Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap
(1982)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||
bekende voorbeelden wil uitgaan - spreek ik in dit hoofdstuk voornamelijk over die samengestelde uitspraken die wij ‘theorieën’ noemen, maar let wel, alles wat ik over literatuurtheorieën te berde ga brengen, kan mutatis mutandis voor elke literatuurwetenschappelijke uitspraak geldig geacht worden, want het is niet mogelijk, zich over ‘literaire’ teksten of verschijnselen uit te laten, zonder dat men beschikt over een min of meer expliciete voorstelling van wat het begrip literatuur in het verband van die bepaalde uitspraak zou moeten inhouden. Om hanteerbaar materiaal in handen te krijgen, zal ik enkele bekende literatuurtheorieën in extenso ondervragen op: 1. hun afbakeningscriteria, 2. de status van die criteria binnen de theorie, 3. de oorsprong ervan. Als eerste voorbeeld kies ik Literatuurwetenschap van F.C. Maatje, en dat doe ik om heel uiteenlopende redenen. Om te beginnen ben ik van mening dat (ook) de literatuurwetenschappers met Maatje's theorie vreemd, maar helaas niet uitzonderlijk vreemd, zijn omgesprongen, door deze aanvankelijk zonder veel diskussie in grote trekken te volgen,Ga naar voetnoot25 om hem een paar jaar later, opnieuw zonder terzake doende argumenten, als verouderd aan de kant te zetten. Dat is vooral daarom zo merkwaardig, omdat niemand in ons land, en misschien is deze beperking tot Nederland niet eens nodig, zo onomwonden zijn kaarten op tafel heeft gelegd: een tweede reden om juist deze theorie nader te bekijken. Een derde is, dat Maatje's voornaamste criteria voor literairheid, de fiktionaliteit en het waarde-vol zijn, intuïtief door de meeste hedendaagse literatuurkonsumenten binnen onze kultuurGa naar voetnoot26 wel als de geldige criteria bij uitstek beschouwd zullen worden, al is er gedurende de laatste decennia misschien een andere situatie aan het ontstaan. Van Maatje's twee criteria om een taalbouwsel als ‘literair’ te beschouwen, dus: als uitgangspunten voor zijn literatuurtheorieGa naar voetnoot27 te kiezen, zal ik alleen ontstaan en rol van het fiktionaliteitscriterium | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||
nader bespreken. Niet alleen legt Maatje daar zelf, voor de eigentijdse literatuurbeschouwing, de nadruk op, maar datgene dat ik over fiktionaliteit ga beweren, kan bovendien, na enkele wijzigingen aan de oppervlakte, ook geldig verklaard worden voor het waarden-criterium, en die doublure wil ik liever vermijden.Ga naar voetnoot28 Maatje spreekt over ‘de verzameling van alle objecten die we samenvatten in de categorie HET literaire werk’ (Maatje 77:6).Ga naar voetnoot29 Om uit te maken of een tekst tot die verzameling behoort, is minstens éen criterium nodig, een axioma noemt Maatje het (6), een (onderdeel van een) literatuuropvatting zou ik zeggen. Maatje omschrijft zijn criterium aldus: ‘Het axioma waarop dit boek is gebouwd en waarop, implicite, trouwens de gehele moderne literatuurwetenschap (in § 11 samen te vatten als “autonomie-bewegingen”) berust, is [dat van de niet-referentialiteit]’ (15-16, in het boek kursief). Deze niet-referentialiteit nu, koppelt Maatje aan de genoemde ‘fiktionaliteit’. Hoe hij de relatie tussen die twee begrippen precies ziet (als ik het goed begrijp is ‘fiktionaliteit’ voor hem een observatie-term, ‘niet-referentialiteit’ een theoretische) wil ik hier niet verder pogen te analyseren. Ik geloof niet dat ik zijn standpunt scheef trek, als ik spreek van een fiktionaliteitstheorie: de vraag of een tekst literair genoemd mag worden in de zin van Maatje's theorie, is gekoppeld aan: al dan niet als fiktioneel ervaren worden. Vandaar dat Maatje kan stellen dat de theorie dient te fungeren als ‘beslissingsmechanisme’ (7), d.w.z. ons in staat moet stellen om uit te maken of een tekst tot de groep taalbouwsels behoort die wij als ‘literair’ willen beschouwen. Daarmee kent hij zelf aan zijn theorie de status toe van observatietheorie of ‘touchstone theory’ (Lakatos 70:107 n4), of ook wel ‘zoeklicht-theorie’ (Koningsveld 78:101 en daarna passim). Dit type theorieën heeft, zoals ik in hoofdstuk I aangaf, als funktie: het vaststellen van een onderzoeksgebied en het selekteren van de feiten die voor verder onderzoek relevant zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||
Kortom, het zijn demarkatie-theorieën,Ga naar voetnoot30 meestal (!) bestaande uit ongeproblematiseerde traditionele theorieën, of, nog vager, zogenaamde ‘achtergrondkennis’, ‘probleemloze achtergrond’ (Koningsveld 78: 103 en 178). Wat houdt precies de mededeling van Maatje in, dat zijn theorie fungeert als ‘beslissingsmechanisme’, d.w.z. de onderzoeker in staat stelt, te achterhalen wat de ‘werkelijke betekenissen’ (39) van de taalfeiten zijn. Ik lees dit als: wat juiste, want relevante waarnemingen zijn. En dat kan hij alleen maar zo formuleren omdat hij zijn theorie de rol heeft toebedeeld, het observatie-kader vast te leggen. Volgens Maatje wordt fiktionaliteit door velen onder hen, die recht van spreken hebben, en misschien wel door allen, als mede-konstitutief voor literairheid erkend: probleemloze achtergrond. Vergelijk de termen ‘axioma’ (voor niet-referentialiteit gebruikt) en ‘empirisch gegeven’ (voor fiktionaliteit). Maatje zegt dan ook n.a.v. het begrip ‘autonomie van het literaire werk’, zoals dat in de literaire kritiek voorkomt of voorkwam, dat ‘deze visie beantwoordt aan [zijn] begrip fictionaliteit’ (44, kursief in tekst). Dat lijkt mij een aanvaardbaar uitgangspunt. In mijn termen geformuleerd betekent het dat de fiktionaliteitstheorie van Maatje een zoeklicht-theorie is, die een belangrijk onderdeel van een, in vele literairkritische stromingen terug te vinden, literatuuropvatting poogt te expliciteren. Maatje noemt als ‘autonomistische’ scholen: de Russische Formalisten, de Praagse Strukturalisten, Ingarden, de nieuwe stilistici (Explication de texte, school van Hellinga), het New Criticism, Merlyn, de Nouvelle Critique.Ga naar voetnoot31 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||
De verwijzing naar de autonomisten heeft het karakter van een evidentie-rechtvaardiging van Maatje's uitgangspunten. Men kan het ook een beetje anders zeggen: de theorie van Maatje - en die van andere fiktionalisten - heeft historische banden met de literaire kritiek van de direkt voorafgaande periode. De LO die in die kritiek zijn formulering krijgt, keert in de zoeklicht-theorie terug, zij het niet zonder reduktie en omvorming, in dit geval herformulering in de trant van een deduktief systeem.Ga naar voetnoot32 Maar, zal een oplettende lezer misschien zeggen, Maatje's Literatuurwetenschap levert meer dan alleen een zoeklicht-theorie, bijvoorbeeld ook een ‘genologie’, en die wordt logisch gerelateerd aan de fiktionaliteitsstelling. Die genre-theorie is dan zelf niet meer een zoeklicht-theorie. Het is ingewikkelder, en juist daarom stel ik het aan de orde. Maatje verbindt inderdaad zijn genretheorie aan de stelling dat literaire teksten een wereld-in-woorden presenteren, en zegt zelfs: ‘de leer van de genres, ook wel GENOLOGIE of POËTICA genoemd [...] is zonder twijfel het hoofdbestanddeel van de literaire systematiek’ (120), wat ik maar onbeschaamd vertaal in: de voornaamste doelstelling van de theoretische literatuurwetenschap. Tijd en ruimte beschouwt hij als de konstituerende kategorieën van het genre: ‘GENRE kan worden beschreven als de voor een groep van werken specifieke wijze van totstandkoming der tijd-ruimte-structuur in het literaire werk’ (129); tijd is daarbij de dominante faktor, de tijd-binnen-het-werk en de tijd-van-realisatie staan tegenover elkaar in drie onderscheidbare relaties, en daardoor worden de drie hoofdgenres gekenmerkt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||
