Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap
(1982)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||
Hoofdstuk I
| |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
Zo gaat nu heen en troost elkander
en zijt geen stoornis voor 't verkeer,
dat literairwetenschappelijke verkeer dat steeds weer ontregeld dreigt te worden door te veel eenrichtingsaanwijzingen, verbodsborden en op hun voorhoofd tikkende bestuurders. Daarmee zou ik echter onwelkome misverstanden uitlokken. Een plechtige verklaring vooraf dus: mijn bedoeling is geenszins de verdediging van de tafelschuimer, die een hapje hier en een hapje daar mee eet, maar eerder die van de disgenoot, die vaststelt dat onze lieve heer weliswaar rare kostgangers heeft, maar dat hun konversatie lang niet oninteressant is, zelfs als zij langs elkaar heen praten. Geen eklekticisme maar pluriformiteit, om het netjes (en nu eens zonder metaforen) te zeggen. Door deze positieve houding tegenover het literatuurwetenschapppelijke bedrijf, jaag ik, met voorbedachten rade, een kategorie personen tegen mij in het harnas, die men niet vaak genoeg tot misverstaan kan prikkelen: de vertegenwoordigers van de zwijgende meerderheid die het allemaal maar onzin vindt, die zwijgers die plotseling zo luid het woord kunnen nemen in dag- en weekblad. Iedere keer dat zij de stilte verbreken, blijkt voornamelijk dat zij niet voor niets hun mond gehouden hadden. Toch wil ik zelfs aan deze kategorie van morrende omstanders niet achteloos voorbijgaan. Uit hun bestaan kan men aflezen dat er met de literatuurwetenschap iets verontrustends aan de hand is. In het verleden heeft zij zich vaak mogen verheugen in de belangstelling van een tamelijk brede kring van geïnteresseerde leken, en, wat nog belangrijker is, schrijvers: Nijhoff las Curtius. Het lijkt er soms op dat in onze dagen een literatuurwetenschapper de aandacht van die groep alleen maar kan trekken als hij op een clowneske wijze zijn eigen vak bespottelijk maakt. Dat is zeker niet alleen te wijten aan die ‘nivellering’ waar kulturele randfiguren zo gretig over praten, maar eerder aan de ontwikkeling van de TLW zelf: de breed opgezette voorstellen van moderne theoretici zijn vaak ingenieus, maar meestal leveren zij magere resultaten op buiten de theorievorming zelf. Het lijkt erop dat de, literairwetenschappelijk zo veel aanvechtbaarder, voorstellen van iemand als Spitzer voor de ontwikkeling van de literatuurstudie als geheel aanmerkelijk vruchtbaarder zijn geweest. Ik wil met deze opmerking alleen een merkwaardig feit signaleren, en | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
voorlopig nog geen uitspraak doen vóor Spitzer of tegen de hedendaagse theorievorming. Ook hier zou ik niet zomaar partij willen kiezen. | |||||||||||
2Wat wil de theoreticus? Niet veel anders, denk ik eigenlijk, dan andere literatuurwetenschappers. Empirische wetenschappen, en daartoe wordt ook de TLW meestal gerekend, proberen ons inzicht in de verschijnselen binnen een bepaald werkelijkheidsdomein te vergroten, en stellen daartoe begripskaders op. Iedere beschrijving of verklaring, zelfs iedere observatie, van feiten of processen in een welomschreven werkelijkheidsgebied wordt bepaald door zo'n konceptueel kader. (Deze bewering is een variant van de vaststelling: er bestaat geen theorie-vrije waarneming, maar omdat in die formulering een belangrijk probleem waar ik nog over kom te spreken onder tafel verdwijnt, druk ik het anders uit.) Dit nu geldt onverkort voor de literatuurwetenschap (LW), die van de theoreticus zo goed als die van de, laten wij hem noemen: veldonderzoeker. Alle LW-ers doen uitspraken over de veronderstelde werkelijkheid ‘literatuur’, of over dat veronderstellen zelf, en zij proberen aan deze uitspraken een systematische vorm te geven. Of men zich meer op de konceptuele systematiek richt dan op de beschrijving, is een kwestie van de ontwikkelingsfase van het vak, van arbeidsverdeling, en natuurlijk van persoonlijke voorkeur, maar in het brede verband van de literatuurwetenschap zijn beide, in hun wisselwerking, even nodig. Het is, hoop ik, niet te boud gesproken als ik stel dat iedere nieuwe ontwikkeling op wetenschappelijk gebied begint met de problematisering van evidenties, dus met de herijking van het konceptuele apparaat, òf met grensverleggingen aan de rand van het onderzoeksterrein. Wanneer men dat de specifieke taak van de theorievorming acht, is iedere LW-er, die met de bestaande begrippen niet uitkomt, en dus nuanceringen aanbrengt of nieuwe voorstellen doet, theoreticus op zijn tijd. Voor de TLW-er is het alleen vaker tijd dan voor de veldonderzoeker. Maar van zijn kant kan de TLW-er niet geheel buiten het veld, want hij zal zijn koncepten uit moeten proberen, wil hij niet in een luchtledig werken. | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
Er rijst een merkwaardige vraag, die op het eerste gezicht misschien bijkomstig lijkt, maar waarop een antwoord kan worden gegeven dat onthullend is voor de diskussies in het vak: waarom spreken wij eigenlijk van ‘theoretische’, en niet bijvoorbeeld van ‘systematische’ literatuurwetenschap?Ga naar voetnoot1 Omdat in de wetenschapsleer van de laatste vijf, zes decennia de systematiek in de empirische wetenschappen meestal gelijkgesteld wordt aan het opstellen van theorieën. En wat is een theorie? Ik laat A.D. de Groot aan het woord: ‘Wij verstaan er hier onder een systeem van logisch samenhangende, met name niet-strijdige, beweringen, opvattingen en begrippen betreffende een werkelijkheidsgebied, die zo zijn geformuleerd, dat het mogelijk is er toetsbare hypothesen uit af te leiden’. (De Groot 68: 42) In deze omschrijving zit een groot deel van de problemen opgesloten, waarover ik het in dit eerste hoofdstuk hebben wil. Ik wijs vast op enkele aspekten van De Groots plaatsbepaling, die overigens typerend mag heten voor de kritisch-rationalistische richting:
