Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap
(1982)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
Hoofdstuk III
| |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
‘betekenis’ van die taaltekens. Of het objekt in de spreeksituatie aanwezig is of niet, die relatie is bekend.Ga naar voetnoot61 Derde stap: als een objekt niet aanwezig is in de spreeksituatie, kan er (dus) toch over gesproken worden. Het kan zich 1. volgens de aanname van de taalgebruikers elders bevinden, of 2. alleen in een ‘niet-bestaande’, de onze op bepaalde punten overlappende, ‘wereld’Ga naar voetnoot62 voorkomen; in een ‘fantasie-universum’ bijvoorbeeld. In het eerste geval is er sprake van aanwijzing op grond van soms een hele data-bank van voorkennisgegevens: bestaat het dorpje Fydong, in Le Monde genoemd in verband met amerikaanse oorlogsmisdaden, of anders gezegd: is het een ‘referentiële’ term? Het begrip ‘spreeksituatie’ is nu verruimd tot: het geheel van verschijnselen waarvan de taalgebruikers gezamenlijk aannemen dat zij ergens in de werkelijkheid bestaan. In het tweede geval kan van ‘betekenen’ in kombinatie met ‘niet-refereren’ gesproken worden. Daarvan is onder meer sprake in (veel?) romans. De mogelijkheid van ‘niet-referentieel spreken’ staat niet tegenover ‘refereren’, maar is er het logische komplement van. Omdat de direkte relatie woord-werkelijkheid geen eis is voor taalgebruik, bestaat de mogelijkheid van ‘niet-referentieel’ taalgebruik. ‘Fiktionele’ teksten onderscheiden zich van andere doordat er overwegend (?) niet-refererende uitdrukkingen in voorkomen. (Dit is natuurlijk een parafrase van onder meer Maatje 477, waar ik nog ruimschoots op terug zal komen, evenals op dat vraagteken dat ik zelf erbij gezet heb.) Het heeft geen zin, de aangeduide objekten in de werkelijkheid te gaan zoeken, want daar bevinden zij zich niet. Uitspraken erover hebben geen waarheidskarakter, of liever: de waarheidsvraag is voor dergelijke objekten niet relevant. Wat gezegd wordt, is waar omdat het gezegd wordt, en nergens anders om. Wij glimlachen allemaal vertederd om de naieveteit van de lezer die een feuilleton-schrijver smeekt, de heldin nog wat te laten leven en niet op een onverwarmde zolderkamer aan de tering te doen sterven. De emotionele betrokkenheid is geoorloofd, maar de vermenging van ‘fiktionele’ en ‘reële’ situaties wijst op een | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
verkeerd begrip van wat een verhaal is. Zo, ongeveer, ziet in mensentaal het begrip ‘fiktionaliteit’ er voor de meeste lezers uit. Er blijven in deze eerste omschrijving, die ik alleen maar wat opgesierd heb met enkele aanvullende verklaringen van mijzelf, wel een paar open plekken, zoals:
Er is nog wel meer, en van het éen zal het ander komen, maar ik begin met deze vragen. De, zo langzamerhand talrijke (en de laatste tijd weer toenemende), auteurs over het fiktionaliteitsprobleem spreken allemaal over deze negen punten, al leggen zij de akcenten natuurlijk verschillend. Ik zal een aantal typische vertegenwoordigers van de uiteenlopende standpunten behandelen. | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
Niet zelden spelen de diskussies zich af in een verbale, of als men aardig wil zijn: filosofische, sfeer, waar juist dit probleem mij ongeschikt voor lijkt. Daarom begin ik aan de andere kant: bij literaire teksten, en ik zal deze raadpleging van de basis zo lang mogelijk volhouden. | |||||||||||||||||||
2Zen and the Art of Motorcycle Maintenance; an Inquiry into Values van Robert Pirsig is een problematisch boek, - vanuit de fiktionaliteitsvraag bijvoorbeeld. Heel geschikt dus om er door in de war gebracht te worden, en zo de problemen van de ‘literaire fiktionaliteit’ te exploreren. Een vader, naam ongenoemd, vertelt ons hoe hij met zijn zoon Chris op de motorfiets van het Midwesten van de VS naar de westkust trekt. De verhouding tussen de twee is gespannen, wat te maken heeft met problemen van de puber, die door de artsen als beginnende psychopaat is gebrandmerkt, maar niet minder met die van de vader: geen luchthartige baas. In een soort innerlijke monologenGa naar voetnoot64 deelt hij ons mee hoe hij denkt over de amerikaanse, en de hele hedendaagse, kultuur, over wat er vanaf Plato in ons denken is misgegaan, en hoe wij uit de nesten kunnen komen. Het is niet zomaar een piekerend romanpersonage, deze x, want wat ons voorgezet wordt is een volwaardige filosofie, waarin via het begrip ‘quality’ een positivistisch getinte wetenschapsopvatting met een fenomenologisch georiënteerde gekonfronteerd, en, schrik niet, in wederzijds aanvullende samenhang gebracht wordt. Men zou zeggen: deze x lijkt vanuit ons normale standpunt aardig schizoïde. En dit maatschappelijke oordeel wordt in het verhaal zelf bevestigd. De ‘ik’ knoopt aan bij redeneringen van een zekere Phaedrus, en al gauw blijkt hij dat zelf te zijn, in een vroegere levensfase. Tenminste: lichamelijk. Want Phaedrus is met zijn filosofisch onmogelijke, want de hele westerse kulturele ontwikkeling naar de pre-socratici terugdraaiende, denkexperiment in | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
een onoplosbaar konflikt gekomen met de officiële ‘Akademie’. Hij knapt af, en wordt nogal radicaal geholpen: zijn persoonlijkheid wordt ‘vernietigd’ door middel van stroomschokken. De enige aanwijzing dat hij als ongeneeslijk schizofreen gediagnosticeerd is, ligt in de mededeling omtrent die medische ingreep, want de ‘ik’ gebruikt een zo op de dichotomie normaal/abnormaal gebaseerde terminologie nergens. De toenemende identifikatie van de ‘nieuwe’ ik met zijn vroegere alter ego is medisch gezien waarschijnlijk een ongezellig verschijnsel (als het al mogelijk is). Maar de lezer, die aanvankelijk niet gewaarschuwd wordt, en met de vertellende hoofdpersoon mee denkt, heeft heel wat minder moeite met Phaedrus dan de dokters hadden, behalve op intellektueel gebied, want hij wordt volop in de diep borende diskussie betrokken. De filosofische standpunten van Phaedrus en ‘ik’ (van Pirsig?) worden uiteengezet in bespiegelingen waaraan een bepaalde retorische vorm gegeven is, die van de ‘chautauqua’, wat zoiets schijnt te zijn als: toespraak van rondreizende volksredenaars aan het eind van de vorige eeuw. Maar het is wel een chautauqua ‘om te lezen’, niet een ‘om te horen’. Men kan zeggen: de chautauqua is een kunstgreep (‘skaz’ zou Éjchenbaum het noemen), geen ‘echte’ toespraak. Het is zelfs geen opgeschreven toespraak, want daarvoor ontbreekt binnen het verhaal de mogelijkheid. Van de tijdsbesteding van de ‘ik’ wordt precies rekenschap afgelegd, en daarin is geen ruimte voor schrijven; hoogstens voor denken, namelijk tijdens het motor-rijden en op de momenten dat die ‘ik’ in gezelschap stil valt. Toch is Zen niet zonder meer een filosofisch betoog te noemen. Het is namelijk ook een verhaal, over de tocht van vader en zoon, over hun relatie, over het landschap, over ontmoetingen met anderen. Bovendien wordt enerzijds een standpunt meegedeeld, van de ik of van Phaedrus, maar anderzijds wordt dat standpunt dynamisch weergegeven, als een groeiproces, en ook dat is ‘verhaal’. Die intellektuele ontwikkeling wordt weer op een nauwkeurig uitgekiende wijze gesynchroniseerd met de buitenwereldervaringen van de motorrijders, dus vooral met de zich ontplooiende relatie van de verteller tot Chris, en met de tocht door een wisselend landschap naar de stad waar ‘Phaedrus’ vroeger gewoond heeft;Ga naar voetnoot65 als zij daar aankomen, is dat in alle verhaallijnen èn in het betoog een krisis-moment. | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
Maar Phaedrus wordt gepasseerd: vader en zoon gaan verder. Op het eind wordt de spanning tussen de twee opgelost. De vader, intussen geheel in zijn denken samenvallend met Phaedrus, blijkt in de ogen van de zoon nooit krankzinnig geweest te zijn, en dat is blijkbaar voor beiden een grote bevrijding. Maar wat houdt dat in? Is de krisis overwonnen? Zijn de twee door deze katharsis gered? Of gaan zij op in een folie à deux, waar de ‘gezonde’ mensen straks niet van terug zullen hebben? Wij krijgen het niet te horen, want het boek is uit. Veel reden voor optimisme is er niet, zegt de ene lezer; alles is op het nippertje nog voor elkaar gekomen, vindt de ander. Ik was mijn handen in interpretatieve onschuld.