Is deze keten wel zo logisch? Vloeit het onderscheid tussen de twee tijdsvormen voort uit de fiktionaliteit van het taalbouwsel, of eerder uit de taligheid ervan? ‘Wereld-in-woorden’ kan op beide slaan. Mij dunkt: uit het feit dat het om taalverschijnselen gaat, en niet om het veronderstelde specifieke karakter daarvan. Aan Maatje's opmerkingen over de tijdsrelaties, die naar mijn oordeel in principe bij alle taalbouwsels een rol spelen (taal is geen synchrone afbeelding van de werkelijkheid), moet stilzwijgend een LO toegevoegd worden om er een literaire genre-theorie aan te kunnen verbinden,Ga naar voetnoot33 en dat wijst weer op het zoeklicht-karakter (en de vanzelfsprekendheid die daarbij hoort) van de fiktionaliteitstheorie. Maatje's genre-theorie omvat dus minstens twee subtheorieën, die logisch geen verband houden met elkaar, namelijk de zoeklicht-theorie (zelf ook weer samengesteld, want ik heb de waarden-theorie immers buiten de diskussie gehouden) en een op Günther Müller teruggaande theorie van tijdsrelaties, die op zichzelf niet tot fiktionele taalbouwsels beperkt hoeft te zijn, maar via de ‘eindigheid’ van de beschreven wereld op alle (schriftelijke) taaluitingen, en zeker op alle (in dat geval ook: orale) vertelteksten betrokken zou kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||
2De bewering dat een literairwetenschappelijke notie stamt uit de literaire kritiek, lost op zich zelf niets op. Hoe komen, op hun beurt, die critici er aan? Dat wil ik nu bekijken, weer aan de hand van een konkreet geval. Om de lijn zo recht mogelijk te houden, kies ik een wasechte autonomist, naar algemene opvatting. Waarop baseert zo iemand zijn autonomie-these? In zijn essay over The Waste Land bouwt Cleanth Brooks het betoog als volgt op: Eliots gedicht spreekt over de westerse kultuur een oordeel uit dat niet in betogende termen kan worden gesteld, omdat deze volgens Eliot zodanig konceptueel geïnfekteerd zijn, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||
dat wij bij gebruik ervan gevangen raken in het web van onze begripsautomatismen.Ga naar voetnoot34 Omdat Eliot zich juist van deze, op schijnordening gebaseerde, wijze van zien wil losmaken, en een ‘diepere’ realiteit aan de orde wil stellen, moet hij zijn toevlucht nemen tot een hantering van de taalmiddelen die de lezer paradoxaal voorkomt. Zijn ‘basic method’ is daarom die van de ‘irony’. Door op allerlei niveaus - van zin tot kernthema - logische strijdigheden te poneren, ontneemt de dichter ons de kans, in de vertrouwde waarnemingspatronen af te glijden. Wat wil Brooks met zijn beweringen bereiken? Om te beginnen gaat hij uit van de denkbeelden over een bijzondere funktie en geaardheid van de literatuur die Eliot zelf - de dichter wordt ruimschoots geciteerd - gekoesterd zou hebben. In de termen van Brooks: van Eliots ‘basic method’; in mijn termen: van diens literatuuropvatting. Pas als men die ‘basic method’ heeft geformuleerd, is het mogelijk om een geordende beschrijving (‘interpretatie’) van de tekst te leveren. De gehele Waste Land wordt door Brooks in het kader van de basic method van de ‘irony’ geïnterpreteerd. De vaststelling dat het gedicht door ‘irony’ gestruktureerd wordt, is dus geen konklusie uit de analyse, maar een uitgangspunt daarvan. Brooks' ‘irony’-begrip hoort ongetwijfeld thuis bij de autonomie-opvattingen. De dichter moet aan zijn taalbouwsel een partikuliere struktuur geven, op makro- en mikro-niveau, om het op de door hem gewilde wijze te laten werken; en die struktuur gehoorzaamt aan een ‘grondwet’, die botst met onze alledaagse werkelijkheidswaarneming. De afgezonderdheid van het poëtisch universum is principieel: de ordening binnen het literaire werk is moedwillig strijdig met onze normale wijze van zien, die konceptueel gekonditioneerd is. Men kan Brooks' werkwijze in het Waste Land-essay karakteriseren als: een poging tot adekwate respons op een nieuw type poëzie. Dat hij een struktureel-interpretatieve weg kiest, vloeit voort uit de zoëven vermelde principiële geïsoleerdheid van het gedicht. Tegenover andere poëzie-typen is hij, ten gevolge van deze uit- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||
gangspunten, en de daarmee samenhangende methode van bespreken, dan ook weinig tolerant. Het lijkt wel of hij ieder gedicht dat hij interpreteert, stilzwijgend, en soms hardop, afzet tegen Eliots programma. Brooks kiest voor een LO, waarvan Eliot de meest kenmerkende angelsaksische vertegenwoordiger in actu, en zelfs in theorie, was.Ga naar voetnoot35 Vandaar de krasse chirurgische ingrepen bij anderssoortige poëzie, zoals bijvoorbeeld die van Gray, en die van de Romantici, waarin ‘echt-poëtische’ elementen onderscheiden worden van ‘schijn-poëzie’. Net als Eliot zelf (ik denk natuurlijk vooral aan de herontdekking van de ‘metaphysical poets’) herordent Brooks de hele literatuur naar het nieuwe programma. Dit nu lijkt mij de gewone gang van zaken in de literaire kritiek, al zal het niet altijd zo manifest en programmatisch plaats vinden. Er ontstaat een nieuw type literatuur, waarin een nieuwe houding vorm krijgt. Na een periode van onzekerheid, waarin geleidelijk de poëtikale attitude van de lezer, zijn ‘sensibiliteit’, bijgericht wordt, treedt een kritische stroming op die zich bovenal toelegt op een adekwate respons ten aanzien van de nieuwe literatuur. En ‘adekwate respons’ wil hier zeggen: reaktie vanuit de veronderstelde LO die aan de nieuwe literatuur ten grondslag ligt.Ga naar voetnoot36 Zoals gezegd, wordt die LO lang niet altijd even expliciet uitgesproken als bij Brooks. Het is vooral op dit punt dat de interpretatieven vaak duidelijker zijn geweest dan voorgaande of volgende kritische (en wetenschappelijke) richtingen. In die gevallen dat ook bij hen het kader, waarbinnen zij hun gedetailleerde waarnemingen plaatsen, door de lezer gerekonstrueerd moet worden, is dat, vanwege de koherentie in hun poëtica, minder monnikenwerk dan bij andere kritische benaderingen. Ik denk dat dit de voornaamste reden is, waarom de Theoretische Literatuurwetenschap aanvankelijk met zoveel graagte bij de interpretatieve kritiek heeft aangeknoopt, - wat weer ten gevolge had dat de TLW zich in het begin sterk richtte naar een heel specifieke LO.Ga naar voetnoot37 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik heb sterk de nadruk gelegd op de rechte lijn tussen literair werk (het vernieuwingsmoment), kritiek (de adekwate respons) en literatuurtheorie, en daarbij als verbindende faktor de LO aangewezen. Dit wil echter niet zeggen, dat die LO op deze onderscheiden niveaus op de zelfde wijze funktioneert. Binnen het literaire werk zelf is het een aspekt van de struktuur. Het is langzamerhand een frase geworden dat een literair werk ondermeer (volgens sommigen alleen) gezien kan worden als de konkretisering van een bepaalde poëtica. Lezers zoeken, in een ingewikkeld spel van konfrontatie met voorafgaande literaire ervaringen, kontakt met de tekst, en passen bij nieuwe verschijnselen geleidelijk hun leeshouding aan; of juist niet, en dan wijzen zij vanuit een andere poëtikale attitude het werk af. Enige tijd nadat, en heel soms - getuige de Formalisten - op het moment dat, een nieuwe literaire houding zich heeft gemanifesteerd, komt de kritiek, die probeert de verschuivingen in de lezerssensibiliteit tot uitgangspunt te maken van nieuwe beschrijvingen en zelfs beschrijvingsvormen. Veranderingen in de literairkritische plaatsbepaling en aanpak, worden gekonditioneerd door veranderingen in de poëtikale attitude, die in literaire teksten (en de ontvangst daarvan) vorm krijgt.Ga naar voetnoot38 De fase, die de kritiek in het proces vertegenwoordigt, wordt grotendeels gekenmerkt door het naar boven halen van in de literaire ‘handeling’ opgesloten criteria, door bewustmaking van de LO, anders gezegd. Die LO kan onomwonden op tafel gelegd worden, en vanwege het belang voor de literatuurwetenschap heb ik zo'n geval, Brooks' Waste Land-essay als guinea pig gekozen. Maar zij kan ook op veel ingewikkelder, veel indirekter, wijze uitgesproken worden. Ook dat hangt voor een deel af van de aard van die LO. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||