Gevolg van dit alles: er is een onverbrekelijk verband tussen theorie en werkelijkheidsgebied. Ik heb dat in een (bekend) plaatje vastgelegd, dat als figuur 1 op p. 19 afgedrukt staat. Het enige kommentaar dat ik wil leveren bij dit schema, een getrouwe afbeelding van De Groots omschrijving, is dat de in twee richtingen lopende pijlen tussen de H's (hypothesen) en de F's (de feiten van het werkelijkheidsdomein) de toetsingsprocedure aanduiden. Ook in deze schematische weergave springt het in het oog: geen T zonder W. Als wij dit toepassen op de literatuur als werkelijkheidsgebied, | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
1. Standaard-model
komen wij in de kortste keren bij de problematische kant van deze voorstelling van de samenhang binnen een (tenminste: onze) tak van wetenschap als een komplex van, op een bepaalde wijze gestruktureerde, theorieën, of zelfs: als éen theorie. Immers, geen T zonder W. Maar hoe ziet die W, dat werkelijkheidsgebied, er dan uit? Ik denk niet dat er veel literatuurwetenschappers, of zelfs: normale mensen, zullen zijn die beweren dat de vraag naar de aard van de literatuur onproblematisch is. In een veelkantige kultuur als de onze zijn er, alleen al binnen het heden, allerlei, vaak zeer verschillende, criteria in omloop om literatuur van niet-literatuur te onderscheiden. Men kan bijvoorbeeld het criterium van de ‘fiktionaliteit’ noemen, naast dat van de ‘esthetische funktie’;Ga naar voetnoot2 stilistische eigenschappen zullen voor de éen beslissend zijn, de emotieve werking op de lezer voor de ander. Ik laat nu maar even het probleem weg, hoe men die ‘eigenschappen’ aantoont. | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
Om het in voorbeelden duidelijk te maken: Huizinga's Herfsttij wordt in de ene literatuurgeschiedenis opgenomen, in de andere niet (Engelsen zouden geen moment aarzelen, overigens); een voor brede kring bestemde roman over de maatschappelijk zo relevante groep van artsen en verpleegsters, wordt door de éen als ‘lektuur’ buiten het beschermd domein gezet, terwijl de ander er juist een heel onthullend specimen van de literaire tekst in ziet. Dus: ook als wij, ieder voor zich, menen in de praktijk een duidelijke grens tussen literatuur en niet-literatuur te kunnen trekken, is het onmogelijk om zonder normatieve manoeuvres wetenschappelijke criteria te geven voor die demarkatie. Vooral als men diachroon te werk gaat, blijkt een universeel begrip literatuur niet te bestaan, in die zin dat er harde criteria opgesteld zouden kunnen worden op grond waarvan een objektdomein ‘literatuur’ af te perken is (zie Escarpit 70). Het literaire corpus is een zich voortdurend wijzigende kollektie van teksten die op steeds andere gronden als behorend tot een min of meer koherent empirisch domein ervaren worden. Die gronden geef ik de roepnaam ‘literatuuropvatting’ (LO). Voor het moment omschrijf ik dat begrip zo: een LO is het geheel van denkbeelden van een persoon of een groep personen over aard en funktie van de literatuur. Als de tijd daar rijp voor is, zal ik een uitvoerige analyse geven van de rol van LO's binnen literatuurtheorieën, en van hun struktuur. Ik heb nu nog wat anders om handen. Geen werkelijkheidsdomein ‘literatuur’ zonder literatuuropvatting dus. Aan de andere kant zagen wij dat het adagium van de empirische theorie-vorming luidt: geen T (theorie) zonder W (werkelijkheidsdomein). Ik behoef, neem ik aan, niet meer te rechtvaardigen dat ik op mijn tenen ging lopen toen het woord ‘literatuurtheorie’ viel. Geen T zonder W, geen W zonder LO, en geen LO zonder persoons- of groepssubjektiviteit. Waar blijft de wetenschap? Er is wel gezegdGa naar voetnoot3 dat ‘de’ literatuur geen verzameling van teksten in wiskundige zin vormt, maar dat het een ‘wittgensteinse familie’ | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
is: een nieuwe tekst kan in de kollektie opgenomen worden wanneer hij konstitutieve eigenschappen deelt met bepaalde reeds gekanoniseerde gevallen, maar twee teksten kunnen beide ‘literair’ zijn, zonder ook maar éen zo'n eigenschap te delen. En dat is een andere manier om te zeggen: een werkelijkheidsgebied ‘literatuur’, dat eenduidig definieerbaar is, bestaat niet. Men zou hiertegen kunnen inbrengen dat de literatuurwetenschap zich al lang niet meer ten doel stelt, literaire teksten te beschrijven, doch zich bijvoorbeeld richt op specifieke kommunikatie-processen (waar ik het overigens maar gedeeltelijk mee eens ben). Maar dat betekent alleen dat een aantal woorden in mijn betoog nader toegelicht moet worden, want principieel verandert er niets. De beslissende faktor voor de vaststelling van het objekt-domein van literatuurtheorieën blijft de literatuuropvatting, die het een (groep) perso(o)n(en) mogelijk maakt, literatuur, als verzameling teksten of als proces, te onderscheiden van andere taalverschijnselen of taalbouwsels. En zo blijft éen, alle literaire teksten of processen omvattende, literatuurtheorie, veler grote droom van een paar decennia geleden, nog steeds: een droom.