‘Verhaal’, ‘betoog’, ik heb niet altijd een keuze kunnen doen: het is allebei juist. Is dit nu een fiktionele tekst of niet? Voorzover het betoog is (driekwart van de tekst) naar algemeen spraakgebruik niet; haast iedere theoreticus zal het begrip reserveren voor (bepaalde soorten) verhalende en dramatische, soms ook ‘lyrische’, teksten. Voor het moment volgen wij hem daarin. De waarheidsvraag kan men in een betoog moeilijk irrelevant achten! Alle critici die ik gelezen heb, en alle lezers die ik erover ondervroeg,Ga naar voetnoot66 nemen de vraag of Pirsig [!] gelijk heeft volkomen au sérieux. Men kan verder nog aanvoeren dat de ‘ik’ zelf met nadruk zegt: ‘I suppose if I were a novelist rather than a Chautauqua orator, etc’ (120), maar dat kan een romanfiguur natuurlijk ook beweren. De letterlijke citaten van, en de konstante polemiek met, gerenommeerde filosofen, en een taktiek als het gebruiken van citaten van de historicus Kitto (341), ter ondersteuning van de beweringen, zijn al een overtuigender aanwijzing, want zij duwen de lezer in de richting van een serieuze standpuntsbepaling. Maar vooral: wie de redeneringen niet ernstig neemt, kan het verhaal niet tot stand brengen. Zonder de redelijke mogelijkheid om het standpunt van de ‘ik’ filosofisch te verdedigen, is er alleen sprake van een verhaal over een krankzinnige. | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
En? Mag dat dan niet? Jawel, maar op zijn minst is een andere lezing mogelijk, een ‘tragische’ (botsing van individu en gemeenschap) en daarvoor moet men de standpunten van de protagonist verdedigbaar achten. Maar waar maak ik mij druk over? Dat hetgeen verhaal is, wordt al aangeduid door de rubricering als non-fiction (in de Bantam-editie). En iemand die een roman zó'n titel mee geeft, zou zijn lezers toch het donkere bos in sturen! Klap op de vuurpijl: niet alleen de uitgever kondigt ‘non-fiction’ aan, ook Pirsig zelf wijst in die richting, niet in het boek (binnen de magische cirkel van de fiktionaliteit kan alles) maar er over, namelijk in de ‘Author's Note’: ‘What follows is based on actual occurrences. Although much has been changed for rhetorical purposes, it must be regarded in its essence as fact’. Dit slaat, gezien de formulering, op de gebeurtenissen, maar daartoe behoren ook de ideeën van alter ego Phaedrus, en de ernst waarmee de ‘ik’ daarover spreekt. Er is retorische inkleding, ongeveer zoals de dialogen van Plato genuiene filosofie zijn in een ‘literaire’ vorm. Het kost ook weinig moeite om bijvoorbeeld gesprekken met vrienden niet als ‘verhaal-elementen’ te beschrijven, maar als schakels in een betoog dat op bepaalde momenten tegenspel nodig heeft. Jammer is een beetje dat Pirsig in zijn ‘Note’ verder gaat: ‘However, it should in no way be associated with that great body of factual information relating to orthodox Zen Buddhist practice. It's not very factual on motorcycles, either’. Want wat is dan wèl feitelijk? Maar goed, uitgever en schrijver hebben hun best gedaan om het boek te laten lezen als non-fiction, als waarheid-gericht, zowel voor zover het betoog is (Chautauqua) als van de verhaal-zijde (‘actual occurrences’; het omgekeerde van wat rechtervrezende romanciers plegen te beweren!). Dat is dan éen kant. De andere is dat het boek als roman moet worden gelezen. Een heel klein beetje omdat het voor ons niet van belang is of er ‘actual occurrences’ achter steken, aangezien er niets verandert door een positief of negatief antwoord op vragen als: is dit een waarheidsgetrouw verslag? heeft Pirsig, of althans iemand, dit zo en niet anders meegemaakt? Voor medici ligt dat misschien wat anders dan voor de hippokratische leek, maar uit niets blijkt dat het | |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
boek speciaal voor artsen geschreven is. En nog meer worden wij in de richting van de ‘roman’ geduwd vanwege de intertextualiteit, die het boek in een reeks van erkend literaire (fiktionele) teksten plaatst: door de opzet van parallelisme tussen een reis en een psychologisch proces, al minstens sedert Bunyan (en eigenlijk al in de Middeleeuwen) een bekende literaire konstruktie; door het spelen met Goethe's Erlkönig (wie dat gedicht niet kent, mist een deel van het spanningsverloop); door ontelbare allusies aan literaire ‘situaties’ waaronder de impliciete verwijzing naar Anaeas-Anchises in de laatste pagina's, die als een bliksem van inzicht bij de lezer inslaat: ‘I haven't been carrying him [Chris] at all. He's been carrying me!’ (370). Maar dat allemaal is toch heel goed mogelijk in een, wat literair opgesmukt, filosofisch betoog? Rhetorical purposes. Ja, op éen ding na. Wat zitten wij daar te lezen? Een verslag? Wat de gebeurtenissen zelf betreft (het ‘refereren’ in de zin van de fiktionaliteitstheorie), zou dat heel goed kunnen. Maar de wijze waarop het ons meegedeeld wordt, daarmee is iets aan de hand, dat ook wel met ‘referentie’ te maken heeft, maar dan niet in die inhoudelijke zin die doorgaans bedoeld wordt. Iemand, een ‘ik’, vertelt een verhaal. Dat kan nog heel goed een verslag zijn, maar in dat geval krijgen wij de gebeurtenissen zo te horen dat de schrijfsituatie er buiten gehouden wordt. Het zijn dan achteraf-mededelingen over eigen ervaringen, of rekonstrukties van die van anderen (bijvoorbeeld in een geschiedwerk). Als wij in de feitelijke ontwikkeling betrokken worden, ‘onderweg’ ingelicht, dan moet ook van de verslaggeving zelf rekenschap afgelegd worden. Zelfs Hunter Thompson die ‘literaire’ trucs bepaald niet schuwt, laat in zijn juist op het punt van de vertelsituatie sterk naar de ‘roman’ tenderende reportage Fear and Loathing in Las Vegas duidelijk uitkomen, hoe en wanneer de tekst gefixeerd is (namelijk: door opname op de band en later uittikken). Dat moet, wil de mededeling van gebeurtenissen die zich ‘in aanwezigheid van de lezer’ afspelen, mogelijk zijn. Het vertellen is immers zèlf een gebeurtenis, die tijd kost. Zelfs in romans die zo'n ‘synchroon’ verslag willen suggereren, worden middelen te baat genomen als het aanbrengen van tussenvoegingen, van het type: ‘Iedereen is weg, een boottochtje maken, ik neem de gelegenheid waar om te vertellen wat er gebeurd is, sedert ik het laatst de pen neerlegde’. Iets in die richting komt ook voor in Zen, zoveel tenminste dat wij | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
er uit op kunnen maken dat wij mee-bewegen met de verteller: ‘the scientific method talked about earlier, back just after Miles City’ (288). Wij nemen deel aan de tocht (het verhaal/verslag) zoals wij het betoog in zijn ontwikkeling volgen, en het éen in het ander. Maar dan moet voor de informatie-verschaffing óok tijd vrij gemaakt worden, ruimte in de tekst. En dat gebeurt hier nu juist niet. Wij horen precies, ik zei het al, hoe de verteller zijn tijd besteedt, en daar is schrijven of in de band praten niet bij. De vertelhandeling wordt gesuggereerd, maar in de serie gebeurtenissen is hij weggelaten; tussen ‘vertellen’ en ‘gebeuren’ is geen speelruimte. Ieder verhaal wordt in een bepaald kader geplaatst: hier is de verteller, daar zit U, de hoorder/lezer. Zo'n kader is een soort afspraak tussen schrijver en lezer: zij gedragen zich alsof een bepaalde situatie bestond. ‘Als wij aannemen dat dit een dagboek is, dan...’. Wanneer het gaat om ‘fiktie’ die de auteur akceptabel wil maken, kan hij een hele rhetorica aan trucs inschakelen om de ‘alsof-situatie’ te authenticeren (bij een ‘dagboek’ bijvoorbeeld: taaleigenaardigheden, aktualiserende onderbrekingen, schrappen, verdwijnen van pagina's). Het zelfde geldt voor gefingeerde achteraf-rekonstrukties, waarbij kunstgrepen gebruikt kunnen worden als: vergeten feiten, die de verteller op een later moment weer te binnen schieten, tijdsmarkering door het noemen van algemeen bekende gebeurtenissen e.d. Deze authenticering van ‘fiktionele’ vertelsituaties kàn achterwege gelaten worden. Er wordt dan een (stilzwijgende) afspraak gemaakt om iets aan te nemen dat in de werkelijkheid niet mogelijk is. Dat kan plaats vinden op het niveau van de vertelde gebeurtenissen, maar ook op dat van het vertellen zelf. Een voorbeeld van het laatste is Zen. Deze ‘onmogelijke alsof-situatie’ kan men desnoods ook een soort niet-referentialiteit noemen, maar dan niet met betrekking tot de ‘occurrences’, maar tot het vertellen daarvan. Het is dàt aspekt van Zen dat het onweersprekelijk ‘fiktioneel’ maakt. Men is gedwongen tot een alsof-aanname, waarvan men weet dat hij betrekking heeft op een situatie die eigenlijk niet mogelijk is. Dus: de direkte presentatie van de tekst wijst hoofdzakelijk op -fGa naar voetnoot67 (namelijk: ‘non-fiction’ in de zin van betoog), de tekst zelf is in | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
wisselwerking betogend en verhalend, en bij dat verhaal wordt voor de lezer door de ‘onmogelijke alsof-situatie’ de weg afgesneden om de suggestie van de auteur dat het allemaal ‘echt gebeurd’ is volledig te aanvaarden. Op dat punt is de tekst +f. Wij willen graag geloven dat het verslag-element niet gering is, maar dat is voor de lezer verder niet kontroleerbaar, terwijl de vertelsituatie maakt dat de tekst onontkoombaar als +f gelezen moet worden. Als men dat een louter retorische aangelegenheid wil noemen, en op die grond de tekst ‘eigenlijk’ als -f betitelt, wordt een groot deel van de roman-literatuur -f, zonder dat wij kunnen uitmaken wanneer dat het geval is. Hele ritsen auteurs hebben ons doen weten dat zij ‘niets verzinnen kunnen’, Nescio, Elsschot, Van het Reve, en zelfs Couperus, om alleen een paar taalgenoten te noemen. Kortom, ik zie geen sterker argument voor de beslissing +f, dan zo'n onmogelijke alsof-situatie. Dit heeft echter maar een zwak verband met + of - referentialiteit van de inhoudelijke gegevens. Dergelijke vertel-situaties, waar men misschien ook de ‘alwetende verteller’ toe kan rekenen, en de ‘hij’ die in zijn gedachten gevolgd wordt (cf Ihwe 79: 231-232), houden een lezerssturing in, niet minder dan omslag- of titelblad-aanwijzingen van het type: ‘roman’, ‘zakdoekenreeks’. Men spreekt wel van externe en interne ‘indikaties’ of ‘indikaties-in-het werk-zelf’ en ‘begeleidende indikaties’ (Maatje 77: 78).Ga naar voetnoot68 Maar waar wordt de lezer nu heen gestuurd? Naar niet-referentialiteit, zegt Maatje: de waarheidsvraag doet er niet toe (p 70); de meeste theoretici zijn het daarin met hem eens. Van dat woord ‘waarheid’ houd ik niet zo erg, omdat het de mogelijkheid opent tot zinloze diskussies over de ‘diepere’ waarheid waar fiktionele (‘literaire’) teksten op af zouden koersen. Maar als er niets anders mee bedoeld wordt dan: het heeft geen zin, de dingen waarnaar gerefereerd lijkt te worden, in de werkelijkheid op te zoeken, wil ik de term ‘waarheid’ wel aanvaarden.Ga naar voetnoot69 Om er meteen aan toe te voegen: het standpunt lijkt mij op een | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