Wanneer waarde-normen een grote rol spelen, bijvoorbeeld, zal de criticus die lang niet altijd duidelijk formuleren, omdat zijn publiek ze al kent, of omdat ze niet goed expliciet weer te geven zijn.Ga naar voetnoot39 De literatuurtheoreticus kan er dan wel veel informatie uithalen, maar rechtstreeks noties aan de criticus ontlenen, dat zal hem niet meevallen. | |||||||||||||||||||||||||
3Vanuit een bepaalde literatuurtheorie belandde ik via een omschreven kritische richting (Brooks, de New Critics) bij een literaire stroming (het Imagism); nu ga ik weer generaliserend de terugweg, van literatuur naar kritiek naar literatuurtheorie. Want wat wij in dit ene geval zagen, zou ik veralgemenend zo willen formuleren: een nieuwe literatuur leidt tot een nieuwe kritiek, en een nieuwe kritiek kàn leiden - dat hangt van het soort kritiek af - tot nieuwe wetenschappelijke theorieën over literatuur.Ga naar voetnoot40 Om mijn bewering aannemelijk te maken, dat de geschetste gang van literatuur naar wetenschap de normale ontwikkeling beschrijft, wil ik kort een tweede geval bespreken. Ik kies uit de vele mogelijkheden Jakobsons stelling over de ‘poetic function’, en dan niet zijn instrumentele theorie met die beruchte zin over de projektie van het ekwivalentie-principe | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||
(paradigmatische as, syntagmatische as), waar al zo veel studenten het moede hoofd over gebroken hebben, en zij niet alleen.Ga naar voetnoot41 Nee, ik denk aan de meer fundamentele stelling, vastgelegd in de overigens even bekende wending: ‘The set (Einstellung) toward the MESSAGE as such, focus on the message for its own sake, is the POETIC function of language’ (Jakobson 64: 356), en deze ‘poetic function’ is het onderzoeksobjekt van de literatuurwetenschap. W.F. Hermans heeft eens vastgesteld dat een kat nooit kijkt naar datgene waar wij naar wijzen, maar naar de vinger die wijst. De lezer die een literaire tekst op de juiste wijze tegemoet treedt, gedraagt zich dus volgens Jakobson als die kat. (Volgens Hermans geldt dat alleen voor slechte lezers.) Jakobson verbindt zijn theorie aan een uitgewerkt Bühlermodel, maar inmiddels is het voor ons allen wel duidelijk geworden dat er sprake is van herformulering van een Praags-strukturalistische stelling waarvan ik éen voorbeeld geef uit de talloze. Mukařovský stelt al in 1938 dat de binnentekstuele verwijzingen in gevallen van ‘poetische Benennung’ op de voorgrond treden, terwijl die in de richting van de buitenwereld naar de achtergrond schuiven.Ga naar voetnoot42 Dit is een variant van de fiktionaliteitsstelling, maar meer specifiek voor het Praagse standpunt is de bewering dat dit gebeurt ‘unter dem Einfluss der ästhetischen Zielrichtung, die das Zeichen selbst zum Mittelpunkt des Interesses macht’ (Mukařovský 67: 48). Deze stelling van Jakobson/Mukařovský betreffende ‘de aandacht voor de message zelf’ gaat weer op de Russische Formalisten terug, zoals algemeen bekend is. Aanhaling uit Tynjanovs opstel dat in het duits ‘Das literarische Faktum’ getiteld is (ik kies moedwillig standaardteksten): bij het zoeken naar een definitie van het begrip literatuur ‘wird sich herausstellen, dass die Eigenschaften der Literatur, die grundlegend, primär scheinen, sich endlos verändern und die Literatur als solche nicht charakterisieren’. In deze onomwonden uitspraak is een relativisme tegenover het literatuurbegrip | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||
verwerkt, waar ik mij zeer wel bij voel. Des te belangwekkender dat Tynjanov vervolgt: ‘Als beständig aber erweist sich, was selbstverständlich scheint. Die Literatur ist Sprachkonstruktion, die eben als Konstruktion empfunden wird’ (Striedter 71: 407-409, even pagina's ontbreken). Er zijn bij de Formalisten scherpere formuleringen te vinden van deze stelling omtrent de ‘zelfverwijzing’ van de literaire tekst, maar de pikante verbinding met een relativistische houding tegenover alle andere LO's liet mij juist dit citaat kiezen. Want een LO is ook hier duidelijk aanwezig. Wij herkennen zonder moeite de uitgangspunten van de de-automatisering en de autonome strukturering, die bepalend zijn voor de Russisch-Futuristische en Konstruktivistische literaire intenties. (Zie vooral Pomorska 68, en verder Erlich 65, Thompson 71, Striedter 71.) En daarmee zijn wij tevens bij het beginpunt van de genese van de ‘esthetische funktie’-theorie: een literaire revolutie en een daaraan verbonden kritiek. Wat te bewijzen was. Uit een nieuwe literatuur vloeit een nieuwe kritiek voort: hoe vaak tooien kritische stromingen zich niet zelf met die naam! En heeft eenmaal de literaire kritiek enkele criteria van een LO gefixeerd, dan is bij voldoende duidelijkheid van die criteria de weg geopend voor nieuwe literatuurtheorieën. Immers, een nieuwe LO betekent: een nieuwe afbakening van het feitendomein (of: het kommunikatieveld) ‘literatuur’. De bestaande literatuurtheorieën blijken toenemend ontoereikend te zijn om uitspraken mogelijk te maken over de literatuur zoals de konsument die ongereflekteerd ervaart.Ga naar voetnoot43 Een nieuwe theorie is nodig, en dat wil zeggen: een nieuwe fixatie van het onderzoeksdomein via een analyse van de veranderingen in de literatuuropvatting. Aanknopend bij wat de kritiek al heeft blootgelegd, worden díe elementen uit de LO, die zich daarvoor lenen, wetenschappelijk hergeformuleerd. Die elementen die zich daarvoor lenen. Want er zijn in de meeste LO's noties die niet verder gesystematiseerd kunnen worden. Voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||
essentialistische LO's hoef ik dat waarschijnlijk niet toe te lichten;Ga naar voetnoot44 binnen een rationalistische wetenschapsopvatting zijn ‘wezenskenmerken’ niet vast te leggen, daarvoor moet men bijvoorbeeld een fenomenologische of een existentialistische koers volgen. In het algemeen kan men zeggen: bij het omformuleren van een LO, zoals die in de kritiek uitgesproken wordt of de uitspraken richt, in een (zoeklicht-)theorie die binnen een literatuurtheoretische probleemstelling moet funktioneren, vindt reduktie plaats tot die elementen uit de LO die zodanig omschreven kunnen worden dat zij voor verdere diskussie beschikbaar zijn, hetgeen betekent dat hun welgefundeerdheid, explicietheid en intersubjektiviteit vaststelbaar zijn. De toetsbaarheid laat ik weg, omdat die eis bij zoeklicht-theorieën niet ter zake is. Het is heel goed mogelijk, zelfs de gewone gang van zaken, dat zo'n literatuurtheorie éen element uit een LO licht, en daarop de afbakening van het onderzoeksdomein baseert. Een dergelijke theorie is dan geen literatuurtheorie in die zin dat hij pretendeert, beschrijfbaar te maken welke taalbouwsels zoal op een bepaald moment door de spraakmakende gemeente tot de literatuur gerekend worden; het is een theorie over taalbouwsels voorzover zij aan criterium x voldoen.Ga naar voetnoot45 Daar is niets tegen, alle empirisch-wetenschappelijke theorieën zijn misschien, alle literatuurwetenschappelijke theorieën zeker, theorieën-voorzover. Wie een algemeen argument ter verdediging van deze gang van zaken wil horen, wijs ik, ten overvloede mag ik hopen, op de in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||
brede kring aanvaarde stelling dat een wetenschappelijke theorie niet pretendeert, een afbeelding van de ervaringswerkelijkheid te zijn, doch slechts: uitspraken over die werkelijkheid mogelijk te maken. Beweren dat zoiets chaotisch als een LO ‘ongehavend’ in een theorie moet worden omgezet, dus dat literatuurtheorieën de hele literatuur, die onder het beheer van een bepaalde LO valt, beschrijfbaar zouden moeten maken, komt er op neer dat men meent dat over een chaotisch objekt per se chaotische uitspraken gedaan moeten worden. | |||||||||||||||||||||||||