Theorie-schema 1 is dus te eenvoudig; daarom heb ik een tweede schema opgesteld, dat te vinden is op p. 22. Aan de hand daarvan zal ik uiteenzetten wat volgens mij de werkelijke, veelvoudige, bezigheden van literatuurwetenschappers zijn; en vooral dat zij er fundamenteel uiteenlopende ideeën over de aard en de funktie van theorieën op na houden, die allemaal heel zinvol kunnen zijn, maar ten onrechte op éen hoop geveegd worden. Eerst nog even een korte toelichting bij schema 2:
Verder wordt het volgende aangegeven:
| |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
2. Gefaseerd theorie-model
| |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
Het gaat allemaal een beetje vlug, toegegeven, en schielijkheid is slecht voor de spijsvertering. Er komt echter nog genoeg gelegenheid tot herkauwen. | |||||||||||
3Als dit allemaal in grote trekken juist is, brengt dat enkele konsekwenties met zich mee, die niet iedere literatuurtheoreticus plezierig zal vinden. Om te beginnen zijn al onze wetenschappelijke uitspraken over literatuur historisch bepaald, want afhankelijk van een literatuuropvatting. Zonder LO, dus zonder vooronderstellingen, valt er helemaal niets over literatuur te zeggen, omdat er geen literatuur bestaat. Vervolgens: een veelheid van LO's houdt in dat er geen consensus is, dat die er althans op het moment niet meer is. De vooronderstellingen, waarmee binnen onze kultuur rekening gehouden moet worden, zijn soms onderling strijdig. De wetenschapper moet daarom soms kiezen uit de mogelijke LO's, tenzij hij zich wil beperken tot het bestuderen van die LO's zelf. Deze noodzaak van een voorafgaande keuze betekent nog niet dat hij zich tot éen LO beperken moet, maar wel dat er grenzen aan de samenvoegbaarheid zijn. Als lezer kan hij ongetwijfeld heel goed met onderling strijdige uitgangspunten uit de voeten, als theoreticus krijgt hij er schele hoofdpijn van. | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
Tenslotte: in de dagelijkse praktijk zijn de gehanteerde criteria meestal vaag en moeilijk omschrijfbaar, hetgeen wil zeggen dat de objektafbakening intuïtief en grotendeels onuitgesproken blijft. Alleen in de literaire kritiek van een bepaald type (zoals die van de New Critics, met name Cleanth Brooks) wordt zo'n LO soms scherper geformuleerd. Deze stand van zaken is er zelfs de oorzaak van, neem ik aan, dat er zoiets als een theoretische literatuurwetenschap is ontstaan. Bij de pogingen tot systematisering was natuurlijk de willekeurigheid en wisselvalligheid van de domeinafbakening een belemmering voor expliciete theorievorming. Een eerste stap is dan: het preciseren van de samenstelling van het corpus teksten of het type processen, waarop de uitspraken betrekking moeten hebben. Hoe zien nu de konceptuele bouwsels, die wij literatuurtheorieën noemen, er in werkelijkheid uit? Zijn het theorieën van het standaardmodel, voorafgegaan door een intuïtieve terreinafbakening (d.w.z. de toepassing van een LO)? Om die vraag te beantwoorden moeten wij eerst kijken naar het gebruik van het woord (literatuur-)theorie door literatuurwetenschappers. Daar zit namelijk weinig lijn in. In de eerste plaats komt men de term tegen in een heel brede betekenis die vrijwel samenvalt met die van ‘theoretische literatuurwetenschap’, bijvoorbeeld in de nederlandse vertaling van Wellek en Warren (1974) en in Van Dijks Moderne literatuurteorie (1971), om een paar ver uiteenliggende voorbeelden te noemen. In die zin zal ik het woord verder niet gebruiken. Wat ik op het oog heb, is wel degelijk een theorie in smallere zin, namelijk een sluitend systeem van uitspraken over de literatuur of een aspekt daarvan. Het brede begrip betekent eigenlijk niets anders dan: de wetenschappelijke discipline die alle theorieën in smalle zin huisvest. Maar die theorieën in smalle zin, zijn dat theorieën van het standaardmodel? Mijn antwoord: héel soms, maar meestal niet, zal ik toelichten door een aantal van die theorieën de revue te laten passeren en in typen te onderscheiden. Daar is om te beginnen dat soort literatuurtheorie dat voornamelijk probeert te specificeren wat eigenlijk literatuur is. Pogingen tot het ontwerpen van zo'n funderende theorie zijn vooral enkele decennia geleden op allerlei uiteenlopende wijzen ondernomen: op fenomenologisch-filosofische grondslag door Ingarden | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
maar ook door Kayser, op linguistische door Maatje en Jakobson, op psychologische door Richards en Northrop Frye. De éen geeft min of meer de deduktieve standaard-vorm aan zijn uiteenzettingen (Maatje, Jakobson, ook wel Frye), de ander gaat van een geheel andere epistemologische stellingname uit, namelijk dat wetenschappelijke procedures binnen de ‘geesteswetenschappen’ berusten op een uitwerking van de direkte ervaring (Ingarden, Kayser). Dat zijn enorme verschillen, maar men kan zich afvragen of de overeenkomsten niet minstens even groot zijn. Immers, wat is het hoofddoel van dergelijke theorieën? Niet veel anders dan vastleggen wat tot het objekt-domein behoort, en wat niet, dus: omschrijving van de gekozen, meestal vanzelfsprekend geachte, LO. Men kan konstateren dat de meeste literaire handboeken beginnen met een hoofdstuk waarin precies dit gebeurt. Bij Kayser heet dat: vaststellen van de ‘Gegenstand der Literaturwissenschaft’, bij Ingarden ‘Vorläufige Begrenzung des Bereiches der Beispiele’ en vervolgens (kenmerkend) ‘Seinsweise des literarischen Werkes’; hoofdstuk II van Wellek en Warren is getiteld ‘The Nature of Literature’, hetgeen in de Nederlandse vertaling onjuist maar onthullend weergegeven wordt met ‘Het wezen van de literatuur’. Dit is geheel in overeenstemming met het beeld dat in de diskussie tussen Lakatos en Kuhn door de eerste van alle theorievorming gegeven wordt. Er is altijd, zegt Lakatos, een ‘touchstone theory’ (anderen spreken van ‘observatie-theorie’, Koningsveld, in navolging van Popper, van ‘zoeklicht-theorie’), die specificeert welke feiten tot het onderzoeksdomein behoren, op grond van de zogenaamde ‘achtergrondkennis’ waarvan de wetenschappelijke gemeenschap uitgaat. Men zou zeer goed kunnen verdedigen dat iedere explicitering van een LO zo'n zoeklicht-theorie is, al levert de omschrijving van de aard van de achtergrondkennis dan wel problemen op. Lakatos meent namelijk dat het gaat om oudere, beproefde, theorieën, die als onproblematisch opgevat worden (wat zij natuurlijk in werkelijkheid nooit zijn). De LO van de literatuurwetenschapper heeft echter meestal geen wetenschappelijk verleden,Ga naar voetnoot4 maar is juist | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