vergissing te berusten. Maar voordat ik daar nader op in ga, wil ik ons vragenlijstje van hierboven nog eens in de hand nemen, en kijken wat Zen ons geleerd heeft. Naast deze eigen bevindingen leg ik een aantal uitspraken van anderen, om te laten zien, hoe uiteenlopend de standpunten zijn, zelfs op beslissende punten. | |||||||||||||||||||
3Over de relatie literairheid-fiktionaliteit kan de bespreking van Zen ons niet veel leren. Hoogstens zou iemand kunnen beweren: voorzover het een betoog is, kan het boek geen literatuur genoemd worden (maar bijvoorbeeld filosofie), voorzover het verhaal is wel. Die beslissing zou niet erg interessant zijn, want nogal circulair. De bewering is niet meer dan de toepassing van een apriori ingenomen standpunt over éen van de kwesties, die in ons vragenlijstje voorkomen: de relatie literatuur-fiktionaliteit. Wij doen daarom verstandig, in dit geval eerst de theoretici aan de tand te voelen, om te zien of het probleem daardoor belangwekkender wordt. The times they are a'changing: haast niemand maakt zich meer erg druk over de vraag of +f = literair. Zelfs Maatje, die in de eerste druk van Literatuurwetenschap (1970) het literaire werk (te onderscheiden van ‘de literatuur’) als een taaluiting beschouwde waarvan de ‘taaltekens geheel of in ieder geval overwegend NIET-REFERENTIEEL zijn’ (ook nog Maatje 77: 16), wat hij met het ‘empirische’ gegeven van fiktionaliteit in verband brengt,Ga naar voetnoot70 stelt in 1977 in de vierde druk, ‘Opmerkingen vooraf’, vast dat hij een theorie biedt ‘over het literaire werk, voor zover dit fictioneel is’ (p 2). Dat dekt vrijwel letterlijk wat Gabriel 75 schrijft: ‘Ich beschäftige mich hier mit Literatur, sofern sie fiktional ist’ (30). Wij raken op deze wijze ver van die vroegere theoretici (als Ingarden, Kayser, Wellek & Warren, en eigenlijk zowat iedereen), die +f een essentieel aspekt van literair-zijn achtten. Van Zoest 80 en vooral Schmidt 76 (in het | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
voetspoor van Frege) houden nog het meest vast aan de oude gelijkstelling. Pelc 71 vindt de vraag zo weinig de moeite waard voor zijn probleemstelling, dat hij genoeg heeft aan de mededeling dat ‘sometimes [literature is] described as the art the works of which are works of fiction’ (119). Het verdient de aandacht dat het bij vrijwel iedereen blijkbaar vooral gaat om het afzetten van ‘verhaal’ tegen ‘verslag’, en niet zozeer tegen ‘betoog’, een onderscheid dat doorgaans wel gemaakt wordt, maar vervolgens inderhaast afgedaan. Een deel van ons Zen-probleem wordt daardoor in de theoretische diskussies nauwelijks serieus aan de orde gesteld. Searle spreekt een standpunt uit dat ik zou willen bijvallen (‘de’ literatuur kan beschreven worden als een wittgensteinse familie), als hij er zelf een beetje aandacht aan besteed had. Hij werkt zijn mededeling echter niet uit, en gaat over tot wat voor hem de orde van de dag is: het kommunikatieve karakter van de fiktionaliteitsbeslissing door lezers. Ik neem aan dat zijn standpunt is: de vaststelling ‘deze tekst is +f’, waardoor een bepaalde leeshouding tot stand gebracht wordt, kan identiek zijn aan de beslissing: ‘deze tekst is literair’, maar dat hoeft niet, want ook andere criteria kunnen een rol spelen.Ga naar voetnoot71 Het intrigerendst is het standpunt van Ihwe 79. Hij gaat er, zo te zien, wel van uit dat ‘literatuur’ fiktioneel is, maar stelt tevens met nadruk vast dat er meer tekstsoorten zijn die onder dat begrip vallen, ja dat in zekere zin alle teksten fiktionele elementen bevatten. Tegen Gabriel brengt hij in dat er geen reden is, om ‘Annahmen’ te onderscheiden van ‘fiktionale Rede’ = literatuur.Ga naar voetnoot72 Daarmee begeeft hij zich in een richting die diametraal tegengesteld is aan die van de oude literatuurwetenschap: fiktionaliteit is niet alleen geen distinktief kenmerk, maar komt juist ook in wetenschappelijke teksten voor. En zo belandt hij bij het standpunt van Vaihinger. Het is heel jammer dat Ihwe zijn positiekeuze alleen globaal aangeeft, en niet, bijvoorbeeld in een konfrontatie met Vaihinger, uitwerkt. Maar misschien komt dat nog eens. Uit onze Zen-verkenning kunnen wij wat meer gegevens putten | |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
over enkele andere vragen (als 4 en 5 genummerd op p. 79): wordt een hele tekst fiktioneel als er fiktionele elementen in zitten? en: wat is dan de status van -f elementen? Ik heb, naar ik meen, laten zien dat de beslissing: Zen is zonder meer een +f tekst, niet erg vruchtbaar zou zijn. De lezer krijgt signalen die hem in de richting van +f sturen (vooral de ‘onmogelijke alsof-situatie’) en andere die juist een -f leeswijze van hem vergen, en die twee lees-attitudes worden tegelijk ingeschakeld. Op het eerste oog zou men misschien kunnen menen dat ‘betoog’ en ‘verhaal’ elkaar afwisselen en door witregels (die inderdaad veelvuldig voorkomen) gescheiden worden. Maar vooral later in het boek springt het verhaal soms midden in een alinea, ja zelfs binnen een zin, ongegeneerd om in betoog, en omgekeerd. Een aantal wendingen zijn als schakel in beide te lezen. Wat moeten wij nu aan met de ‘besmettingstheorie’, waarvan Van Zoest zich een overtuigd voorstander toont (Van Zoest 80: 12): ‘Hieruit blijkt dat fictionele “atomen”, in samenhang met niet-fictionele, de gehele tekst-“molecuul” fictioneel maken’.Ga naar voetnoot73 Deze theorie is gebaseerd op de stelling: alle elementen van een tekst zijn +f als er +f eigenschappen in die tekst voorkomen; als die er niet zijn, is de hele tekst -f. Fiktionele eigenschappen zijn voor Van Zoest niet-refererende uitdrukkingen. Bij Pirsigs boek levert dit uitgangspunt forse problemen op. De -f indikatie die in de uitgave-vorm besloten ligt (Bantam non-fiction) vormt het eerste stuurmiddel waarmee de lezer gekonfronteerd wordt; daarna komen titel en ‘Author's Note’ die in de zelfde richting wijzen. En inhoudelijk bevestigen een aantal teksteigenschappen nog eens de juistheid van die keuze. Maar even zo vrolijk wijzen andere, hoofdzakelijk de vertelsituatie betreffende, verschijnselen op de net zo grote onvermijdelijkheid van een +f leeswijze. Dit dilemma kan niet opgelost worden door de boude bewering dat ‘men mag aannemen dat, als ze elkaar zouden tegenspreken, de interne indicaties de externe overstemmen’ (Van Zoest 80: 32), en nog minder door uit te varen tegen mensen die ‘de tegenstelling tussen fictie en niet-fictie [...] ontkennen’ terwijl zij ‘beter zouden moeten weten’ (idem: 67). Juist omdat het verschil tussen +f en -f erkend wordt, komt het probleem op dat zij (soms) | |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
kombineerbaar zijn! In abstracto is het trouwens niet zo moeilijk te beschrijven: als de lezer door allerlei indikaties tot de beslissing +f of -f gebracht wordt, kan men in éen tekst die in verschillende richtingen wijzende indikaties kombineren, mits zij niet kontradiktoir zijn. Wat heeft dat dan voor gevolgen voor de lektuur? Om daar wat over te kunnen zeggen, moeten wij eerst kijken naar de relatie tussen de ‘teksteigenschappen’ (= indikaties?) en de lezershouding die daardoor in het leven wordt geroepen. Hoe zat dat bij Pirsig? Fiktionele (verhaal-) en niet-fiktionele (betoog-) indikaties, intern en extern, worden gekombineerd, en dat belemmert de lektuur in het geheel niet. Teksten die ‘verhalen’ en ‘betogen’ eerder als komplementaire strategieën hanteren dan als onoplosbare tegenstellingen, bestaan al zolang als er filosofie is. Van de andere kant, de ‘literatuur’, gezien: de grensdoorbreking is eerder traditie dan een nieuwigheid (Tristram!). Misschien dat alleen tussen 1850 en 1950, in de ‘eeuw van Flaubert’, een strengere scheiding gehandhaafd is. Maar zelfs in die periode zijn de voorbeelden van dubbel-teksten, teksten die tegelijk betogend en vertellend zijn, legio. Ik noem alleen maar Multatuli, wiens Max Havelaar roman en pamflet (brief aan de koning) tegelijk is, en die zijn Woutertje Pieterse zó in de Ideeën integreerde, dat geen twee uitgaven van deze ‘roman’ gelijk zijn. Dat de roman = fiktie opvatting een meer gekompliceerde hantering van Woutertje Pieterse lange tijd belemmerd heeft, wordt zelfs aardig geïllustreerd door de kastraties die de meeste verzorgers (uitzondering vooral Mimi) hebben uitgevoerd. Juist dat wat het verhaal ‘echt roman’ maakt, is doorgaans opgenomen, alle grensvervagende (naar mijn smaak: beslissende) passages zijn weggesneden, inklusief de tirade waarmee het boek van start gaat, en die juist de rechtvaardiging moet bieden voor de door Multatuli zelf gewantrouwde roman-vorm. Dat puristische wetenschappers niet zo goed tegen ‘onzuivere’ gevallen kunnen, bewijst echter niets. In de europese literatuur is een vermenging van betoog en (+f of -f) verteltekst altijd mogelijk geweest. De bewering dat éen +f element een hele tekst +f zou maken, is dus onjuist òf zou moeten slaan op die andere tegenstelling, +f en -f binnen de groep vertelteksten; dat staat nog te bezien. De voorbeelden die meestal gegeven worden (‘Anna Karenina stapte in de trein’) wijzen in de richting van het laatste. Laat ons weer Zen als voorbeeld nemen. In de vertel-gedeelten | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
worden allerlei geografische gegevens gebruikt, die voor de opbouw van het verhaal (en het betoog, maar dat laat ik nu maar zitten) onmisbaar zijn. Een lezer die zich iets kan voorstellen bij plaatsnamen, bergen, rivieren, krijgt meer begin-informatie dan degeen die het landschap waar de tocht doorheen gaat nooit heeft aanschouwd. Maar Pirsigs beschrijvingen zijn wel zó expliciet, dat iedereen zich iets van dat landschap voor de geest kan halen, genoeg om de ‘psychologische’ informatie van de beschrijving te kunnen volgen. Achtergrondkennis van de lezer maakt dat de invulling ‘kompleter’ is, maar de ‘referentie’ naar feitelijk bestaande situaties is niet principieel, in die zin dat kennisname van de mededelingen geblokkeerd wordt voor lezers zonder achtergrondinformatie. Dus: referentie naar bestaande feiten en toestanden is irrelevant? Die konklusie komt te vlug. Voor de ene lezer (de ‘welingelichte’) ligt dat misschien wel anders dan voor de andere, die alles van de woorden moet hebben. ‘Refereren’ is niet louter een zaak van tekstgegevens, maar hangt minstens zo sterk af van de lezer en zijn voorkennis. Of dat een waarheid als een koe is, zullen wij nog zien. | |||||||||||||||||||
4Wie over ‘fiktionaliteit van teksten’ praat, heeft het over heel verschillende dingen tegelijkertijd. Als hij zich met de ‘indikaties’ bezig houdt, beschrijft hij konventies van tekstorganisatie; maar beweert hij bijvoorbeeld dat fiktionele teksten behoren tot die teksten die overwegend uit niet-referentiële taaltekens bestaan, dan spreekt hij over de relatie die lezers tussen tekstuele gegevens en de buitenwereld aanbrengen. De indikaties kan men ‘stuurmiddelen’ noemen, de referentie-vraag heeft betrekking op de wijze van lezen. Op de vraagGa naar voetnoot74 hoe precies de relatie is tussen de middelen van lezers-sturing en het daarop volgende lezersgedrag, worden heel uiteenlopende antwoorden gegeven. Maar die antwoorden hebben ook iets gemeen, namelijk: dat zij geen van alle steunen op empirisch (lezers-) onderzoek.Ga naar voetnoot75 | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