4Allemaal heel eenvoudig, eigenlijk. Wij moeten alleen nog vaststellen wat precies een LO is, en dat wordt minder eenvoudig. Om te beginnen: een LO ‘is’ niet. Het blijft onze beschrijving van andermans standpunten,Ga naar voetnoot46 zij het uiteraard op basis van uitlatingen van die ander. Wat wij niet zien, omdat wij het te vanzelfsprekend achten of juist omdat het zich vanwege zijn ongewoonheid (nog) aan onze waarneming onttrekt, dat ‘is’ er voor ons niet. Bovendien zit er in de samenhang die wij in de denkbeelden van wie dan ook aanbrengen een interpretatief moment. Een LO is dus onze formulering van iemands denkbeelden over aard en funktie van de literatuur.Ga naar voetnoot47 Deze omschrijving heeft het nadeel dat wij zelf er als subjekt in binnengekomen zijn, maar aan de andere kant ook een voordeel: wij hebben de wijze waarop het koncept opgebouwd wordt, in de hand. Wij kunnen op zoek gaan naar kategorieën die zo goed mogelijk hun taak van analytische beschrijving van literatuuropvattingen kunnen verrichten. Wij hoeven ook niet per geval goed aansluitende termen te fantaseren, maar kunnen uitgaan van een vast repertoire. Als dat lukt, krijgen onze beschrijvingen daardoor de vorm van variante kombinaties van onafhankelijk vaststelbare elementen. Zo kunnen wij met een beperkte, en goed omschrijfbare, terminologie greep krijgen op de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||
veelheid van uitspraken die wij in de praktijk tegenkomen. Nogmaals: als het lukt. De LO-uitspraken hebben dus betrekking op funktie en aard van literatuur (het literaire werk), maar vaak ook, en soms voornamelijk, op de strategieën die het meest geschikt geacht worden - of: het meest gebruikt worden - om daaraan vorm te geven. Deze konstatering impliceert een aspekt van het begrip LO, dat wij tot nu toe ongeanalyseerd hebben gelaten: de elementen ervan bevinden zich niet op éen vlak. Men kan het koncept LO zien als een étage-gebouw met drie verdiepingen. De onderste laag, de meest fundamentele vraag waardoor de andere voor een groot deel bepaald worden, is: wat denkt men, of iemand, dat met literatuur te bereiken valt? Pas op grond van een antwoord op die vraag, is de volgende te konstrueren: als men die of die funktie(s) aan literatuur toekent, wat heeft dat dan voor konsekwenties voor de eigenschappen van literaire objekten of situaties (voor de ‘aard van de literatuur’)? Het hangt zelfs van de ideeën over de funktie af, hoe sterk of zwak (of helemaal niet) ‘literaire objekten’ onderscheiden worden van ‘niet-literaire’. Voorzover ik zien kan, moet het bestaan van een specifiek type kommunikatie altijd aangenomen worden, zodra een bijzondere funktie voor ‘literatuur’ geclaimd wordt. Bij ‘aard’ moet dus gedacht worden aan ‘aard van de kommunikatieve situatie’, al dan niet gekoppeld aan ‘bijzondere hoedanigheden van de in die situatie fungerende objekten’. De formulering impliceert een keuze voor de bestudering van de literatuur als sociaal verschijnsel. Alleen waarnemingen die betrekking hebben op publieke, of publiek te maken, verschijnselen, zijn voor diskussie toegankelijk. Vandaar dat ik spreken zal over ‘de’ lezer, en niet over ‘een’ lezer; vandaar voorts dat de persoonlijke gratifikaties van een schrijver, psychologisch of anderszins, buiten mijn gezichtsveld liggen: wanneer ‘de schrijver’ in het geding is, gaat het om de schrijver voorzover die zich bij de literaire uitwisseling bepaalde, ook voor anderen (lezers) relevante, doelen stelt. Wanneer de ideeën over ‘funktie’ en ‘aard’ van de literaire kommunikatie op een bepaalde wijze ingevuld zijn, komt een laatste vraag aan de orde: wat zijn de beste strategieën (bijvoorbeeld: konstruktieprincipes) om aan de gestelde doelen gestalte te geven? De deskriptieve literatuurwetenschap, maar ook de theore- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||
tische, heeft lange tijd haar bivak vooral op éen van deze étages opgeslagen, en de andere twee slechts met een incidenteel bezoek vereerd. De samenhang tussen de drie wordt nooit geanalyseerd. Het zal duidelijk zijn dat in mijn ogen de verschillende komponenten van het koncept éen hechte konstruktie dienen te vormen, en dat geïsoleerde uitspraken op éen van de drie niveaus nietszeggend zijn. Theoretisch gesproken zouden wij nog het beste zonder de derde kunnen, maar dat wordt dan wel een heel abstrakte theorie. Ik zal proberen, ieder van deze drie ‘étages’ een beetje te meubileren, maar veel comfort kan ik de lezer niet beloven. Er wordt op het moment wel aan alle kanten over ‘literatuuropvattingen’ gepraat, maar met de invulling van het koncept is het nogal droevig gesteld. Omdat ik los wil komen van dit soort vage generalisaties, moet ik risiko's nemen, maar tentatief blijven mijn voorstellen wel. Ik ken geen analyses waarop ik voort kan bouwen. Tot een zekere kontrole op mijn beweringen voel ik mij wel verplicht. Die kan echter niet de vorm krijgen (of liever: ik slaag er niet in, die de vorm te geven) van een toetsing in zelfs maar vrijzinnige betekenis. Meer dan met een handjevol voorbeelden laten zien, dat mijn koncept in de voorgestelde vorm bruikbaar is, kan ik niet. Daarmee zal ik dit hoofdstuk afsluiten. | |||||||||||||||||||||||||
5Funktie. Waartoe dient literatuur? Men kan daar zelf heel wat over te berde brengen, maar ik ben niet bezig, een eigen, al dan niet nieuwe, literatuuropvatting te lancerenGa naar voetnoot48, maar om bestaande beschrijfbaar te maken. De empirie is mijn uitgangspunt en doel. Ik | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
probeer op te sommen, welke denkbeelden over de funktie van ‘literatuur’ ik tegengekomen ben. Aangezien de literatuur een open corpus vormt, dat morgen weer een heel ander gezicht kan laten zien dan vandaag of gisteren, kan niemand pretenderen, alle mogelijkheden bijeen te brengen. Wel kan men zich afvragen of er zo gauw geheel nieuwe ideeën zullen opkomen, en tot effektieve resultaten zullen leiden. Perslot is het de lezende gemeenschap die moet beslissen of zij deze of gene rol aan de literatuur wil toekennen, en dat gebeurt voor een groot deel op grond van vroegere ervaringen. Een heel moeilijke vraag is, wat wij met teksten doen die geproduceerd zijn in een periode vóordat de samenvattende term ‘literatuur’ gebruikt werd, of binnen het bestek van een buiteneuropese kultuur. Deze teksten tot de literatuur rekenen kan alleen maar als men het eigen literatuurbegrip als eerste selektiemiddel er op los heeft gelaten, en daarna kan men zich afvragen wat in het verleden (of elders) de (veronderstelde) funktie van zo'n tekst was (is). Voor historische europese teksten is een andere mogelijkheid, dat wij uitgaan van de groeperingen die schrijver en lezer in die tijd zelf aanbrachten (ten dele zullen die de hedendaagse samenstelling van de tekstverzameling ‘literatuur’ overlappen), en dan nagaan wat men ermee voor heeft gehad. De middelen die ons voor het laatste onderzoek ter beschikking staan, zijn vaak niet gering (rhetorica, poëtica). Ik zal om de komplikaties die ik hier signaleer heenlopen: in mijn betoog ga ik uit van de ‘hedendaagse’ (laat ons zeggen: 19de en 20ste-eeuwse), europese situatie. In het voorgaande ligt opgesloten dat ik niet probeer, éen bepaalde funktie voor de literatuur te reserveren (à la Jakobsons ‘poetic function’).Ga naar voetnoot49 Iedereen heeft de vrijheid om dat wel te doen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
maar in mijn termen fixeert hij zich dan op een bepaalde LO, die zijn verdere waarnemingen en uitspraken moet valideren. Met de LO als onderwerp kan ik mij de luxe van zo'n eigen keuze niet permitteren.
De rol van ‘literatuur’ kan zijn:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
Kombinatie van deze funkties is mogelijk en zelfs gebruikelijk (oud voorbeeld: utile et dulce), al zijn er prohibitieve samenvoegingen (2 en 5b die bij invulling inkompatibel kunnen zijn). Meestal zal er sprake zijn van een hiërarchie. De symbolisten stelden de intuïtieve kognitie van een ‘diepere’ realiteit centraal,Ga naar voetnoot51 maar dat wil niet zeggen dat zij niet óok esthetische bekoring of zelfs wel (dat is zeer persoonlijk) een katharsis konden nastreven. Belangrijk punt nog: ook verbodsbepalingen zijn mogelijk: ‘mintekenfunkties’. ‘Literatuur mag niet de aandacht van het wezenlijke afleiden door bedwelming met zintuigelijk genot’ (-8), bijvoorbeeld. Negatieve funkties zullen vaak gesteld worden in verzet tegen een voorgaande generatie, dus bij polemische normdoorbreking.