interessant omdat hij aan een bepaald type literatuur, en meestal aan een daarop geënte kritiek, gekoppeld is. Precies dat geeft er die vaagheid en toevalligheid aan, meer touch-wood dan touch-stone, die voor sommige literatuurwetenschappers aanleiding is geweest tot het ontwerpen van meer analytisch gestruktureerde beginuitspraken. Vaak zijn zulke voorstellen dan opgebouwd volgens een aan de standaard-theorie verwant model, en omdat dit een logische samenhang tussen de gehanteerde begrippen vergt, die binnen LO's niet aanwezig pleegt te zijn, beperken zij zich tot isoleerbare aspekten daarvan. Voorbeelden: theorieën gebaseerd op het criterium van de fiktionaliteit (zoals die van Maatje), de esthetische funktie (Jakobson), de esthetische waarde (Croce, met zijn onderscheid tussen ‘poesia’ en letteratura’), specifieke taaloperaties (de Russische Formalisten), specifieke psychische mechanismen (Richards), archetypische universalia (Frye) etc. Misschien is het verstandig, de term ‘zoeklicht-theorie’ te reserveren voor dergelijke, meer systematische, uitwerkingen van een afgesplitst aspekt van een LO. Hoe men de term ook wil toepassen, voor de expliciete formulering van het totaal van een LO of slechts van een onderdeel daarvan, het zal duidelijk zijn dat zoeklicht-theorieën een grote rol spelen in de literatuurwetenschap. Met dit type theorie, door sommigen beschouwd als de kern van de TLW, zijn wij meteen al buiten het standaardmodel. Want, hoe veel zoeklicht-theorieën daarmee ook gemeen mogen hebben, éen onmisbare eigenschap bezitten zij niet; de toetsbaarheid.Ga naar voetnoot5 Zij | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
zullen vaak wel een min of meer diskutabele vorm krijgen, en daartoe in expliciete en intersubjektieve termen vastgelegd worden, maar toetsbaar zijn zij naar hun aard niet. Hun taak is immers: het mogelijk maken van beslissingen over de omvang van het feitendomein, niet het doen van toetsbare uitspraken over feiten binnen dat domein. Wie het standaard-model voor theorieën verplicht wil stellen, wordt gekonfronteerd met de paradoxale situatie dat dit model alleen mogelijk is op grond van voorafgaande beslissingen, die zelf in de zin van het standaard-model niet wetenschappelijk zouden zijn. In het gefaseerde theorie-model, figuur 2 op p. 22 dus, is rechts, onder LO3, de struktuur van zo'n zoeklicht-theorie aangegeven; de theorie zelf, tz, is de uitwerking van de literatuuropvatting, LO3, in zijn geheel (tze, f, g) of van een aspekt (tze of tzf of tzg); Fe1-n is de groep objekten met eigenschap e enzovoorts. | |||||||||||
4Nu ik heb gesteld - ik hoop: gedemonstreerd - dat niet alle literatuurtheorieën opgebouwd zijn volgens het standaard-model,Ga naar voetnoot6 zou het kunnen gebeuren dat men mij er op aanziet dat ik voor de literatuurwetenschap een eigen soort theorieën claim, en daarmee onze discipline losmaak van andere wetenschappen. Dat is niet zo. Ik heb al laten zien dat afbakeningstheorieën ook in de algemene wetenschapstheoretische diskussies opduiken, en daar een belangrijke plaats innemen. Ik zal nu, om misverstanden in de kiem te smoren, aantonen dat theorieën volgens het standaardmodel (ik noem ze ter onderscheiding ‘verklarings-theorieën’Ga naar voetnoot7) ook in de literatuurwetenschap voorkomen. Als voorbeeld, en dat zal hoop ik een enkeling verbazen, kies ik de leestheorie van Wolfgang Iser. Kort weergegeven ziet die er zó uit:Ga naar voetnoot8 De literaire tekst vertoont een aantal ‘Leerstellen’, een | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
bewering die stamt uit Ingardens systeem.Ga naar voetnoot9 Tijdens het leesproces worden die lege plekken op subjektieve (namelijk persoons- en groepsgebonden) wijze opgevuld. Wat is nu de empirische grond van deze theorie? Ik neem aan: het gegeven dat literaire teksten poly-interpretabel zijn. Om dit verschijnsel te verklaren, bouwt Iser, op het bijgestelde fundament van de algemene theorie van Ingarden (die zo door hem als zoeklicht-theorie wordt gebruikt, want de ‘schematisierte Ansichten’ worden zelf niet geproblematiseerd) een leestheorie op. Dat in zijn beweringen over het leesproces ook nog een aantal andere (namelijk psychologische) vooronderstellingen zitten, maakt zijn theorie moeilijk te beoordelen, maar de struktuur is er niet minder die van een verklaringstheorie om. Hij is toetsbaar, in zoverre als men, eenmaal met Iser aannemend dat de Leerstellen aanwijsbare eigenschappen van de tekst zijn, kan laten zien dat interpreten steeds de zelfde tekstgedeelten in hun interpretaties betrekken, maar dat zij daarbij tot uitspraken komen die verschillen.Ga naar voetnoot10 Natuurlijk blijkt al uit mijn woordkeuze dat ik alleen over de opbouw van Isers theorie spreek, en niet over de aanvaardbaarheid ervan, want zijn premissen over het leesproces èn die over de struktuur van het literaire werk lijken mij, met Verdaasdonk,Ga naar voetnoot11 hoogst aanvechtbaar (en bovendien alleen op grond van introspektie na te trekken). Verklaringstheorieën komen dus in de LW wel degelijk voor; in schema 2 worden zij links, onder LO1 en t1 afgebeeld; hun struktuur is die van de standaardtheorie uit schema 1.