Maatje ziet een zó grote ‘synchronie’ in de beslissingen van lezers aangaande het +f of -f zijn van ‘mededelingen’ (zijn aanhalingstekens) binnen bepaalde teksten, ‘dat de [!] literatuurwetenschap zich gerechtigd ziet, de eigenschappen waarop die synchronie moet berusten, te behandelen als kwaliteiten van het object, het literaire werk zelve, en niet als een toevallige overeenkomst tussen al [die beslissingen] van al die individuele lezers. Deze eigenschappen zullen we, althans wat betreft het genoemde aanvaarden der mogelijke fictie, in het vervolg als FICTIONALITEIT betitelen. Het feit dat vrijwel alle kennisnameprocessen van individuele lezers m.b.t. de kennelijke niet-referentialiteit der taaltekens in deze groep taaluitingen aan de theorie dezelfde informatie leveren zullen we in het vervolg als een objectief gegeven beschouwen’ (Maatje 77: 20). Afgezien van het woord ‘toevallige’, dat een ander standpunt voorbarig in het absurde trekt, en van de vraag hoe Maatje weet dat al die kennisnameprocessen ‘dezelfde informatie aan de theorie leveren’, laat zijn standpunt aan duidelijkheid niets te wensen over. Fiktionaliteit is een teksteigenschap in die zin, dat bepaalde aanwijzingen opgevolgd moeten worden om een adekwate lezing, en beschrijving, van de tekst tot stand te brengen. En die adekwate lezing is gebaseerd op ‘kennelijke niet-referentialiteit der taaltekens’, dus op evidentie. De beslissing ligt dus niet bij de individuele lezer, en daarin staat Maatje onder meer tegenover Searle 75: ‘There is no textual property, syntactical or semantic, that will identify a text as a work of fiction’ (325). Uiteindelijk gaat het voor Searle om een lezersbeslissing, bepaald door schrijversbedoelingen die door middel van konventies duidelijk gemaakt worden.Ga naar voetnoot76 Wie moeten wij nu gelijk geven? Maatje kijkt in laatste instantie vanuit een tekstgerichte traditie, maar ook Ihwe, vanuit een heel ander perspektief werkend, kent ‘Textmerkmale’ een centrale rol toe; Searle spreekt als vertegenwoordiger van de pragmatiek, maar ook de logicus Pelc zegt dat het niet gaat om ‘the choice of the types of expressions, but the semantic functions of expressions of the same type’ (125). Binnen hun vooronderstellingen hebben beide | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
partijen misschien wel ‘gelijk’! Voorlopig lijkt het mij verstandig, een zodanige formulering te zoeken dat de twee positiekeuzen er uit af te leiden zijn: Een fiktionele leeswijze komt tot stand op grond van variërende stuurmiddelen en konventies. Tekst of tekstelement, fakultatief of verplicht, - die opties worden in deze formulering (nog) open gehouden. Alles is gericht op de, mogelijke, aanwezigheid van teksteigenschappen en konventies, en verder op een specifieke leeswijze. Daarmee beginnen de problemen echter pas goed. Want wat is ‘een fiktionele leeswijze’, of liever: wat wordt dit verondersteld te zijn? Maatje, en hij niet alleen, spreekt van niet-referentie. Searle preciseert: ‘pretended reference’ (329),Ga naar voetnoot77 en dat lijkt mij een verbetering, want de wijze waarop de taal in bijvoorbeeld een roman wordt gehanteerd, is formeel meestal niet te onderscheiden van die binnen andere taalbouwsels. Dit zegt, behalve Searle, ook een logicus als Pelc. Als wij in een roman lezen: ‘die hond is gevaarlijk’, wordt refererende taal gebruikt. Maar zo'n tekst gaat niet over een ‘echte’ hond die om vijf uur zijn eten moet hebben: voorgewende verwijzing. Maar betekent dit nu dat de taaltekens binnen een tekst met ‘pretended reference’, die wèl de benoeming zijn van werkelijk bestaande verschijnselen en personen, óok tot die ‘gepretendeerde verwijzingen’ (bij Maatje: niet-verwijzingen) behoren? Volgens de ‘besmettingstheorie’ is dat het geval: zo'n ‘naam’ wordt door de kontekst ontheven van zijn refererende taak. Verwijzing binnen de tekst neemt de plaats in van verwijzing naar de buitenwereld. ‘Napoleon’ in Oorlog en vrede is een ander dan de korsikaanse struikrover uit de werkelijkheid. Ja? Meer dan in het algemeen iets-in-taal niet het zelfde is als iets-in-de-realiteit? Ik heb nooit een goed argument gehoord voor deze bewering. Hoe weten wij wat onder ‘Napoleon’ verstaan moet worden? Natuurlijk besef ik heel goed dat een heleboel tekstelementen niet naar een tastbare realiteit verwijzen (‘referentialiseerbaar’ zijn, zegt Gabriel). Maar dat dit de referentiërende funktie van andere taalelementen zou beïnvloeden of zelfs opheffen, daarvoor zie ik | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
geen enkele reden. Wel voor de tegengestelde bewering. Teesing 74 heeft er al op gewezen, en het is vreemd dat in ons land zijn betoog over de hoofden heen gegaan lijkt te zijn,Ga naar voetnoot78 dat ‘zulke werkelijkheidselementen hun verwijzingskarakter [behouden]’ (26). Wanneer een ons bekend verschijnsel in een roman genoemd wordt, behoort die mededeling tot de bouwstenen van de romanwereld. Juist omdat dergelijke tekstelementen refereren (en dat bedoel ik niet in een vage en algemene zin, maar als: verwijzen naar bestaande dingen), kunnen wij er gebruik van maken om een voorstelbare wereld op te bouwen. Pelc 71 heeft onvoorwaardelijk gelijk, als hij zegt: ‘The model of the literary language (LL), i.e., of the artistic language of works of literature, is not, as is often believed, the fictitious model (MF), consisting solely of fictitious objects (OF1, OF2, OF3, etc.). It consists of both fictitious and real objects (OR1, OR2, OR3, etc.). In that sense it is HETEROGENEOUS. We adopt for it the term “LITERARY MODEL (ML)”’ (137).Ga naar voetnoot79 Over onze Napoleon zegt Pelc dan ook: ‘Some sentences are about the real Napoleon, whereas others are about (in a different sense of the word) an imaginary Napoleon’ (134),Ga naar voetnoot80 en dat is aan de taalvorm niet af te lezen. De positie van Pelc, die ik graag tot de mijne wil maken, is tegengesteld aan de traditionele: woorden waaraan wij een objekt in de werkelijkheid plegen te verbinden, fungeren binnen een ‘literaire’ tekst als refererende termen. Juist die referentiële funktie bepaalt hun bijdrage aan de totstandkoming van een begrijpelijke ‘woordwereld’. De term ‘literaire tekst’ is hierGa naar voetnoot81 een afkorting voor: tekst | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
waarin naast refererende ook niet-refererende termen voorkomen. Bij de eerste is de ‘waarheidsvraag’ hoogst relevant. Vandaar vermoedelijk het belang dat schrijvers vaak hechten aan het ‘kloppen’ van details.Ga naar voetnoot82 Als die ‘bouwstenen’ niet deugen, boet het geheel aan overtuigingskracht in, en worden de ‘voorgewend referentiële mededelingen’ tot ‘leugens’, wat niet de bedoeling is. En daarmee zijn wij ver van het standpunt van Frege, gedeeld door Schmidt, dat door lezers alle uitspraken in een literaire [!] tekst als ‘nicht-behauptend’ opgevat moeten worden. Nieuwe moeilijkheid: zijn voor iedereen de zelfde termen ‘referentieel’? Als dat niet zo is, moet de mogelijkheid bestaan dat een tekst voor de ene lezer gedeeltelijk uit niet-referentiële termen bestaat (‘fiktioneel’ is), voor de ander geheel uit referentiële. Ik denk dat Gabriel dàt probleem heeft willen omzeilen met de term ‘referentieerbaar’. Bij referentieerbare uitspraken is in principe de mogelijkheid aanwezig dat men op kontrole uit gaat. Natuurlijk doet niemand dat ooit, en als wij het zouden doen, konden de problemen wel eens nog gekompliceerder blijken te zijn: Elsschot noemt ergens het telefoonnummer van Laarmans' broer, en dat was blijkbaar dat van zijn eigen broer. Wat moeten wij daar nu uit konkluderen? Referentie? en dan? De bedoeling van Gabriel is echter duidelijk: de lezersgemeenschap neemt aan dat genoemde feiten, objekten, gebeurtenissen in de werkelijkheid al dan niet bestaan of plaats gevonden hebben, en op die grond wordt besloten tot ‘referentieel’ of ‘niet-referentieel’. Dat die aannamen, n'en déplaise Maatje, lang niet altijd ‘synchroon’ zijn, betekent vooral dat schrijvers die geen misverstanden willen laten ontstaan, in hun stuurmiddelen ondubbelzinnig moeten zijn. Maar ook: dat schrijvers die tuk zijn op misverstanden, de eenduidigheid achterwege kunnen laten. Een mooi voorbeeld van het laatste is weer Max Havelaar, dat ons tevens iets over de werking van de fiktionaliteitsstrategie leert. Een was-echte roman, vooral in de 19de eeuw, moet het hebben van de aanvaarding door de lezer van de alsof-afspraken. Gegeven: ene Droogstoppel en ene Stern, die samen op grond van dokumenten | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
het levensverhaal van ene Havelaar/SjaalmanGa naar voetnoot82a vertellen, dan gaat dat als volgt... Om de gimmick te laten werken, moet iedereen weten dat de heren ‘eigenlijk’ niet bestaan (al mag het materiaal best authentiek zijn); dat begrijpt die ‘iedereen’ al op grond van de namen. Maar tegelijk wordt afgesproken dat niemand dat zal zeggen, ook de schrijver niet. De lezer kan zich dan emotioneel engageren - zoals Van Zoest terecht opmerkt over fiktionele teksten in het algemeenGa naar voetnoot83 - zonder dat hij mede-verantwoordelijk is voor wat er allemaal gebeurt. Het gebeurt immers niet? Maar Multatuli spuugt in de pap. Tegen alle beschaafde gewoonten in, ontmaskert hij zijn imaginaire personages openlijk, en gaat dan de koning, en daarmee de lezer, rechtstreeks toespreken: het was allemaal een verhaaltje wat de inkleding betreft. Maar de gebeurtenissen zijn naar waarheid weergegeven. De lezer kan zich helemaal niet aan de verantwoordelijkheid onttrekken!Ga naar voetnoot84 Door dit opzeggen van de fiktionele afspraak, maakt Multatuli duidelijk wat de gevolgen van die overeenkomst in het normale geval zijn: de lezer kan naar hartelust met de figuren meeleven, maar praktische konsekwenties hoeft hij niet te vrezen. De fiktionaliteitsafspraak is, maatschappelijk gezien, een liberale konventie. Multatuli verzet zich tot in zijn schrijversstrategie tegen de liberale moraal. Aan de andere kant: ook deze schrijver maakt niet voor de grap gebruik van een hulpmiddel dat hij zelf zo diep wantrouwde. De fiktionele strategie is in zijn tijd de meest effektieve manier om lezers in een probleem te betrekken ‘alsof’ het dat van hen zelf was, een middel om het gebruikelijke terzijdeschuiven van andermans moeilijkheden te doorbreken. Het grootste risiko dat een schrijver loopt, die meer wil dan een boeiend verhaal vertellen, is, dat hij zijn lezers moeilijk kan beletten om dat ‘meer’ in het alsof-kontrakt op te nemen. Zij zijn doorgaans alleen maar bereid om zich emotioneel op sleeptouw te laten nemen op voorwaarde dat zij verder met | |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