Dat is wat ik op het moment bedenken kan. Erg tevreden ben ik er niet over, want wat ontbreekt is een of ander systeem dat verklaarbaar maakt waarom juist deze funkties aan literatuur toegekend worden. Het zou niet zoveel moeite kosten om de schema's van Abrams of Jakobson als transparant over mijn veertiental te leggen, maar dat zegt maar weinig, gezien het karakter van algemeen kommunikatie-model dat beide voorstellen hebben. Waarom op een bepaald moment de literatuur een geprivilegeerde rol toebedeeld krijgt bij het effektueren van een bepaalde (taal)funktie, en waarom juist deze funkties uit de bus komen, wordt door zo'n gelijkstelling niet verklaard, en dat is de vraag waar het hier om gaat. Vermoedelijk moet de hele (buitenliteraire) situatie in de analyse betrokken worden om de (tijdbepaalde) specifieke funk- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
tie(s) uit al de beschikbare mogelijkheden te lichten. Nieuwe omstandigheden zouden dan nieuwe funkties aan de orde kunnen stellen. Als dat zo is, zit er een toevalsfaktor in het door mij opgesomde rijtje, het toeval dat ‘de europese kultuur’ heet. Hierbij aansluitend nog een waarschuwing: voor ieder van deze funkties geldt dat meestal ook andere taalbouwsels (of zelfs: andere artefakten) de zelfde rol kunnen vervullen. Of er sprake is van ‘literatuur’ wordt niet louter door de opgesomde funkties bepaald, maar mede door de daaraan te koppelen opvattingen over het verschil tussen niet-literaire en literaire objekten/kommunikatie. Daarmee is de, al aangekondigde, onlosmakelijke relatie tussen ‘funktie’ en ‘aard’ gegeven. Denkbeelden omtrent de ‘aard’ zonder ideeën over de ‘funktie’ als fundament daarvoor kan ik mij niet voorstellen, maar een LO alleen op basis van het laatste, dus zonder invullingen op het gebied van het bijzondere karakter van het verschijnsel literatuur, zou inkompleet zijn omdat er geen scheiding + of - literair aangebracht zou kunnen worden.
Aard. Denkbeelden over de aard van literaire objekten en/of kommunikatie zijn, openlijk of verborgen, altijd normatief; al was het maar omdat zij te maken hebben met een keuze voor een bepaalde funktie. Op een moment dat er een grote samenhang bestaat binnen de kultuurgemeenschap, kunnen die ideeën voor allen die deel hebben aan die kultuur evident lijken, maar voor het nageslacht blijkt het normatieve karakter weer. Er is over dit onderwerp veel, en op allerlei wijzen, geschreven. De meest gemarkeerde standpunten die mij te binnen schieten, zijn:
a. LiteratuurGa naar voetnoot52 is een getrouwe afbeelding van onze ervaringswerkelijkheid; (Dit is al een duidelijk normatieve vaststelling, die misschien zelfs beter geformuleerd kan worden als: ‘literatuur dient te zijn’, of ‘echte literatuur is’. Omdat dit het normatieve aspekt van juist deze positie echter te zeer zou beklemtonen, en daardoor die van andere onderschat zou kunnen worden, formuleer ik ook in dit geval beschrijvend. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||
Verder: de term ‘mimetisch’ gebruik ik maar niet, al zullen velen deze hier op zijn plaats achten. Terecht wordt het begrip echter meestal beschouwd als de weergave van een veel gekompliceerder standpunt, cf. Verdenius 49.)
b. Literatuur bouwt een autonome ‘wereld-in-woorden’, een heterokosmos, op; (Dit standpunt, dat meestal omschreven wordt als dat van de ‘fiktionaliteit’, wordt nu eens aan eigenschappen van de taalbouwsels gekoppeld, dan weer aan de situatie waarin deze voorkomen; de problematiek krijgt de volle aandacht in het derde hoofdstuk.)
c. Literatuur is een komplexe metaforische uitspraak; (Fraai voorbeeld: Northrop Frye.)
Deze drie opvattingen hebben betrekking op de relatie literatuur - niet-tekstuele wereld. Andere ideeën over het fenomeen literatuur richten zich eerder op de verhouding tot andere tekstsoorten:
d. Literatuur is een specifiek georganiseerd soort taalgebruik; (Een stelling die in de meeste literatuurtheorieën terug te vinden is, soms in ver uitgewerkte ontologieën zoals Ingardens ‘lagen-theorie’, waarin klankniveau, betekenisniveau, niveau van het (werkelijkheids)materiaal, niveau van de optiek en niveau van de ‘idee’ onderscheiden, maar niet gescheiden, worden.Ga naar voetnoot53 Dergelijke theorieën die, op vaak visueel beeldende wijze, willen aangeven dat het literaire taalbouwsel een komplexe struktuur vormt, komen in allerlei maten en gewichten voor, en zij lijken soms in het geheel niet op het systeem van Ingarden.)
e. Literatuur is een normaal georganiseerd, maar situationeel specifiek soort taalgebruik;
Alleen op de relatie van literaire teksten onderling hebben de volgende positiebepalingen betrekking: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
f. Literatuur bevestigt normen die door andere teksten gesteld zijn;
g. Literatuur doorbreekt normen die door andere teksten gesteld zijn.
De verschillende stellingen die uitgewerkt zouden kunnen worden op grond van lijsten van konkrete eigenschappen, zijn weer kombineerbaar, behalve de soms inkompatibele a en b; als het standpunt gehuldigd wordt dat literatuur geen fantasie-situaties aan de orde mag stellen, is fiktionaliteit een uitgesloten mogelijkheid. Een bijzondere plaats nemen f en g in: zij zullen slechts zelden in ‘pure’ staat voorkomen (namelijk alleen in polemische literaire programma's, en dàn zijn zij inkompatibel); meestal worden zij als beschrijvingstermen gekoppeld aan éen of meer van de andere stellingen, en dan kàn het heel goed voorkomen dat zij kompatibel zijn. Dit gebeurde bij de Praagse Strukturalisten, die een fiktionalistisch standpunt en dat van de gekompliceerde struktuur (en nog wel meer) kombineerden met de these dat literatuur beurtelings ‘normbevestigend’ en ‘normdoorbrekend’ is. Een bepaalde kijk op de diachrone ontwikkeling dus. Uit de omschrijving van de mogelijke standpunten blijkt al dat zij soms op eigenschappen van taalobjekten gericht zijn, soms op taalsituaties; d en e onderscheiden zich onderling zelfs juist op dit punt. In het eerste geval is aan eigenschappen van het taalbouwsel af te lezen dat het een literaire rol moet spelen (voorbeeld: het sonnet), in het tweede wordt daarover alleen door de kontekst beslist (voorbeeld: een ready-made). Meestal zal men beide een aandeel geven. Zo zal de komplexe struktuur van het taalbouwsel meestal wel als aantoonbare eigenschap behandeld worden, maar een aspekt als ‘klank’ daarbinnen wordt soms beschreven als: alleen (funktioneel) waarneembaar voor bepaalde lezerskategorieën. Over fiktionaliteit als eigenschap of situatie zijn de meningen verdeeld, zoals in hoofdstuk III zal blijken.
De relatie tussen ‘funktie’- en ‘aard’-opvattingen is niet éen-op-éen, hetgeen al blijkt uit het verschil in aantal. Allerlei kombinaties zijn mogelijk. Bijvoorbeeld: 1 met d+g, nieuw inzicht in onze ervaringswerkelijkheid als funktie, en specifieke organisatie van het taalbouwsel en normdoorbreking als kenmerken (Russische Formalisten). En: 5b met b+c+d, kognitieve funktie gekombineerd met fiktionaliteit, metaforiek en specifieke taalorganisatie als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||
kenmerken (de Symbolisten).Ga naar voetnoot54 En: 1 (eventueel +3) met a, inzicht in onze ervaringswerkelijkheid (eventueel: om die te veranderen), gekoppeld aan een getrouwe afbeelding daarvan (New Journalism, Socialistisch Realisme); en daartegenover 1 (eventueel +3) samen met b (fiktionaliteit): de ‘experimentele roman’ van Zola. Er zijn ook in deze kombinatie van funktie- en aardopvattingen weer een paar prohibitieve te signaleren. Een intuïtief-kognitieve funktie is niet te verzoenen met de gedachte dat literatuur bestaat uit normale taalbouwsels die alleen situationeel van andere te onderscheiden zijn. Dit hangt samen met het principieel essentialistische karakter van de literatuuropvatting die ‘inzicht in een verborgen werkelijkheid’ als specifieke funktie bevat want dat impliceert dat literair-zijn een wezenskenmerk van een bepaald objekt is, aangezien het onvoorstelbaar is dat ieder willekeurig taalbouwsel die bijzondere rol zou kunnen spelen. In deze kombinatie van ‘funktie’ en ‘aard’ kan ook preferentie voor bepaalde teksttypen (‘genres’) opgesloten liggen. Intuïtieve inzichten worden meestal niet door middel van gedetailleerde beschrijvingen uitgesproken maar in suggestieve evokaties; vandaar een voorkeur voor lyriek bij de Symbolisten. Inzicht in onze empirische werkelijkheid, al dan niet om deze te veranderen, wordt echter juist door uitbeelding en uitvoerige deskriptie (met eventueel redeneringen) overgedragen; het Naturalisme heeft dan ook overwegend (lange) romans en drama's geproduceerd. In de rij ‘kenmerken’ (van objekt of situatie) heb ik er éen weggelaten, na enige aarzeling, en dat is: het stellen van waarden. Naar mijn oordeel is ‘esthetische waarde’ een omschrijving van de werking die literaire taalobjekten uitoefenen op grond van bijvoorbeeld een komplexe struktuur of specifieke taaleigenschappen, in kombinatie met funktie 13, de ‘esthetische ervaring’. Er is dus in mijn beschrijving al een plaats ingeruimd voor ‘literatuur als waarde-stellend taalgebruik’. Natuurlijk heb ik er geen bezwaar tegen, het rijtje kenmerken met éen te vermeerderen als dit voor een beschrijving van de voorkomende LO's gewenst blijkt te zijn.