Vaak zullen deze verklaringstheorieën optreden als onderdeel van een breder komplex, bijvoorbeeld van wat ik beschrijvingstheorieën zou willen noemen. Dit derde type is in de LW vermoedelijk het meest voorkomende. Als voorbeeld kies ik de narratologie. Stel, men kiest als omschrijving van het begrip ‘narratieve tekst’ (ik citeer Mieke Bal): ‘een tekst waarin een instantie een verhaal | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
vertelt’.Ga naar voetnoot12 Zo'n verhaal bestaat uit een serie gebeurtenissen die waargenomen worden vanuit een bepaald gezichtspunt. Uit de definitie van ‘narratieve tekst’ vloeit niet voort dat die kijkrichting samen moet vallen met wat men zou kunnen aannemen dat het gezichtspunt van de verteller is. Over dit laatste kan men een theoretische uitspraak doen, die er bijvoorbeeld zo uitziet: In een verteltekst is sprake van een vertelinstantie en van een kijkinstantie (fokalisator), die samen kunnen vallen maar dat niet hoeven te doen. Uit de omschrijving volgt zelfs niet dat er steeds sprake moet zijn van een voor iedereen op de zelfde wijze vaststelbare positie van ‘verteller’ en fokalisator’, alleen maar dat het altijd-aanwezige instanties zijn. Deze uitspraken kunnen van toepassing geacht worden op alle vertelteksten; zij kunnen leiden tot verdere uitspraken die van het geheel een systematisch komplex maken dat opgebouwd is volgens het standaard-model. Tot zover is er nog sprake van een verklarende theorie. Het empirische feit dat verschillende lezers tot uiteenlopende antwoorden komen op vragen als: wie is aan het woord? door wiens ogen worden de gebeurtenissen in deze passage gezien? kan verklaard worden uit de open relatie tussen vertelinstantie en fokalisator.Ga naar voetnoot13 Maar: voor dat verklarende doel worden verteltheorieën zelden gebruikt. Doorgaans verbindt men aan de theoretische koncepten termen die een louter deskriptieve funktie hebben. De theorie wordt als een soort generator gebruikt van beschrijvingssystemen, die niet logisch af te leiden zijn uit de theoretische koncepten, bijvoorbeeld op de wijze van hypothesen, maar er wèl hun inhoud aan ontlenen. Men gaat bijvoorbeeld soorten vertelinstanties onderscheiden, niet op deduktieve gronden, maar aanhakend bij empirische waarnemingen. Dergelijke onderscheidingen zijn dan geen differentiaties binnen de theorie, maar verfijningen in de observatietaal. Als exemplarisch geval neem ik een ouder begrip: de ‘implied author’ van Booth. Dit koncept is op zodanige wijze te omschrijven dat wij het allen op de zelfde wijze hanteren. Maar de vraag of uitspraak x binnen een tekst er éen van de implied author is (voor | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
allen die het begrip kennen volkomen duidelijk), hoeft helemaal niet bij iedereen tot het zelfde antwoord te leiden. De diskussie zal niet lopen langs de lijn: wat bedoel je met de uitspraak dat dit een manifestatie van de implied author is, maar bijvoorbeeld zó voortgaan: ‘volgens mij is niet de implied author maar personage p aan het woord’. De geldigheid van dergelijke beschrijvingssystemen wordt niet beoordeeld naar het intersubjektieve resultaat van de beschrijvingen zelf,Ga naar voetnoot14 maar naar het bereik van de gebruikte taal. Binnen de recente, frans georiënteerde, narratologie die inderdaad voor een groot deel uit taalafspraken bestaat welke niet tot identieke beschrijvingen door verschillende onderzoekers hoeven te leiden, is alleen het onderscheid verteller-fokalisator, en eventueel de daaruit rechtstreeks afleidbare uitspraken, in de strikte zin van het verklaringsmodel ‘theoretisch’. Voor het overige benoemt de theorie de verschijnselen waarover uitspraken worden gedaan op systematische wijze, maar zij bepaalt niet of die uitspraken zelf juist of onjuist zijn.Ga naar voetnoot15 Meestal nu worden de ‘taalafspraken’ die aan de theorie in strikte zin toegevoegd worden, ook gerekend tot de verteltheorie. Algemeen gezegd: een groot deel van de literair-wetenschappelijke ‘theorieën’ bestaat uit systematische afspraken betreffende het taalgebruik dat wij voor onze waarnemingen hanteren. Men kan met reden volhouden dat dit (binnen de literatuurwetenschap veel voorkomende) type theorie die naam eigenlijk helemaal niet toekomt. Ook al vind ik zelf inderdaad dat het verstandiger zou zijn te spreken van ‘beschrijvingssystemen’, het heeft niet veel zin om over deze termenkwestie al te puriteins te doen. Het is voldoende, in het oog te houden dat dergelijke ‘theorieën’ nooit tot verklaringen van verschijnselen in de werkelijkheid kunnen leiden, maar dat zij een louter instrumenteel karakter hebben: zij | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