rust gelaten worden.Ga naar voetnoot85 Een schrijver die zich daar niet bij neer kan leggen, moet paardemiddelen gebruiken, en dat deed Multatuli keer op keer. Ben ik overstag gegaan? Zie ik ‘fiktioneel’ uiteindelijk als = ‘niet-referentieel’ of althans ‘gepretendeerd referentieel’? Toch niet. Ik blijf van mening dat +f teksten bestaan uit vertelelementen die een +f reaktie uitlokken, vrijwel altijd vergezeld van andere die een -f respons veronderstellen. De rol van de twee is verschillend. De -f elementenGa naar voetnoot86 maken de verhaal-wereld voor de lezer toegankelijk; de +f elementen stellen hem in staat, zijn verantwoordelijkheid op te schorten. Anders gezegd: -f tekstgedeelten veroorzaken dat de lezer een feitelijke identifikatie tot stand kan brengen, +f opent de weg tot emotionele identifikatie. En let wel: +f zou zelfs niet denkbaar zijn zonder -f wanneer men ook aan abstracta een referentiële potentie toekent (zoals Maatje 77: 15, waar aan ‘gedachte’ denotata de zelfde realiteitswaarde gegeven wordt als aan konkreet aanwezige). Ik doe dat liever niet, en wil alleen van referentie spreken als het om concreta in onze ervaringswerkelijkheid gaat, en dan moet het wat voorzichtiger gesteld worden: àls er -f elementen zijn, zoals meestal het geval is, dan funktioneren de +f elementen steeds binnen het raam dat die feitelijke aanduidingen markeren. ‘Fiktionaliteit’ is dus onder meer een term die onderscheiding van identifikatie-vormen mogelijk maakt. De wetenschappelijke stelling: ‘door de aanwezigheid van +f elementen worden alle andere elementen binnen een tekst eveneens +f’ is een weerspiegeling van een algemeen heersende lezershouding: in een verhaal met verzonnen details kan ik, als mij dat zo uitkomt, ook de werkelijke feiten als verzonnen beschouwen, want ‘ze zijn niet meer de zelfde als in de echte wereld’. Een schrijver die deze nooduitgang wil afsluiten, moet daar afzonderlijk maatregelen voor nemen. Multatuli's latere frustraties laten zien, hoe taai de wil tot ontsnappen aan de persoonlijke verantwoordelijkheid bij lezers is. | |||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
5Ik ga alles op een rijtje zetten, want ik krijg genoeg van dit heen en weer zwalken. Sommige van de beweringen die nu volgen geef ik roepnamen: stelling, hypothese, vraag. Daarmee wil ik aanduiden dat enkele ervan mij voldoende toegelicht lijken om nu maar aan de lezer voorgelegd te worden, dat ik over andere eerst nog wat wil doorpraten (vooral aan de hand van voorbeelden uit de literaire praktijk), en dat er óok nog gevallen zijn waarin ik nog niet tot een (veronderstellende) uitspraak kan komen, omdat ik op dit moment alleen problemen zie, en geen oplossing. Stelling 1: Een term ah ‘niet-referentieel’ of ‘voorgewend-referentieel’ heeft betrekking op de wijze waarop lezers met die tekst omgaan, ook als men aanneemt dat dit altijd gebeurt op grond van (wisselende) eigenschappen van zo'n tekst. Men kan die wijze van teksthantering ‘fiktionaliteit’ noemen, wat mij betreft; maar men moet zich dan wel goed realiseren dat door dit woord te gebruiken, verschillende lezersbeslissingen over éen kam geschoren worden. De bewering: ‘dit is geen essay maar een fiktionele tekst’ is een heel andere dan: ‘dit is geen verslag van ware gebeurtenissen maar een fiktionele tekst’. Ik vraag mij zelfs af of het eerste onderscheid, dat meestal beoogd wordt als over ‘fiction’ tegenover ‘non-fiction’ gesproken wordt, wel zinvol is. Een betoog is een serie argumenten die in een relatie van ontwikkeling tot elkaar staan. Een verhaal is een serie gebeurtenissen die in een relatie van ontwikkeling tot elkaar staan. Erg diep graven deze omschrijvingen niet, maar voor mijn doel diep genoeg. Het gaat mij namelijk om die tegenstelling argumenten-gebeurtenissen. Heeft deze iets te maken met ‘fiktionaliteit’ in de zin van ‘voorgewende verwijzing’?Ga naar voetnoot87 In een betoog kan direkt naar verschijnselen in de werkelijkheid verwezen worden. Een wetenschappelijke redenering bijvoorbeeld kan gericht zijn op de verklaring van waargenomen feiten en standen van zaken of wijzigingen daarin. Deze worden dan genoemd aan het begin en/of aan het einde van een argumentatieketen. De rest van de uitspraken zal echter doorgaans juist niet op | |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
konkrete ‘denotata’ betrekking hebben, maar op algemene regels etc. Die ‘bestaan’ niet; het zijn konceptuele aannamen, alsofkaders om Vaihingers term in uitgebreide zin te gebruiken. Alleen díe wetenschappelijke betogen die een deskriptie leveren van een ‘unieke’ serie gebeurtenissen, zoals bijvoorbeeld in de geschiedschrijving het geval kan zijn,Ga naar voetnoot88 hebben een (grotendeels) referentieel karakter, en in elk geval een referentieel doel. Maar dat soort betogen kan dan ook beter ‘verslag’ genoemd worden, want, iedereen heeft het wel gemerkt, het woord ‘gebeurtenissen’ is al in de omschrijving binnengeslopen. Een andere manier waarop ‘refererende uitspraken’ in een (wetenschappelijk) betoog een rol kunnen spelen, is: bij wijze van voorbeeld. Als Hempel wil laten zien, hoe een verklaring tot stand komt, gaat hij over Semmelweis en de kraamvrouwenkoorts vertellen. Het is een soort anekdotische illustratie,Ga naar voetnoot89 die op de plaats staat van een stap in de redenering. Deze taktiek komt heel veel voor. De lezer wordt verondersteld, het ‘verhaal’ door een ‘argument’ te vervangen. Natuurlijk kan de redenerende wetenschapper die ‘vertaling’ zelf ook al expliciet toevoegen. Afgezien van zo'n ‘ware gebeurtenis’ (‘case history’) en de eventuele verwijzing naar de empirie aan het begin en eind van een redeneringsketen, bestaat een betoog uit allerlei uitspraken die men moeilijk ‘referentieel’ kan noemen; voor een streng wetenschappelijke redenering geldt dit nog meer dan voor een ‘essayistische’. Generaliserende uitspraken, bijvoorbeeld, ‘refereren’ hoogstens naar klassen van verschijnselen. Maar dat is een heel ander begrip ‘refereren’ dan wat men op het oog heeft als aan konkrete verschijnselen in onze ervaringswereld gedacht wordt.Ga naar voetnoot90 Daarbij gaat het om ‘partikulariseren’. In die betekenis van ‘verwijzen naar klassen van verschijnselen’ zijn alle woorden (ook in een roman) ‘refererend’ behalve die welke uitdrukkelijk betrekking hebben op niet-bestaande zaken (die overigens geheel kunnen ontbreken). | |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
En dat bedoelt toch haast niemand;Ga naar voetnoot91 auteurs als Gabriel en Schmidt streven er zelfs ijverig naar, dit ontologische criterium kwijt te raken. Eerder wordt gedacht aan: termen die naar de vorm een verwijzing doen veronderstellen, maar die naar elke lezer weet of (in veronderstelde overeenstemming met de bedoeling van de schrijver) aanneemt, niet echt verwijzen. Vaak gaat het om unieke bepalingen. Stel, een tekst begint zó: ‘De man met de gleufhoed zat al een kwartier lang zo onopvallend naar de duiven op de Dam te kijken, dat het Bremmer op ging vallen’. Zouden er veel lezers zijn, die deze aaneenschakeling van unieke bepalingen (waarin op zijn minst de Dam ‘echt bestaat’) niet precies om dat verwijzende karakter van de taalvormen als de aanhef van een ‘fiktionele tekst’ opvatten? Juist dit soort zinnen zullen in een betoog niet zo gauw voorkomen, behalve in subteksten met vertellende vorm. En dan kan het om een ‘ware gebeurtenis’ gaan, bijvoorbeeld bij verklaringen, maar ook dat hoeft nog niet. Een wetenschapper kan een verzonnen verhaaltje gebruiken op de plaats van een argument in zijn betoog-keten. Als hij niet juist dáarover iets bewijzen wil, doet het wel-of-niet echt gebeurd zijn er nauwelijks toe. Als de lezer het maar begrijpt, d.w.z. de algemene betekenis ervan kent. Lijkt dit niet sprekend op de gebruikelijke omschrijving van +f? Langzaam aan duw ik in deze richting: wanneer de maatstaf voor ‘fiktionaliteit’ in ‘niet-referentie’ gezocht zou moeten worden, zijn betogen eerder +f dan -f. En als ‘voorgewende verwijzing’ het criterium is, onderscheidt zich het betoog niet zelden van ‘fiktionele teksten’ juist doordat het zelfs niet voorwendt te verwijzen. Fiktionele teksten hebben nu net die verwijzende vormGa naar voetnoot92 die bij betogende uitspraken vaak ontbreekt. Vaak! Mijn konklusie zal niemand meer verrassen: Stelling 2: Het onderscheid +f / -f is ongeschikt om het verschil tussen vertelteksten en betoogteksten aan te geven. | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
Wij hebben vastgesteld dat vertel-subteksten in betogen kunnen voorkomen; zij fungeren daar op grond van hun vervangbaarheid door argumenten. Omgekeerd komen veelvuldig betogende passages in (al dan niet ‘fiktionele’) vertelteksten voor. Daarbij is ongetwijfeld sprake van een zekere preferentie voor bepaalde kombinaties. Exakt wetenschappelijke betoogteksten zijn gemakkelijker in te passen in een ‘verslag’ dan in een ‘verhaal’, maar een bindende regel is hier niet voor op te stellen (Gerrit Krol!). Spekulatief redenerende fragmenten, anderzijds, hebben in literaire vertelteksten traditioneel steeds een belangrijke plaats ingenomen, in de ‘conte philosophique’, in de tendensroman (die gekenmerkt wordt door het feit dat ook de gebeurtenissen erin gemakkelijk in een reeks argumenten om te zetten zijn), in de ‘ideeënroman’ van onze eeuw, om een paar algemeen bekende tekstgroepen te noemen. De begrippen ‘roman’ en ‘betoog’ zijn zeker niet kontradiktoir. Vandaar dat het mogelijk is om in een betoog de vertelsubteksten een zo ruime plaats te geven, en in een zodanig serieverband te rangschikken, dat er een omslag van betoog naar verhaal plaats vindt. Zo'n tekst is Pirsig's Zen. Ik kan de beschrijving omkeren: de betoog-elementen binnen het verhaal zijn zodanig geakcentueerd en in serie geplaatst, dat er een omslag van verhaal naar betoog plaats vindt. Het hangt ervan af, uit welke hoek men kijkt. Teesing over een vergelijkbaar geval: ‘Men kan zich afvragen of in Musils magnum opus Der Mann ohne Eigenschaften het essayistische geïntegreerd [is] in de roman of de fictionele elementen geïntegreerd [zijn] in het essay’ (Teesing 74: 22). Beide leeswijzen, als betoog en als verhaal, zijn even noodzakelijk, wil men alle aspekten van de tekst tot gelding laten komen. Het verhaal over Phaedrus, over de relatie van de ‘ik’ tot Chris, over de motortocht, kan zonder veel moeite in argumentatie vertaald worden, maar evenzeer: de redenering over ‘quality’ kan men als psychologische karakterisering van de ‘ik’ beschouwen. Als ‘verhaal’ en ‘betoog’ tegengestelde teksttypen zouden zijn, beregeld door het criterium +f/-f zou een keuze noodzakelijk zijn, op zijn minst bij tekstgedeelten. Stelling 3: De relatie betoogtekst-verhaaltekst is die van een continuum.Ga naar voetnoot93 | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
Aan de uiteinden staan extreme ‘zuivere’ typen, maar in de meeste gevallen is sprake van dominantie, en soms is een dubbele leeswijze mogelijk of zelfs noodzakelijk.