Strategieën (konstruktieprincipes, kunstgrepen). Afhankelijk van de funktie die schrijver en lezer aan de literatuur toekennen, en van wat zij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||
onderscheidend achten voor literaire situaties/objekten, worden strategieën van presentatie ingeschakeld. Dit is wat de Russische Formalisten ‘priëm’ noemden. Het zou aardig zijn, als er een uitgebreide inventarisatie van mogelijke strategieën bestond. Ik ken er geen. Zelf zie ik geen kans tot een improviserende systematisering, of zelfs rubricering, van mogelijke strategieën. Ondoenlijk hoeft dat overigens niet te zijn, gezien de nauwe band met opvattingen over aard en funktie van literatuur enerzijds, en de enorme hoeveelheid onderzoeksresultaten op het terrein van struktureringsmiddelen anderzijds. Om dit meest konkrete onderdeel van de LO niet helemaal onbesproken te laten, noem ik een enkel voorbeeld, vooral om te laten zien dat bij systematisering een heel gekompliceerd bouwsel te verwachten is. Neem iets zo eenvoudigs als: exakte beschrijving van een onderdeel van onze ervaringswereld, een strategie die te koppelen is aan funktie 1, aard a. De ‘natuurgetrouwe’ beschrijving vertakt zich meteen in verschillende keuzemogelijkheden: Een hele boom groeit onder onze handen: deskriptie is natuurlijk geen enkelvoudig begrip. (Ik had heel andere verdelingen kunnen aanbrengen, bijvoorbeeld die van een Genette-narratologie, maar het gaat mij verder niet om het gebruik doch alleen om illustratie van het soort problemen dat zal opkomen bij een systematische aanpak.) Voor de vuist weg een paar van die ‘strategieën’: dokumentatie, chronologische omzetting, idiolekt van personages, ‘coupling’, typografische presentatie. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik noem deze vijf om er enkele opmerkingen aan vast te kunnen knopen: de strategieën kunnen bijkomstige verschijnselen betreffen (fabel-sujet omzetting), verschijnselen, bedoel ik, die bij heel uiteenlopende opvattingen over funktie en aard kunnen aansluiten; zij kunnen echter ook rechtstreeks aan bepaalde denkbeelden daarover gerelateerd zijn (persoonlijk taalgebruik van romanfiguren wijst op een ‘realistische’ doelstelling, weergave van een op zijn minst waar-schijnende ervaringswereld); en tenslotte kunnen zij zelfs de belangrijkste faktor vormen in het proces van lezerssturing naar de LO waarbinnen de schrijver zich plaatst: konventionele (of juist ongewone) distributie van versregels. Op de ‘étage’ van de strategieën zijn de synchrone verschijnselen overwegend te lokaliseren. Veel kunstgrepen zijn niet zozeer aan bepaalde poëtica's gebonden, als wel aan een tijdsbestek. Een beschrijving van dominante strategieën zal dus vaak een ‘horizontaal’, synchroon, karakter hebben, en schrijvers met heel verschillende LO's in éen verband samenbrengen. Intrigerende vraag: als een kunstgreep uit het verleden opnieuw opgenomen wordt, gebeurt dat dan altijd vanuit een literaire situatie die trekken van verwantschap toont met die vroegere? Literatuurhistorici lijken deze stelling als evident te hanteren. | |||||||||||||||||||||||||
6Langzamerhand komen wij terecht bij het voorstel dat ik doen wil over het koncept ‘literatuuropvatting’. Iedere schrijver en lezer heeft een bepaalde voorstelling over funktie en aard van de literatuur, en onderscheidt bepaalde strategieën die hij daaraan, min of meer strak, verbindt. Deze voorstelling kan echter geheel ongereflekteerd zijn, een, niet bewust gemaakte, richtsnoer voor ‘literair optreden’. Ik noem dit: poëtikale attitude. Vaak echter, in schrijverspoëtica's maar vooral in de literaire essayistiek (hierover is hiervóor al het een en ander gezegd), komt men tot een (gedeeltelijke) explicitering, vooral van de denkbeelden omtrent de aard van het literaire objekt / de literaire situatie. In dat geval spreek ik van een LO, een beschrijfbaar komplex. De funktie die literatuur heeft, wordt binnen een groep die over literaire problemen in diskussie is niet zelden vanzelfsprekend geacht. Denkbeelden daarover blijven dan impliciet, wat grote | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
problemen kan geven voor de literatuurhistoricus. Als er geen evidentie-aanname is, op een moment van pluriformiteit in literaire opvattingen bijvoorbeeld, moeten de ideeën over de funktie van literatuur nader gespecificeerd worden. Wij kunnen in dat geval ook deze zonder moeilijkheden in onze beschrijvingen van LO's opnemen. Als wij ons richten op perioden met een sterke consensus, speelt onze eigen interpretatie van de bestudeerde opvattingen echter een grotere rol, omdat schrijvers en critici geen behoefte aan gedetailleerde specifikatie hebben. De uitvoeringsstrategieën kunnen een heel verschillende status hebben. Als het om fakultatieve middelen gaat, met enerzijds een groot aantal alternatieve mogelijkheden, anderzijds toepassing bij heel verschillende denkbeelden over aard en funktie, zijn zij voor een beschrijving van de LO niet of nauwelijks relevant. Ook wanneer de konventie-druk zo groot is dat de schrijvende en lezende gemeenschap een direkt en onlosmakelijk rapport aanbrengt tussen funktie + aard en bepaalde struktureringsprincipes (in ‘klassicistische’ stromingen bijvoorbeeld), leert de strategie ons vaak weinig over de LO, behalve bij konfrontatie met heel anders georiënteerde literatuurtypen. Maar als zich een groep schrijvers, bijvoorbeeld op grond van een normafwijkings-poëtica, presenteert met behulp juist van heel uitdrukkelijke vormingsprincipes, dan is opname van een beschrijving van de gehanteerde strategieën in het LO-komplex onontbeerlijk. Dat is het geval bij de avantgardistische stromingen uit de eerste decennia van deze eeuw. Samenvattend: Een LO is de beschrijving van de denkbeelden van een (groep) auteur(s) of een (groep) lezer(s) omtrent aard en funktie van de literatuur, uitgebreid met een beschrijving van de strategieën als deze een programmatisch karakter hebben.Ga naar voetnoot55 De denkbeelden over de aard van literaire objekten/situaties kunnen steeds met zekerheid vastgesteld worden (anders is het geen ‘LO’ waar het om gaat, maar een ‘poëtikale attitude’), die over de funktie soms wel, soms niet (en in het laatste geval heeft onze beschrijving een interpretatief karakter), die over de strategieën | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn zo precies als de betreffende auteur of lezer/criticus is. Dit, natuurlijk, is geen voorstel waarin alle elementen voor de beschrijving van ieder afzonderlijk geval gegeven zijn. Het zijn de stokken en de bossen stro; wanneer ons een afzonderlijke schrijver of een criticus in handen valt, zullen wij er de jassen en de lappen omheen moeten hangen waardoor het een individuele gestalte wordt. En zelfs dan zal het altijd zoveel op het slachtoffer lijken als een vogelverschrikker op een mens. Zo gaat dat met beschrijvingen. Een verfijnder kategorisering zou over het doel heen schieten. Niet alleen omdat het onmogelijk is, om beschrijvingskategorieën zo verfijnd te maken dat individuele gevallen er nauwkeurig mee ‘afgebeeld’ kunnen worden (dat is hun taak ook niet), maar ook omdat het ons vooral te doen is om het algemene ‘fond’ waartegen het individuele afgezet wordt. Het begrip LO mikt niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, op de karakteristiek van afzonderlijke gevallen, maar probeert minstens evenzeer aan te geven wat een individueel geval verbindt met andere. De interpretatieve bewegingen richtten zich vaak bij uitstek op de individualiteit van schrijvers, en zelfs: teksten. Hun ‘apparatuur’ was daarop gericht, en precies die doelstelling maakt hun uitspraken vaak zo subjektief en ondiskutabel. Hun beschrijvingskategorieën waren te weinig voor diskussie toegankelijk, omdat zij een niet-publiek, persoonlijk, doel moesten dienen. De literatuurhistoricus, aan de andere kant, werkte in die zelfde periode meestal met zo brede kategorieën, zo grove generalisaties, dat hij niet zelden tot uitspraken en ordeningen kwam waarin eigenlijk niets meer over de bijeengebrachte objekten en personen uitgedrukt werd. Bovendien waren deze generalisaties vaak ook weer langs subjektieve en onkontroleerbare weg tot stand gekomen, omdat zij een persoonlijke totaalvisie van de historicus op de werkelijkheid weerspiegelden. Met het koncept LO wil ik in het gebied tussen generalisatie en partikularisatie terecht komen, vanwaaruit zowel de historische verbanden, de relaties tussen auteurs en ‘stromingen’, als de meer persoonlijke aspekten (het samenstel van ‘dominanten’ en ‘slapers’ in een individueel geval) beschrijfbaar worden. Als men, bijvoorbeeld, een gedicht als gelezen tekst altijd onder meer de uitdrukking van de literatuuropvatting van de auteur en de lezer acht, moet voor een beschrijving (‘interpretatie’) daarvan die LO van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