ontwerpen de intersubjectieve taal waarmee wij onze inzichten in bepaalde verschijnselen aan anderen kenbaar kunnen maken. Dat is meer dan het zo op het eerste oog lijkt, want men moet niet vergeten dat zo'n instrumentele ‘theorie’, met zijn nieuwe terminologie, wel degelijk tot verschuivingen en verfijningen in onze waarnemingen zelf aanleiding kan geven.Ga naar voetnoot16 Wat de narratologie, ons voorbeeldgeval, betreft, kunnen wij afsluitend vaststellen dat haar theorieën een zeer komplex karakter hebben, want zij bestaan uit verklaringstheorieën van het standaard-type, in kombinatie met terminologische systemen. Bovendien, ik vergeet het haast te zeggen, herbergen zij éen of meer zoeklicht-theorieën (of op zijn minst LO's), want zonderdien zijn het theorieën die over alle vertelteksten gaan en niet in het bijzonder over literaire. De meeste narratologen maken daar geen probleem van, en tonen hun literairwetenschappelijke intenties eigenlijk alleen door de voorbeelden die zij gebruiken. Dan laten zij hun LO dus helemaal impliciet, en beroepen zich op een nogal vage consensus. In het gefaseerde theorie-model 2 is dit soort instrumentele beschrijvingssystemen helemaal onder in het schema ondergebracht, zodat duidelijk wordt dat zij eigenlijk geheel in het veld van de observatie gelokaliseerd moeten worden: tP is bijvoorbeeld een poëzie-theorie, tN een narratieve etc. Dicht bij de beschrijvings-‘theorieën’, namelijk ook instrumenteel van karakter, staat een laatste type theorie, dat ik ‘ordeningstheorie’ zou willen noemen. Het zijn voorstellen om een aantal objekten of aspekten daarvan te ordenen in koherente groepen. In de literatuurwetenschap zijn hiervan markante voorbeelden te geven. Ik denk in de eerste plaats aan teksttypologieën, zoals de veelsoortige genre-theorieën, en dan niet alleen aan die theorieën die het hele gebied van de literatuur, hoe dat er ook uit moge zien, in genres verkavelen, maar ook de theorieën over bepaalde genres of subgenres, zoals de roman, die immers lang niet altijd in het bredere veld van een algemene teksttypologie geplaatst kunnen worden. Ook op historisch-deskriptief terrein komen wij dit soort orde- | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
ningsvoorstellen vaak onder de naam ‘theorie’ tegen. De zo belangrijke periode- en stromings-theorieën (ik bedoel natuurlijk niet de periodisering zelf als theoretisch probleem, maar de op bepaalde perioden of stromingen gerichte ordeningssystemen) horen in deze rubriek thuis. Het gaat bij deze ordeningstheorieën om konceptuele systemen, die echter met de empirische verschijnselen in zoverre een nauwe relatie onderhouden, dat zij geheel beoordeeld worden naar de greep op het veld waar de ordeningsvoorstellen betrekking op hebben. ‘Conceptus cum fundamento in re’ noemde Teesing dat treffend (Teesing 66: 77).Ga naar voetnoot17 Het verschil tussen een ‘beschrijvingstheorie’ en een ‘ordeningstheorie’ is, dat de eerste de deskriptieve termen genereert, waarmee vervolgens separate verschijnselen interpretatief beschreven worden, terwijl de tweede die verschijnselen zelf in een bepaald verband plaatst op grond van een begrippenstelsel. Dat scherpe onderscheiding van deze twee soms dringend gewenst is, blijkt vooral als het niet gebeurt. Stanzel bijvoorbeeld, heeft zijn nuttige beschrijvingskategorieën (drie of vier typen vertelinstantie), waarmee het vertelverloop binnen afzonderlijke teksten toegankelijk gemaakt kon worden, in een latere fase (namelijk in het populaire boekje Typische Formen des Romans) willen gebruiken als uitgangspunt voor een ordeningstheorie, en wel een romantheorie. De plaats is aan te wijzen waar hij over de schreef gaat, en het smalle bereik van zijn beschrijvende termen uit het oog verliest. Het te veel omvattende cirkelvoorstel toont duidelijk aan dat zijn (in Typische Formen drieledige) beschrijvingsinstrumentarium ongeschikt is om als uitgangspunt voor een teksttypologie gebruikt te worden. Ik konstateerde al dat ordeningstheorieën in de literair-historische deskriptie een grote rol spelen. Dat is de historische oorsprong geweest voor de claim op een heel eigen methodenleer, en zelfs, in het voetspoor van Dilthey, op een specifieke kentheorie, namelijk die van het ‘Verstehen’. Uit mijn hele betoog blijkt hoop ik duidelijk dat ik de tweedeling Erklärend-Verstehend niet verstandig acht, vooral niet als aan het laatste een vrijwel geheel intuïtieve, zij het niet subjektieve, wijze van kennen ten | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
grondslag gelegd wordt. In de wetenschap blijft de norm van de bespreekbaarheid (diskutabiliteit) van de uitspraken voor mij een onontkoombare eis, omdat einduitspraken er niet thuis horen. Daarvoor moet men bij de metafysica zijn.Ga naar voetnoot18 Verstehens-methodologen nu, onderscheiden zich van de anderen, niet doordat zij te weinig over de bestudeerde werkelijkheid zeggen, maar eerder vanwege een teveel. Dit zit vooral in hun ontologische pretenties, die zij alleen waar kunnen maken door een introspektief, op een wilsakt berustend, akkoord van de deelnemers aan een wetenschappelijke gedachtewisseling te vergen. En dat betekent het eind van de diskutabiliteit, die aan rationaliteit verbonden is. Het lijkt mij zeker waar dat slechts een gering gedeelte van de literatuurwetenschappelijke theorieën een verklarings-karakter heeft, maar dat betekent niet dat zij dus het ‘Verstehen’ als kentheoretisch fundament zouden hebben. Zij worden niet op hun ontologische ‘waarheid’ beoordeeld, maar op hun relevantie voor het tijdelijke doel dat de wetenschapper, vooral de deskriptieve veldonderzoeker, zich stelt.Ga naar voetnoot19 Er is een uitzonderlijk nuttige kant aan de ordeningstheorieën, die ik tot slot nog wil vermelden: zij leiden de onderzoeker bij zijn pogingen, systematische verbanden aan te brengen, vaak naar de grenszones van het op grond van een impliciete of expliciete domeinafbakening aangenomen feitengebied. Omdat zij zich op grote komplexen binnen, of zelfs het totaal van, het door een bepaalde gemeenschap aangewezen empirische materiaal richten, laten zij vaak via de ontoereikendheid van bestaande ordeningsvoorstellen zien, dat het literatuurbegrip verschuift of verschoven is. Zij noodzaken dan de wetenschappelijke gemeenschap tot herformulering van de vigerende LO, al dan niet in de vorm van een zoeklicht-theorie. Vandaar bijvoorbeeld dat genre-theoretische diskussies tot zeer principiële uiteenzettingen over het literatuurbegrip zelf hebben geleid. | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