Misschien, ik wil het par acquit de conscience nog kort bespreken, misschien is het wèl zo, dat ‘betogen’ en ‘verhalen’ in bepaalde gevallen onverzoenbaar zijn. Bijvoorbeeld: als de ‘onmogelijke alsof-situatie’ gekombineerd zou worden met een betoog dat van de auteur uitgaat, en niet, zoals in Zen, van een verteller? Dus aan de ene kant een vertelsituatie waarvan iedereen weet dat hij ‘niet kan’, en aan de andere een meneer die serieus genomen wil worden in wat hij beweert, en die dus onmogelijk te identificeren is met de onbestaanbare verteller. Voor een test-case blijf ik weer dicht bij huis. In het voorbijgaan merkte ik op dat Multatuli Woutertje Pieterse als verhaal ingebed heeft in een hele bandjir van betoog. Dat verhaal wordt gepresenteerd met de volle inzet van de middelen waarover een ‘auktoriale’ verteller beschikt. Niets wordt achterwege gelaten om de alwetendheid van die verteller te demonstreren, en omdat de alwetendheid niet gedokumenteerd wordtGa naar voetnoot94 mag er gerust, zeker in de 19de eeuw, van een onmogelijke alsof-situatie gesproken worden.Ga naar voetnoot95 Het Woutertje-verhaal (de geschiedenis, zoals Multatuli het uitdrukkelijk wil noemen) wordt in de Ideeën betogend voorbereid in nr 361,Ga naar voetnoot96 met de zin ‘Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging, over zoveel walglyks óm my’ (523). Na twee bladzijden wordt die zin herhaald, en gevolgd door: ‘Lieve Fancy, wilt ge my een sprookje vóórzeggen?’ (525). Dan komt een inspringende alinea waarin op de gebruikelijke wijze van auktoriale (vooral: helden-) romans meegedeeld wordt wat in het eerste hoofdstuk van het aangekondigde ‘sprookje’ verteld zal worden: ‘CHRONOLOGISCH-archeologisch onder- | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
zoek naar den oorsprong dezer geschiedenis, en van den naam der Hartenstraat. Over Poëzie in 'n stad wier naam uitgaat op dam' etc. Waarna idee 362 als volgt inzet: ‘Het jaar weet ik niet’ (525). Poëzie, sprookje, Fancy (de lezer bekend uit de Minnebrieven), het hoofdstuk-opschrift, en daarna een vertellende ‘ik’ die misschien niet weet in welk jaar zijn verhaal zich afspeelt maar dan toch wèl wat er in Wouter omgaat, en later ook in anderen al blijft Wouter geprivilegeerd (voornaamste ‘fokalisator’). Alles bij elkaar: een schoolvoorbeeld van de (onmogelijke) alwetende verteller. Deze presenteert zich, zoals te doen gebruikelijk, in de ik-vorm. Dat moet dan wel een andere ‘ik’ zijn dan de walgende Multatuli? Een ‘implied author’ bijvoorbeeld? Anders zou de schrijver zich zelf in de positie van onmogelijkheid manoeuvreren. En dat is precies wat Multatuli, bang voor niets, doet. Niet alleen heeft de lezer geen reden om aan te nemen dat een andere ik de pen opneemt als de Wouter-geschiedenis begint, maar hem wordt in niet mis te verstane bewoordingen meegedeeld dat die vertellende ‘ik’ onverkort aan Multatuli gelijkgesteld moet worden. Wij lezen na een paar bladzijden: ‘Ik protesteer ernstig tegen medeplichtigheid aan de vergrypen die na m'n dood zullen geschieden, ter stilling van den dorst naar kennis myner lotgevallen, en verklaar dat ik me op m'n weg naar roem, niet laat terughouden door de bedenking, dat eenmaal 'n Nieuw-Testament met gezangen kon worden verkwanseld voor 't “leven en de daden van Multatuli”, schoon ik 't niet duur vinden zou’ (528). Dit is de eerste, maar niet bepaald de laatste, keer dat de vertellende ik zich manifesteert als Multatuli. En dat is, blijkens de titelpagina van de Ideeën en blijkens vele terzijdes in het verhaal zelf, de schrijver. De verteller wordt met zoveel woorden geïdentificeerd met de auteur, een wezen van vlees en bloed mag men wel zeggen, en vrij van goddelijke alwetendheid. Aan de andere kant blijft Multatuli gebruik maken van die vertrouwde konventie. De oplossing lijkt mij duidelijk: niet de taktiek maar de illusie van de alwetende, niet-identificeerbare verteller wordt losgelaten. De lezer wordt in het komplot betrokken, naast de schrijver gezet.Ga naar voetnoot97 | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
Doordat Multatuli nu eens zelf aan het redeneren is, dan weer het mom van de alwetende verteller opzet, wordt de schrijversstrategie voor de ogen van de lezer gedemonstreerd en gedemaskeerd. En daardoor weer, wordt een algemeen aanvaarde konventie geïroniseerd.Ga naar voetnoot98 De onmogelijke alsof-situatie van de alwetende verteller wordt, dat was immers wat wij wilden bekijken, gekombineerd met een ‘betoog’. Ook in dit geval dus geen onverzoenbare tegenstelling tussen de teksttypen. | |||||||||||||||||||
6Nadat wij de betoog-teksten uit de +f/-f problematiek weggehaald hebben, kunnen wij ons pas goed gaan koncentreren op de vraag wanneer het wèl zinvol is om de term ‘fiktioneel’ te gebruiken, en hoe dat dan het beste kan gebeuren. Eerst wat herhalingsoefeningen: Stelling 4: De mogelijkheid van niet-refereren of voorgewend-refereren is een logisch gevolg van de mogelijkheid om door middel van konventionele taaltekens te refereren. Stelling 5: In het geval van ‘fiktionele uitspraken (subteksten)’ wordt formeel wel gerefereerd, inhoudelijk niet; de term ‘voorgewende referentie’ dekt deze situatie. Stelling 7: Lezersbeslissingen over fiktionaliteit van een tekstfragment vinden plaats op grond van sturing door de schrijver met behulp van externe of interne aanwijzingen, en op grond van konventies en van voorkennis. Een konsekwentie van stelling 7 is, dat niet altijd voor iedere lezer op het zelfde moment sprake is van fiktionaliteit (bij subteksten). In de eerste plaats kan het gebeuren dat een lezer/hoorder niet | |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
van de konventies op de hoogte is; in dat geval kan van inadekwate reaktie gesproken worden. Wanneer schrijversaanwijzingen anders opgevat worden dan ze bedoeld zijn, hoeft dat echter nog niet automatisch een inadekwate respons in te houden. Teksten kunnen als referentieel geproduceerd worden, maar door anderen (lateren of binnen een andere kultuur) als gepretendeerd-referentieel gerecipieerd. Er zijn hele tekstklassen waarmee dit pleegt te gebeuren: ‘heilige boeken’,Ga naar voetnoot99 bijvoorbeeld, en mythen. Tussen schrijversintenties en lezersrespons behoeft dus geen kongruentie te bestaan; sommige soorten teksten kunnen juist alleen dáarom binnen een andere situatie dan die van hun ontstaan blijven funktioneren, omdat de lezer een andere beslissing ten aanzien van +f/-f neemt, dan de bedoeling was. En dat komt vaak neer op: omdat de lezer de aanwijzingen negeert, of zelfs op grond van veranderde konventies anders ‘duidt’. Dat voorkennis verschil maakt voor het al dan niet referentieel lezen, spreekt van zelf: de lezer die niet weet of hij mag aannemen dat iets ‘echt gebeurd’ is, kan tot een +f beslissing komen vanwege bepaalde aanwijzingen, terwijl deze fiktionele lezing geblokkeerd wordt voor een ander, die de mededeling als refererend leest. Dat zegt nog niets over de vraag of een hele tekst ‘fiktioneel’ is voor die lezer; in stelling 5 t/m 7 gaat het nog alleen over afzonderlijke uitspraken binnen teksten (subteksten). Een apart geval is dat, waarin schrijvers geen duidelijke aanwijzingen geven. Ook dan kunnen de lezers tot verschillende leeswijzen komen. Vraag: is het denkbaar dat éen lezer meer dan éen leeswijze tegelijk effektueert? Deze vraag houd ik nog even in petto. Nu verplaatsen wij de aandacht naar hele teksten. Wat hebben wij daarover gezien? Stelling 8: Een fiktionele tekst is een verteltekst die gelezen wordt vanuit de aanname dat de mededelingen over de gebeurtenissen waaruit het verhaal | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
samengesteld is (gedeeltelijk) kwasi-referentieel zijn; daarnaast kunnen uitspraken voorkomen die (voor een bepaalde lezer) referentieel zijn.Ga naar voetnoot100 Stelling 9: Als een tekst +f gelezen wordt, wil dat zeggen dat uitspraken waarvan het referentiële karakter voor de lezer niet vaststaat, beschouwd mogen (maar niet noodzakelijkerwijs moeten) worden als +f. Stelling 10: Referentiële uitdrukkingen in fiktionele teksten vervullen volledig hun normale funktie (als referentiële ‘bouwstenen’), tenzij deze uitdrukkelijk opgeheven wordt. Over de laatste stelling zullen vele theoretici vallen. Men kan er immers tegen inbrengen, dat (het klassieke voorbeeld maar weer:) ‘Napoleon’ in Oorlog en vrede niet meer de Napoleon uit de werkelijkheid is omdat er, naast algemeen bekende feiten, ook zaken meegedeeld worden waarover geen historisch materiaal beschikbaar is, of die zelfs door de schrijver niet geweten kunnen worden. Het totaalbeeld zou daardoor fiktioneel worden. Als hiermee gesuggereerd wordt, dat ook ‘ware’ mededelingen het karakter van kwasi-verwijzing zouden krijgen (‘besmettingstheorie’), dan is deze bewering onjuist. Het fiktionele van sommige uitspraken is alleen vast te stellen op grond van het feit dat andere uitspraken de echte Napoleon beschrijven. Als er ‘publieke’ zaken gebruikt worden voor de verhaalopbouw, kan de lezer dat verhaal niet tot stand brengen wanneer hij de referentie mist. Sophie's Choice van Styron wordt een geheel ander verhaal (en zelfs misschien helemaal geen begrijpelijk verhaal) wanneer de verwijzing naar Auschwitz, naar Hoess, niet als feitelijk opgevat zou worden. Dit geldt dus niet alleen voor ‘sleutelromans’Ga naar voetnoot101 met hun niet-publieke referenties. Een andere tegenwerping: Napoleon in Oorlog en vrede is niet meer Napoleon omdat de refererende uitspraken selektief zijn, en daardoor een interpretatie van de ‘ware’ Napoleon bevatten. Dat is waar, maar: alle beschrijvingen hebben dat selektieve karakter. Ook geschiedwerken zouden onder de noemer fiktionaliteit vallen, wanneer men dit begrip met selektie in verband brengt. | |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
Daarmee wil ik niet zeggen dat de aard van de feitenkeuze geen enkel verband heeft met het fiktionele effekt. Als de gepretendeerd referentiële uitspraken gekombineerd worden met referentiële die op een sterk eenzijdige keuze berusten, vooral zó dat feiten die de voorgewende verwijzingen zouden tegenspreken weggelaten worden, speelt de selektie een rol bij het tot stand brengen van het fiktionele beeld. Hoe dit precies in zijn werk gaat, zou een lezersonderzoek moeten verduidelijken. Over lezersonderzoek gesproken: De vraag hoe wij er toe komen om hele teksten op die bepaalde wijze te gaan lezen die ‘fiktioneel’ genoemd wordt, beantwoordt vrijwel iedereen gelijk, namelijk in het verlengde van onze stelling 7: Stelling 11: Er zijn externe en interne, konventioneel bepaalde, aanwijzingen (‘indikaties’) die de lezer tot een +f leeswijze brengen.Ga naar voetnoot102 Van Zoest voegt hier nog iets aan toe, dat vermoedelijk ook wel algemeen aanvaard zal worden: Stelling 12: Er zijn, externe en interne, konventioneel bepaalde aanwijzingen die de lezer tot een -f leeswijze brengen. Maar met de volgende mogelijkheid wordt niet door iedereen rekening gehouden: Stelling 13: Aangezien de aanwijzingen voor een +f of -f leeswijze geen vast repertoire vormen,Ga naar voetnoot103 bestaat de mogelijkheid, indikaties voor beide leeswijzen te kombineren zolang die niet onderling strijdig zijn.