schrijver en/of lezer (criticus) op tafel komen. Men kan dat natuurlijk achterwege laten, maar in een wetenschappelijke benadering is het niet aanvaardbaar dat de beslissende vooronderstellingen impliciet blijven. En de struktuur van een bepaalde ‘stroming’, maar ook de positie van individuele schrijvers daarbinnen, zal voor het leeuwendeel identiek zijn aan de LO (met zijn varianten) die door zo'n groep vorm krijgt. Als de opzet lukt, als mijn rijtje items (aangevuld met waargenomen ‘strategieën’) redelijk geschikt is voor de beschrijvingsdoeleinden, worden literatuurgeschiedenis en tekstinterpretatie naar elkaar toegebogen, wat een verwaarloosd streven is ná de Russische Formalisten, die éen terminologie voor tekstbeschrijvingen en historische samenhangen hanteerden (‘kunstgreep’, ‘literair systeem’). De poging lijkt mij de moeite waard. Tot een uitvoerige toepassing kan ik hier niet overgaan, maar wel kan ik enkele voorbeeldgevallen schetsmatig uitwerken. Het risiko van improvisatie dat ik daarmee loop neem ik op de koop toe, omdat helemaal geen proefgeval voorleggen mij nog onbevredigender voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||
7Heel globale karakteristieken kunnen opgesteld worden van die literatuurbeschouwingen die geheel van éen of misschien twee funkties uitgaan, maar op het punt van de ‘aard’ een breed gamma inkorporeren. Een freudiaanse LO, bijvoorbeeld, kan ‘uitdrukking van psychische inhouden’ en (vaak) ‘katharsis’ zó zeer naar voren halen dat andere funkties afwezig zijn, of hoogstens tot de bijkomstigheden gerekend moeten worden. Een marxistische stelt ‘verandering van de (sociale) omstandigheden’ centraal; allerlei uiteenlopende denkbeelden over de aard (van ‘autonomistisch’ bij Adorno, tot getrouw afbeeldend + fiktioneel bij Lukács) zijn hiermee kombineerbaar, zonder dat de criticus/wetenschapper er zijn status als marxist door verliest.Ga naar voetnoot56 Deze zeer breed grijpende benaderingen vallen daardoor nauwelijks te beschrijven in de termen van mijn LO-kategorieën, behalve | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
in zoverre als deze laten zien dat het niet specifieke LO's zijn die dergelijke opvattingen onderscheiden van andere. Het gaat om a-historische (a-historisch geachte) grondbegrippen, die zoveel tegelijk moeten verhapstukken dat zij enerzijds tot eenzijdigheid leiden (éen funktie), anderzijds alle ‘varianten’ een plaats moeten geven, zonder specifikatie. Het zijn eerder levens- en mens-beschouwingen dan literatuuropvattingen. Interessanter wordt het als wij bepaalde literaire stromingen bij de kop nemen. Daar zien wij al verder gaande invullingen, en meestal kombinaties van funkties (ook min-funkties) en ‘eigenschappen’. Een paar voorbeelden: | |||||||||||||||||||||||||
Het symbolismeFunktie: blootleggen (5a) of ervaarbaar maken (5b) van dieper liggende verbanden in de werkelijkheid; abstraheren van gewone werkelijkheidservaring (-2, -3, -6). Termen: ‘inzicht’, ‘ziener’, ‘profeet’, ‘waar’, ‘wezen’, ‘boventijdelijk’, ‘hoog’, ‘diep’. Deze opvatting over de funktie van literatuur verenigt alle symbolisten, zonderdien zijn zij geen symbolisten. Individuele varianten ontstaan gedeeltelijk door toevoeging van andere funkties, zoals ‘esthetische ervaring’ (13), inzicht in ervaringswerkelijkheid door relativering daarvan (1), uitdrukking van algemene psychische inhouden (10). Aard: autonome wereld (b) + komplexe metaforische uitspraak (c) + specifiek georganiseerd taalgebruik (d). Nooit louter situationeel (-e) of werkelijkheidsgetrouwe afbeelding (-a). Een kleine waarschuwing: symbolisten kunnen nogal gedetailleerde beschrijvingen van objekten leveren, maar dat maakt voor hen nooit het eigenlijke van de literaire uitspraak uit; er zal juist steeds over die feitelijke situatie heen naar een diepere realiteit gewezen worden (Leopolds Molen). De min of meer preciese beschrijving is dus een strategie, geen doel, en wordt altijd gekombineerd met andere kunstgrepen, zoals ‘geheimzinnig-maken’. Strategieën: suggestief oningevulde elementen (voorkeur voor lyriek); onkonventionele beelden en metaforen (zelfs vaak neiging tot privétaal), die door de lezer ‘geduid’ moeten worden, formele koherentie (komplexiteit + integratie). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
Het naturalismeFunktie: inzicht in ervaringswerkelijkheid (1). Vaak kombinatie met: verandering van (sociale) omstandigheden (3), maar ook wel bloot leggen van diepere verbanden (5a, positivistische determinatie). Termen: ‘tranche de vie’, ‘waarheidsgetrouw’, ‘dokument’, ‘noodlot’, ‘temperament’. Koppeling aan ‘moreel voorbeeld’ (6) en uitdrukking van houding tegenover het bestaan (7) komt veel voor, maar is zeker niet noodzakelijk (in de expliciete poëtica worden zij zelfs vaak afgewezen). Bij kombinatie met weergave van momentane indruk (8, schrijver) en/of verschaffen van zintuigelijk bevredigende gewaarwordingen (13, lezer) ontstaat de impressionistische variant. Aard: getrouwe afbeelding van ervaringswerkelijkheid (a) + fiktioneel (b).Ga naar voetnoot57 Strategieën: gedetailleerde beschrijvingen (voorkeur voor roman en ‘schets’) en uitbeelding van uiterlijk gedrag (drama); beschrijving van personen op grond van generaliserende kategorieën; beschrijving van maatschappelijke toestanden; tot stand brengen van identifikatie bij de lezer door perspektiefmiddelen (objektieve verteller gekombineerd met optiek vanuit personages); direkte rede, waarbij idiolekt. De overgang van Naturalisme naar Symbolisme bij een aantal auteurs is voor een belangrijk deel dus het verschuiven van de aandacht voor de (sociale) realiteit naar ‘diepere’ niveaus; in de literaire ontwikkeling houdt dit norm-doorbreking in, maar dat begrip moet voorzichtig gehanteerd worden want er is anderzijds sprake van aanknopen bij oudere normen. | |||||||||||||||||||||||||
Het surrealismeFunktie: centraal de uitdrukking van algemeen-menselijke (10) en persoonlijke (11) psychische inhouden + katharsis (12); perifeer (gedeeld met andere avantgardistische stromingen): nieuw inzicht in ervaringswerkelijkheid (1), intensivering van werkelijkheidservaring (2). Aard: autonome wereld (b; exakte werkelijkheidsafbeelding is | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
hoogstens een strategie); komplexe metaforiek (c); normdoorbreking (g). Ten aanzien van het al dan niet specifieke karakter van het taalgebruik zijn verschillende houdingen (misschien zelfs richtingen) te konstateren: als het in eerste instantie om onderbewuste inhouden van de schrijver gaat, wordt voor eigensoortig taalgebruik gekozen (hieronder, bij strategieën, de p-gevallen), wordt de aktivering van het lezers-onderbewuste nagestreefd, dan kan situationele bepaaldheid verkozen worden (q-gevallen). Strategieën: associatie in plaats van vergelijking (p), vreemdmaking (p), ‘cadavre exquis’ (q), symboolgebruik (p), ‘objet trouvé’ (q). | |||||||||||||||||||||||||