Zo ontstaan die momenten dat de literatuurtheoreticus weer direkter aansluiting zoekt bij de ontwikkeling binnen de literatuur zelf, en dat is een onmisbare koersbijstelling. | |||||||||||
5Met deze opsomming van de verschillende typen theorieën, die men in de literatuurwetenschap onderscheiden moet - misschien kan men daarbij zelfs verder gaan - wil ik natuurlijk meer dan alleen maar een lust tot klassifikatie botvieren. Men kan uit de geschetste situatie iets aflezen dat van vitaal belang is voor de ontwikkeling van de literatuurwetenschap, iets dat velen de laatste decennia ten detrimente van de LW te zeer uit het oog verloren hebben, en dat is dat een normatief wetenschapstheoretisch uitgangspunt, dat meebrengt dat van alle wetenschappelijke uitspraken geëist wordt dat zij geplaatst worden binnen het kader van standaard-theorieën (dus verklarings- en voorspellingstheorieën), betekent: decimering van de literatuurwetenschap. Slechts fragmenten van enkele theoretische systemen zoals die op dit moment in bespreking zijn, zouden overeind blijven en nieuwbouw lijkt onmogelijk. Het is niet duidelijk wie daarmee gebaat zou zijn. Wetenschapstheoretisch lijkt het mij eerder verantwoord, te beginnen bij de beschrijving van de stand van zaken dan bij het dekreteren van rigide omgangsvormen. Een belangrijke funktie van de TLW is dan ook: laten zien wat er in de praktijk gebeurt en gebeurd is; hoe er samenhang tussen de literatuurwetenschappelijke aktiviteiten kan worden aangebracht; welke werkwijzen tot bruikbare resultaten leiden en waarom. Het kan geen kwaad, daarbij nog eens op te merken dat niet alleen het ontwerpen van een deskriptief systeem wetenschap is, maar ook het uitvoeren van de beschrijving zelf. Om die reden kan, onder bepaalde voorwaarden, ook de interpretatie van afzonderlijke teksten, voorzover die bestaat uit het op systematische gronden vaststellen van mogelijke betekenisrelaties, een wetenschappelijke handeling zijn. De voornaamste vraag is dàn: hoe zien die systematische gronden eruit. Na deze vrijgevige programmatische verklaring, wil ik toch ook de grenzen van de liberaliteit vaststellen. Een paar kanttekeningen dus bij mijn keuze voor meervoudigheid. | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
In de eerste plaats stel ik nog eens uitdrukkelijk vast dat er weliswaar verschillende typen theorieën zijn, en dat er zelfs handelingen bestaan die al wetenschappelijk zijn omdat zij aan zo'n theoretisch systeem gekoppeld kunnen worden, maar dat neemt niet weg dat het noodzakelijk blijft dat men weet wat men aan het doen is. Ik heb al gesignaleerd dat de ontwerpers van de beschrijvingstheorieën - als voorbeeld noemde ik Stanzel maar ik had ruime keuze - vaak zonder nadere rechtvaardiging het bereik van zo'n theorie verbreden door er bijvoorbeeld een ordenende funktie aan toe te kennen. Zij verliezen uit het oog dat ieder type theorie zijn eigen mogelijkheden en beperkingen heeft.Ga naar voetnoot20 Vervolgens: het is heel goed mogelijk dat Feyerabend gelijk heeft met zijn bewering dat mythologische, godsdienstige, intuïtief-psychologische en literaire beschrijvingen van de wereld even veel recht hebben op een waarheidsclaim als de wetenschappelijke, maar dat hij daaruit konkludeert: ‘anything goes’ (waarmee hij bedoelt: ook in de wetenschap) berust op kortsluiting. Het gaat om verschillende soorten waarheid. Zoals zo vaak is een te absolutistisch uitgangspunt, in dit geval een oorspronkelijk te volstrekt waarheidsbegrip, de aanleiding tot een even radikaal relativisme bij hem die van zijn geloof valt.Ga naar voetnoot21 Waarheidsstreven is een psychologische kategorie; in de praktijk streeft de wetenschapper, ook de literatuurwetenschapper, naar gekonditioneerde waarheden, naar geldigheid binnen bepaalde, duidelijk gemarkeerde kaders. Voor die kaders ontwerpen wij spelregels, en voor mij zijn dat de al genoemde diskutabiliteit en konsistentie, d.w.z. niet-strijdigheid met andere geldig geachte uitspraken.Ga naar voetnoot22 | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
Een kanttekening bij deze kanttekening, want men kan op dit punt niet voorzichtig genoeg zijn: Dat ik de ontologische pretenties van de meeste hermeneutici niet aanvaardbaar vind (op grond van de keuze voor rationaliteit als uitgangspunt), wil niet zeggen dat ik daarom automatisch al hun resultaten verwerp. Ten eerste laten zij vaak hun literatuuropvatting, en daarmee die van hun tijd, duidelijker zien dan de meeste positivistische of kritisch-rationalistische literatuurwetenschappers, hetgeen betekent dat zij uiterst belangrijke informatie verschaffen. Ten tweede is de binding van hun beschrijvingen (‘interpretaties’) aan de kentheoretische uitgangspunten vaak maar heel betrekkelijk. Nemen wij als voorbeeld weer Spitzer: zijn interpretaties zijn vaak gemakkelijk om te formuleren in voorstellen waarin de observatie-voorwaarden heel goed te scheiden zijn van de observaties zelf, zodat vertaling van de resultaten in een ook voor niet-hermeneutici aanvaardbare uitspraak weinig problemen oplevert. Het zou ook wel heel dwaas worden als wij de komplete erfenis van vroegere literatuurwetenschappers zouden afwijzen omdat wij zelf een ander methodologisch raam hebben gekozen. Aanvaarding onder beneficie van inventaris, dat lijkt mij de eis van een verstandig beleid. | |||||||||||