In hoeverre nu, moeten de aanwijzingen als (binnen een bepaalde kultuur) bindend beschouwd worden? Een konsekwentie van de stellingen over gepretendeerde referentialiteit en fiktionaliteit, is dat de mate van algemeenheid van de +f leeshouding afhankelijk is van de kracht van de stuurmiddelen. Wanneer deze onontkoombare aanwijzingen bevatten, zullen inderdaad alle lezers +f lezen, maar: wanneer zijn indikaties onontkoombaar?Ga naar voetnoot104 Met titelpagina's, bijvoorbeeld, kan flink gegoocheld worden, en | |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
dat weten de meeste lezers wel. Er zijn perioden in het literaire verleden, waarin juist dergelijke externe indikaties ‘onbetrouwbaar’ zijn. Dan zullen zij door de lezers als voorlopig beschouwd worden, nader waar te maken door nieuwe informatie. Ik kan eigenlijk maar éen geval bedenken, dat de +f leeswijze door niemand vermeden kan worden: als dat wat meegedeeld wordt, niet mogelijk is; inhoudelijk (op grond van onze werkelijkheidservaring), of formeel (zoals: door een vertelsituatie die impliceert dat iets aangenomen moet worden dat logisch niet plaats kan vinden). De verhalen van Koolhaas worden als +f onderkend, omdat er dieren in praten. Als de lezers kleine kinderen waren, hoefde dat geen bindende regel te zijn; maar Koolhaas wordt alleen na kinderbedtijd gelezen, toch? Ik bedoel natuurlijk dat die ‘inhoudelijke onmogelijkheid’ relatief is,Ga naar voetnoot105 afhankelijk van wat wij ervaren hebben, of liever nog: ervaarbaar achten. In het ene geval zal dat tot een consensus leiden (binnen een ‘eensgezinde’ groep namelijk), in het andere zijn er sterk uiteenlopende varianten. Stelling 14: Onmogelijke gebeurtenissen in een verteltekst leiden tot een algemene +f leeswijze, als er een consensus bestaat omtrent mogelijke ervaringen. Maar: Stelling 15: Een onmogelijke vertelsituatie leidt altijd tot een +f leeswijze. Deze stelling formuleer ik minder behoedzaam, omdat de kondities algemener gesteld kunnen worden, want niet afhankelijk zijn van levensopvattingen en -ervaringen, doch van fysieke beperkingen in ons waarnemingsvermogen. Bijvoorbeeld: als een verhaal verteld wordt door een ‘ik’ die meedeelt wat er op allerlei gescheiden plaatsen en tijden gebeurt, en wat er in het hoofd van een figuur (niet = ik) omgaat, worden beperkingen van het menselijk ervaringsvermogen genegeerd. Zo'n ik kan niet bestaan. Als hij toch aan het vertellen gaat, moeten wij eerst afspreken, zijn onbestaanbaarheid op de koop toe te nemen. | |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
In Pirsigs Zen kwamen wij een ander geval van onbestaanbaarheid tegen: een verhaal dat ons in etappes wordt meegedeeld, zonder dat de informatie-overdracht, die deel van het verhaal uitmaakt, zelf tijd kost. Ook hier is het nodig dat de lezer een oogje dicht knijpt. | |||||||||||||||||||
7Maar: waarom maken schrijvers eigenlijk gebruik van de mogelijkheid, om lezers iets te vertellen en hen tegelijk, door de wijze waarop zij dat doen, te waarschuwen dat het niet ‘echt waar’ is, of zelfs: kan zijn? Naar aanleiding van Max Havelaar heb ik verondersteld dat Multatuli de weerstand van zijn lezers tegen het aanvaarden van de eigen verantwoordelijkheid in eerste instantie opheft, door de romanvorm te gebruiken. Pamfletten over misstanden waren er al heel wat; en hun effekt was zo goed als nihil. Voorzover zij gelezen zijn, hebben zij blijkbaar geen noemenswaardige aanleiding tot aktie gegeven. En dat was juist wat Multatuli wèl wilde bereiken. Ik kan zijn strategie alleen verklaren via de veronderstelling dat hij zich wilde onttrekken aan de onwelkome situatie dat een, als zodanig onderkende, roman aan de ene kant tot emotionele geïnvolveerdheid zou leiden, aan de andere kant echter door een muur van de realiteit (waarin ingegrepen moest worden) gescheiden bleef. Cf Plessen 71: 116, waar identifikatie (‘Einfühlsamkeit’) tegenover kritische houding geplaatst wordt. Zekerheid omtrent dit fundamentele gegeven betreffende leeshoudingen, heb ik niet. Daarvoor zal, alweer, lezersonderzoek nodig zijn. Hypothese 1: Een auteur kan zijn lezers door het stellen van, als zodanig gepresenteerde, fiktionele situaties tot emotionele attitudes brengen, die vergelijkbaar zijn met hun houding tegenover werkelijke feiten, zonder dat de vraag van de verantwoordelijkheid in het geding komt. Deze dubbelzinnigheid in de schrijverstaktiek en in de lezersreaktie, door Searle met ‘non-seriousness’ van het taalgebruik aangeduid, zou kunnen verklaren waarom romans zo uitzonderlijk geschikt zijn om taboe's aan de orde te stellen, meestal lang voordat een gemeenschap toe is aan een openlijke diskussie erover. In Max Havelaar wordt de fiktionele relatie schrijver-lezer met geweld doorbroken, en daardoor wordt een kortsluiting tot stand | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
gebracht tussen emotionele betrokkenheid en feitelijke verantwoordelijkheid. Is dit radikaal opzeggen van het roman-kontrakt de enige mogelijkheid die een schrijver ter beschikking staat als hij zijn lezers zowel wil ‘inpakken’ als aktiveren? Dat lijkt mij niet. Zonder moeite laat zich het geval bedenken van de beschrijving van werkelijk gebeurde zaken met zodanige middelen dat de Pavlovhond, die wij lezers allemaal (moeten) zijn, een ‘romanleeswijze’ kombineert met het besef van waar-gebeurd zijn. Zo'n geval is In Cold Blood. Ik zou misschien het hele New Journalism kunnen noemen, en zelfs, Tom Wolfe volgende, deze beweging weer in een breder kader, namelijk dat van de ‘realistische roman’ kunnen plaatsen, maar dat wordt zoveel tegelijk. Ik zou dan geen rekenschap af kunnen leggen van de optredende komplikaties. Capote laat niets na om ons ervan te overtuigen dat zijn moordverhaal niet verzonnen is. ‘A True Account of a Multiple Murder and its Consequences’, zegt de ondertitel. Dat kan natuurlijk nog voortreffelijk in de rubriek ‘authentiseringstrucs’ gepast worden, net als wendingen van het type ‘he later recalled’ binnen het verhaal zelf. Maar in de ‘Acknowledgements’ waarmee om juridische redenen in de Angelsaksische landen niet zo goed gespeeld kan worden, lezen wij: ‘All the material in this book not derived from my own observation is either taken from official records or is the result of interviews with the persons directly concerned’. De lezer heeft geen enkele reden om te geloven dat hij dit met een korreltje zout moet nemen. Maar als wij beginnen te lezen, begrijpen wij al gauw waarom Capote zich zelf karakteriseerde als de uitvinder van de ‘non fiction novel’ (Wolfe 77: 41), en waarom Plessen 71: 60 zich zelfs afvraagt of het boek niet behoort tot de ‘Romane exakter Verifizierbarkeit’, ook dit in het voetspoor van de auteur overigens. Niet alleen komen er hele reeksen vertrouwde roman-trucs voor, zoals fabelsujet omzettingen (waardoor de informatie vaak niet op het ‘juiste’ moment in de tijd verschaft wordt, maar op een voor de portrettering van personages geschikt ogenblik),Ga naar voetnoot106 idiolekt van personages, | |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
dialoog, ‘Raffung’ en ‘Dehnung’, maar ook, en dat is veel krasser, is er enkele malen sprake van een ‘onmogelijke alsof-situatie’ (variant: alwetende verteller).Ga naar voetnoot107 Bijvoorbeeld: als meegedeeld wordt wat de woorden, en zelfs de gevoelens, van de vermoorde Clutters op het katastrofale moment geweest zijn. Met de zoëven geciteerde waarschuwing van Capote in het achterhoofd, lezen wij dit als ‘op dokumenten gebaseerde rekonstruktie’,Ga naar voetnoot108 maar hoeveel informatie er ook aangevoerd kan worden, die rekonstruktie kan nooit meer worden dan ‘aannemelijk’. Capote presenteert hem echter als feitelijk, en juist dat is ‘des romans’. Strategieën die konventioneel gereserveerd blijven voor de roman,Ga naar voetnoot109 worden hier gebruikt met een niet-fiktioneel doel. Dat deze nadruk op de roman-achtigheid van de overdrachtsvorm niet overtrokken is, kan gedemonstreerd worden door een simpele vraag te stellen: Als men niet weet dat Capote's boek in alle details op feiten terug gaat, zou het dan ook als ‘rekonstruktie’/verslag gelezen moeten worden? Is er dan iets dat ons belet, het boek als roman te konkretiseren? Eén ding misschien: het klemmende karakter van de vraag of de doodstraf een verantwoorde oplossing is voor wat hier als een sociaal-psychologisch probleem, gebaseerd op een case-history, aan ons voorgelegd wordt. Wanneer die vraag in de toekomst door iedereen negatief beantwoord zal worden, of (wat te vrezen is) positief, kan In Cold Blood helemaal als roman gelezen worden. En met deze opmerking probeer ik aan te wijzen, wat in Capote's geval het nut van de mengstrategie is. De lezer wordt met zijn verantwoordelijkheid voor het handhaven van de doodstraf gekon- | |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
fronteerd, doordat een feitenverslag geleverd wordt met gebruikmaking van technische hulpmiddelen, die tevens een romanlezers-attitude tot stand brengen. Natuurlijk kan ik deze bewering niet bewijzen. Maar wel beschik ik over het argument dat in Amerika, waar de lezers op de hoogte waren van de feitelijke aard van de verhaalde gebeurtenissen, de diskussie vooral gericht was op de aanvaardbaarheid of verwerpelijkheid van de doodstraf. Met natuurlijk de te verwachten literairkritische pendant in de vraag, of Capote voor zijn doel wel de roman-aanpak mocht gebruiken. Of dat een geniale zet was, dan wel een ongeoorloofde manipulatie van de lezer. Die diskussie wordt nog interessanter, als men zich realiseert dat in het boek door de verteller geen standpunt ingenomen wordt. Er zijn personages die argumenten vóor, of tégen, gebruiken, maar tussen die mogelijke posities wordt door de auteur niet gekozen.Ga naar voetnoot110 Hypothese 2: Bij een feitelijk verslag kan de lezer (emotioneel) meer betrokken worden bij de gebeurtenissen doordat gebruik gemaakt wordt van strategieën die konventioneel gereserveerd worden, of werden, voor de roman. Stelling 16: Zelfs de onmogelijke alsof-situatie van de alwetende verteller kan het kader vormen van een feitelijk verslag, als de lezer de kans krijgt om de fasen van de rekonstruktie in te vullen. Met die invulling van de rekonstruktie-fasen bedoel ik, denkend aan het konkrete voorbeeld van Capote, dat de verteller weliswaar dingen zegt, die hij niet met zekerheid weten kan, maar dan zó dat de lezer steeds na kan gaan, van wie de informatie komt die de verteller tot dit vermoeden heeft gebracht. Uitzondering zijn misschien de opmerkingen over Clutters gedachten; een invulling die ongetwijfeld het authentieke karakter van de mededelingen moet versterken, maar waarvoor geen harde argumenten zijn. De rekonstruktie gaat éen ogenblik helemaal in ‘roman’ over, zo ongeveer als historici soms even te veel denken te weten over het innerlijke leven van hun ‘personages’.
