerkers weet te zijn.