6Als wij nu nog eens het gefaseerde theoriemodel bekijken, dan valt het op dat wij aldoor in de benedenregionen bleven hangen. Zou de TLW niet toch moeten streven naar die grote T? Zijn velen eigenlijk al niet juist dáarmee bezig? De literatuursociologen, de teksttheoretici, de receptie-esthetici, de semiotici? Misschien dat zij het zouden kunnen nastreven, maar voor dit moment moet ik zeggen: zij doen dat niet. Hun theorieën zijn geen systematische bouwsels die rekenschap afleggen van aard en funktie van LO's, maar blijven strijk en zet binnen een bepaalde LO. Zo uiteenlopende wetenschappers als Fügen, Groeben, Iser, Van Dijk, Morris, Lotman, Eco, gaan uit van vertrouwde posities als fiktionaliteit, esthetische funktie, stilistische écarts, waardestelling. Men | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
kàn zich, bij wijze van gedachtenexperiment, een, historisch gerichte, theorie voorstellen die het ontstaan en funktioneren van literatuuropvattingen probeert te verklaren en beschrijven. Maar wat ik mij op dit ogenblik niet kan voorstellen is, hoe dat gigantische bouwwerk overzichtelijk te maken zou zijn; meer dan een blauwdruk zie ik niet voor mij, en daar hebben wij niet zó veel aan. Minder tenminste, dan aan het ontwikkelen van niet zo ambitieuze theorieën, die uitgaan van welomschreven objektdomeinen. Wanneer ik de ontwikkeling van een alles omvattende theorie, althans voorlopig, als een luchtkasteel beschouw, zo ongeveer als een samenvattende theorie over de menselijke geschiedenis een chimère zou zijn, hersenschim en nachtmerrie tegelijk, wat wil ik dan de TLW-er laten doen? Nadat ik hem zijn hybris heb ontnomen, wil ik nu toch ook zijn specifieke rol laten uitkomen, want zo bescheiden als ik mij tot nu toe heb voorgedaan, ben ik natuurlijk helemaal niet. Bescheidenheid is een deugd, maar men moet niet overdrijven. Om te beginnen is er in de literatuurwetenschap zeker een plaats voor lieden die zich bekommeren om de onderlinge relaties binnen die vaak beklemmende wirwar van theorieën, systematische voorstellen en beschrijvingen.Ga naar voetnoot23 Dan: alle vier de soorten literatuurtheorieën die ik heb besproken, zijn in de praktijk onmisbaar voor de veldonderzoeker; en bij alle vier speelt de TLW een gemarkeerde rol. En niet alleen bij de theorievorming zelf, in smalle of in brede zin, heeft de TLW een inbreng die voortuitgang van de literatuurwetenschap als veelomvattende discipline moet garanderen. Zij heeft tevens de taak (die zij, toegegeven, meestal maar heel matig vervult), om de brug intakt te houden tussen generaliserende theorie en partikulariserende beschrijving. Theorie zonder verband met de realiteit is misschien een heel verfijnd bedrijf; men | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
krijgt er geen vuile handen van. Evenmin schieten wij er echter veel mee op, als het gaat om vergroting van ons inzicht in het verschijnsel literatuur. Anderzijds, deskriptie zonder systematiek kan het gevoel geven dat wij heel dicht bij ‘de literatuur zelf’ zitten,Ga naar voetnoot24 maar dat heeft niet veel met inzicht in dat fenomeen literatuur te maken. De bezigheden van de literatuurwetenschappers zijn niet ‘van nature’ koherent, samenhang is een gevolg van inspanning. De TLW-er kan zijn bijdrage aan de eenheid van de literatuurstudie leveren, als hij bereid is, steeds weer andermans aktiviteiten aan een onderzoek te onderwerpen, maar niet minder: eigen uitgangspunten aan de resultaten van anderen te toetsen; ondeugdelijk gereedschap weg te gooien maar ook: meer verfijnde en bruikbare instrumenten te ontwerpen; kortom, alles wat hij zelf en anderen binnen de literatuurwetenschap uitvoeren, steeds weer ter diskussie te stellen zonder zich te gedragen als een verbaliserende politieagent.
Men kan niet alles tegelijk doen. Ik heb in dit beginhoofdstuk een panorama van de (theoretische) literatuurwetenschap willen ontwerpen. En daarbij ben ik over de komplicerende details vaak heen gesprongen als een eierzoeker over de sloot. Mocht dat wel? Was de polsstok degelijk genoeg? In hoeverre zijn zoeklicht-theorieën gebaseerd op intersubjektief overdraagbare kategorieën (en dat mag men er toch van vragen)? Als de interpretatie niet rigoureus buiten het gebied van de wetenschap gezet moet worden, hoe kan zij er dan binnen gehouden worden? Welke rol speelt zij? Wanneer ordeningsvoorstellen een wetenschappelijke status kunnen hebben, wat zijn dan de eisen die men er aan stellen moet? Onder welke voorwaarden zijn zij wetenschappelijk aanvaardbaar, en meer dan subjektief, willekeurig? Wat is precies de rol van die blijkbaar zo onontkoombare literatuuropvatting binnen literaire theorieën, maar ook: in de literaire kritiek? Hoe zit zo'n LO eigenlijk in elkaar? Zijn er verschillende soorten, bijvoorbeeld expliciete tegenover impliciete (intuïtieve)? | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
Vragen die ik één voor éen aan de orde zal stellen, beginnend bij het laatste rijtje, die over het begrip ‘literatuuropvatting’. Als ik dàt gehad heb, is het ergste achter de rug. |
|