Het expressionismeFunktie: intensivering van werkelijkheidsbeleving (2); uitdrukking van houding tegenover bestaan (7). De ‘sociale’ variant wil wijziging van de omstandigheden bereiken (3), de ‘kosmische’ legt de nadruk op nieuw inzicht in de werkelijkheid (1) + ervaarbaar maken van diepere verbanden (5b). Natuurlijk is hier individueel weer van alles en nog wat aan toe te voegen, zoals: esthetische ervaring teweeg brengen, weergeven van momentane indrukken, maar dat kenmerkt niet het, tweekoppige, Expressionisme als geheel. Aard: heterokosmos (b); komplexe metaforische uitspraak (c); specifiek georganiseerd taalgebruik (d), normdoorbreking (g). In bepaalde opzichten, zowel wat aard als funktie betreft, dus: voortzetting van het Symbolisme (heterokosmos, komplexe metaforiek, specifieke taal), in andere een breuk daarmee (intensivering van werkelijkheidservaring, normdoorbreking t.o.v. het klassicisme van vooral de latere symbolisten). De ‘kosmische’ expressionisten zetten ook op het punt van ‘diepere verbanden’ de symbolistische lijn door, de ‘sociale’ faktie sluit m.b.t. de realiteit eerder bij de naturalisten aan. Strategieën: formele verbrokkeling; juxtapositie van menselijk en kosmisch niveau,Ga naar voetnoot58 associatie en vergelijking, verstoring van normale waarnemingsvormen (‘Verzerrung’). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
Al doende moest ik soms al differentiëren in scholen binnen deze ‘stromingen’. Bij de beschrijving van personen en hun LO worden deze groeperingen in zoverre doorbroken dat slechts zelden een auteur op het niveau van funktie en aard helemaal door ‘stromingskenmerken’ gekarakteriseerd zal kunnen worden; en op dat van de strategieën helemaal niet want die zijn soms meer tijdgebonden (en kunnen dus bij verschillende stromingen tegelijk voorkomen), soms meer partikulier. Eén uitgebreid, en een paar schetsmatige voorbeelden. | |||||||||||||||||||||||||
Van Ostaijen, de vroege (I) en de latere (II)Funktie: nieuw inzicht in de fenomenale werkelijkheid (1), intensivering van werkelijkheidsbeleving (2), verandering van de sociale omstandigheden (3, I), intuïtief inzicht in een diepere werkelijkheid (5b, tegelijk met 2!), uitdrukking van houding t.o.v. het bestaan (7), uitdrukking van algemene en persoonlijke psychische inhouden (10, 11), amuseren door de wijze van overdragen (14). Geen momentane indruk (II, -8) of emotie (-9), geen moreel voorbeeld (-6). Enkele citaten uit de expliciete poëtica om deze keuze te rechtvaardigen: ‘Door zijn wijze de fenomenen te zien onder een - wellicht slechts schijnbaar - veranderde belichting van het begrijpen, d.w.z. door het publiek een nieuw aspekt te tonen van tot beuwordens toe geziene en gewaand door-en-door gekende fenomenen, volvoert de dichter de creatie: de nieuwe goocheltoer’ (Van Ostaijen 77: 163, 1923). ‘De eerste vooruitzetting blijft: de vizioenaire of de synthetiese energie van de kunstenaar. Het grijpen naar - het begrijpen - van het GEBEUREN. Dit begrijpen kan slechts syntheties zijn, kosmies-intuïtief’ (v0 77: 129, voorwoord van het niet verschenen tijdschrift Sienjaal, 1920-1921). ‘Poëzie is woordkunst. Niet mededeling van emoties. [...] Ethies is de dichter niet door het thema, maar enkel door zijn standpunt tegenover de fenomenaliteit. Ethiek ligt in het streven van elk kunstenaar: streven naar ontindividualisering’ (v0 77: 133, 1920-1921). ‘[Poëzie] is eenvoudig een in het metafysiese geankerde spel met woorden’ (v0 77: 338, laatste periode), ‘[dichten is] het uitdrukken van de intuïtieve kennis van de wereld’ (v0 77: 352, 1926). De ‘feitelik lyriese taak’ lijkt hem ‘[de resonans van het woord in het onderbewuste] naar de oppervlakte te voeren’ (v0 77: 374, 1925-1926). In deze citaten is ook heel wat materiaal te vinden over Van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
Ostaijens denkbeelden met betrekking tot de: Aard van het literaire werk: autonome wereld (b, ‘Het kunstwerk is een organisme’, v0 77: 129, 1920-1921); specifiek georganiseerd soort taalgebruik (d). In de expliciete poëtica wordt niet over normdoorbreking of -bevestiging gesproken, maar wel wordt de individualiteit van ieder gedicht beklemtoond. Géen komplexe metaforische uitspraak (-c), geen louter situationeel bepaald taalgebruik (-e). Kenmerkende strategieën zijn bijvoorbeeld: variërende themazinnen (II), visuele weergave van inhoud (‘topologische ikoniciteit’, I), associatie maar geen beeldspraak of vergelijking (I en II), gemarkeerde voorkeur voor poëzie + enkele korte verhalen (I en II), klankherhalingen (I en II), geen overgeleverde vormen (I en II), a-logische overgangen (II), ontpersoonlijking (II). Alles bijeen: er zijn symbolistische, expressionistische en surrealistische trekken in Van Ostaijens programma. In de strategie kubistische (of konstruktivistische) elementen. Van Ostaijen noemde zich zelf wel ‘organisch expressionist’ (en vooral geen ‘romantische’ = sociale), maar dat betekent wel wat anders dan wat men meestal onder (kosmisch) expressionisme verstaat, want het omvat ook het kubisme, het konstruktivisme, aspekten van het surrealisme. Een eigenzinnige poëtica, expliciet en impliciet; geen ‘tijdvakdichter’, waarover hij dan ook een scherpe veroordeling uitspreekt. De elementen van de LO worden door deze opsomming, meen ik, redelijk bestreken, maar het partikuliere ervan zit toch vooral in de kombinatie van, en zelfs in de door Van Ostaijen zelf aangebrachte schakels tussen, op het eerste oog heterogene elementen. Die verbanden kunnen in het model niet opgenomen worden; de hele LO van Van Ostaijen,Ga naar voetnoot59a leggen wij op deze wijze dus niet vast. Dat hoeft ook niet, mag zelfs niet: de poëtica wordt beschrijfbaar gemaakt zonder dat de plaatsing in de literairhistorische kontekst geblokkeerd wordt door oriëntatie op het unieke. Kort, alleen in kode-vorm, nog een paar andere auteurs/critici, namelijk Marsman, Brooks, Multatuli,Ga naar voetnoot59b nogal ver uiteen liggende gevallen dus. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
Marsman: 2 (centraal), 5b, 7, 9, 13; -a, b, c, d. Strategieën: associaties, vergelijkingen (vooral later), geen traditionele vormen, identifikatie op taalniveau van ‘kosmisch’ en ‘menselijk’ niveau (vooral vroeg werk), subjektieve optiek. Vanuit Van Ostaijen gezien: 50%. Multatuli: 1, 3, -4 (tegengaan van aanvaarding van de sociale situatie), 6, ± 13, ± 14 (esthetische bekoring en lezersvermaak als oppervlakte-verschijnselen)Ga naar voetnoot59c; a, b, g. Strategieën: bij deze paradoxale doelstellingen past een strategie waarbij werkelijkheidsweergave en illusie tegen elkaar uitgespeeld worden, en waarbij de lezer ‘vermaakt’ en ‘zintuiglijk gestreeld’ wordt bij wijze van verleiding tot een heel andere konfrontatie. Exklusief verhaal en betoog, geen poëzie; idiolekt; gekompliceerde vertelsituaties; verwerking van maatschappelijke (politieke) standpunten. Cleanth Brooks: (1), -2, -3, 5b, -6, 7, -8, -9, 12; -a, b, c, d, -e. Strategieën alle af te leiden uit het ‘irony’-principe. Dat betekent: weinig analytische aandacht voor strategieën voorzover zij niet onder die ene noemer te vangen zijn, monodische poëtica. (Het is een heel zonderlinge manoeuvre, om Brooks bij de ‘formalisten’ te zetten!) Leg dit naast de algemene karakteristiek van de symbolistische LO, en Brooks wordt daar een zuivere vertegenwoordiger van: nergens in strijd met de algemene ‘lijn’, wel een paar fakultatieve uitbreidingen.
Het lijkt mij waarschijnlijk dat een toetsing van de elementen, waaruit ik de beschrijving van een LO zou willen opbouwen, aan de afzonderlijk ondernomen gedetailleerde analyse van de LO's van een aantal auteursGa naar voetnoot59d en programmatische stromingen nog wel enkele toevoegingen zou opleveren. Het grootste gat zit in de ‘strategieën’, waar ik tamelijk willekeurige opsommingen van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||
gegeven heb. De vraag wanneer een ‘kunstgreep’ tot de LO gerekend moet worden, en wanneer niet, is waarschijnlijk voor een aanzienlijk deel van de kontekst afhankelijk, en dat maakt ook het interpretatieve moment in dergelijke vaststellingen groter. Ook moet men de problematische relatie tussen interne en externe poëtica goed in het oog houden. Zij moeten een afzonderlijke beschrijvingen onderworpen worden, en van de overeenstemming of diskrepantie van die beschrijvingen hangt af wat men ermee doet. De opzet van het model lijkt mij echter door deze bezwaren niet aangetast te worden. En daar ging het mij om. In de rest van dit boek zal ik de term LO gebruiken met iets meer vertrouwen dat de lezer begrijpt wat ik op het oog heb. |
|