Tussen al mijn stellingen en veronderstellingen in, staat éen vraag | |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
die ik een ogenblik aan de kant heb gezet: kan éen en de zelfde tekst op twee manieren gelezen worden, +f en -f? Dus niet: als +f met een sterk feitelijke inslag; en ook niet: als -f met een romanstrategie, maar: als +f of -f naast elkaar? Een ambiguïteit in de lektuur, die zou betekenen dat beide kaders mogelijk zijn, wat dan tot twee (onderling strijdige) konkretiseringen zou moeten leiden. Het kan, en ik probeer een voorbeeld uit waarvan ik hoop dat het de lezer overtuigt. Ik blijf dicht bij huis: Reve's Moeder en zoon. De auteur heeft zelf gezegd dat hij eigenlijk altijd een schrijver van bekentenis-romans is geweest, maar wat is dat? Hoe zo, bekentenis en roman tegelijk? Er staan in Moeder en zoon heel wat feiten uit de werkelijkheid. Personen worden met naam en toenaam genoemd, Presser en Smedts bijvoorbeeld. Dus ‘geschiedenis’, autobiografie? Niet helemaal, toch, want wij ontmoeten ook bijna-historische, net even geromanceerde, passages. De vraag is nu: waartoe dient dat mondjesmaat verdichten? Waarom aan de ene kant zoveel ‘ware feiten’ toevoeren, aan de andere kant een katteluikje van fiktie openhouden? Het sprekendste voorbeeld, althans voor een letterlievende Nederlander, is hoofdstuk 19, over ‘Onno Z. (221-232). Er wordt gesproken over kunstenaars die katholiek zijn geworden, wat Reve vanwege de infantiele bedoening na de bekering maar matig aanstaat. Bij ‘Onno Z.’ ging het net niet door. Wie was Onno Z., en waarom wilde hij wel, en tenslotte toch maar niet, katholiek worden? Hij was ‘een Nederlandse romanschrijver, de grootste van deze eeuw nog wel, althans volgens veler gezaghebbend oordeel’, heette geen Onno, en geen Z., schreef een dik boek over de godsdienst, heeft de Nobelprijs zes of zeven maal bijna gekregen, publiceerde in 1944 in Duitsland een ‘anti-Britse historiese roman’, - enfin, dat was dan Ierse nachten, denkt de lezer. Kleine afwijkinkjes zijn er: Onno Z. was een ingenieur die nooit gepraktiseerd heeft omdat hij zich uitsluitend aan de schrijfkunst wijdde. Maar zoiets belet geen lezer om aan Vestdijk te denken. Hij kan als het ware ‘Vestdijk’ invullen, op grond van feiten en Kaffeeklatsch, op al die momenten dat Reve dat wenst: cerebraal, op de penning, veelschrijver, politiek niet erg principieel. Het ‘refereren’ is alles behalve bijkomstig: wij moeten zelfs heel wat meer in huis halen dan Reve zelf meedeelt; een vloed aan verwijzingen wordt in | |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
die paar gegevens meegenomen. De vraag is zelfs of de lezer zijn verzet tegen het opgeroepen beeld niet gemakkelijker opgeeft vanwege die enkele punten waarop hij weet dat er gefabuleerd wordt. Ik durf er wat onder te verwedden dat vrijwel iedereen als eerste reaktie op de hele passage denkt: hé? Vestdijk ook bijna katholiek? En dàt is misschien helemaal niet waar. Bovendien, het doet er niet toe. In Moeder en zoon draait het helemaal om het katholiek worden van de verteller, zoals in de ‘Proloog’ aangekondigd wordt. Hij doet die stap ‘quia absurdum’. De fout van ‘Onno Z.’ was dat hij verstandelijke argumenten zocht. Beschijf Onno Z. zó dat de lezer aan de ‘cerebrale’ Vestdijk denkt, en de achtergrond krijgt door die associatie de tint die Reve nodig heeft. Nu zijn er twee houdingen mogelijk: men verklaart Van het Reve verantwoordelijk voor zijn ‘Vestdijk-beeld’ door de verwijzingen centraal te plaatsen, en de romancering incidenteel te noemen, zoals Mulisch deed met de reisbrieven. Dan wordt het hele boek een autobiografie met (zoals zo vaak) kleine veranderingen, uit veiligheidsoverwegingen bijvoorbeeld. Het is dan van belang wat er in werkelijkheid met Vestdijk aan de hand geweest is; in elk geval wil de auteur dat wij zijn beweringen over de gemankeerde bekering geloven. Maar het kan ook helemaal anders: het boek is een fiktioneel verhaal, met een grote invoer aan feitelijke gegevens, om het authenticeringseffekt zo groot mogelijk te maken. Voor dat verhaal had Reve als gegeven een van een minteken voorziene tegenhanger van de hoofdfiguur nodig. Hij beschrijft een personage dat door de lezer verder in de niet-Reve richting ingevuld kan worden, en laat hem om de verkeerde redenen bijna katholiek worden. Waar het om gaat, zijn de goede, maar absurde en dus niet te beargumenteren, redenen van ‘Reve’. Het boek wordt nu een, min of meer autobiografische, roman. Die leeswijzen zijn beide mogelijk. Afhankelijk van de vraag of men het boek in de +f of -f sleutel zet, is de bewering: ‘Onno Z. werd net niet katholiek’ +f (Onno Z. ≠ Simon Vestdijk) of -f (wij moeten geloven dat S.V. bijna katholiek werd). Ik zou niet weten hoe men wetenschappelijk uit zou kunnen maken wat de ‘juiste’ leeswijze is, fiktioneel of feitelijk. Als lezer kies ik voor de lezing als roman. Een ‘bekentenis-roman’ dan, waarin ‘Reve’ evenzeer en evenmin met de biologische persoon | |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
Gerard Kornelis van het Reve samenvalt, als zijn naam. Nogal sterk dus, maar niet kompleet, want er zijn inkortingen en uitbreidingen ten opzichte van de realiteit bij onze volksschrijver-markies. Het blijft een dubbeltje op zijn kant, want in een zwartgallige stemming vind ik dat het verzoek van de auteur om alles maar symbolisch te lezen teveel gevraagd is. Ook zo'n dubbeltje, intussen, valt tenslotte links of rechts om, al zal menige lezer dat moment niet afwachten en kiezen voor een ‘open’ lezing: een derde, goedbeschouwd. Ondanks alle slagen om de arm gebruik ik Moeder en zoon toch maar als aanleiding voor de tevens uit allerlei andere beweringen voortvloeiende: Stelling 17: De +f en -f aanwijzingen in een verteltekst kunnen zodanige onzekerheid hij de lezer teweeg brengen, dat hij niet met volle zekerheid kan kiezen voor een +f of -f lezing van de hele tekst, terwijl die twee leeswijzen toch tot strijdige resultaten leiden.
Wij zijn bij een punt aangeland waar de vraag gesteld moet worden of wij, aan de hand van voorbeelden verder redenerend, niet met vroegere stellingen in konflikt gekomen zijn. Is stelling 17 niet in strijd met stelling 8, waarin ik Pelc volgde door een tekst in zijn geheel fiktioneel te noemen wanneer er kwasi-referentiële aanwijzingen in voorkomen? Ik kan de oneffenheid nog weg proberen te werken door een beroep te doen op de uitzonderlijkheid van het type teksten dat ik steeds als voorbeeld heb gekozen, teksten die zich opzettelijk op de grens +f/-f bewegen; en door dan te zeggen dat stelling 8 over ‘normale’ gevallen gaat. Dat doe ik liever niet. Door dergelijke aanpas-manoeuvres zouden alle uitspraken waargemaakt kunnen worden (namelijk: voor die gevallen dat zij waar zijn). Wij kunnen er nog wel op een andere wijze uitkomen, zonder de logica van het betoog geweld aan te doen. Zo bot als ik stelling 8 zoëven parafraseerde, is hij niet geformuleerd. Er staat: ‘[een verteltekst is +f als hij] gelezen wordt vanuit de aanname dat de mededelingen over de gebeurtenissen waaruit het verhaal samengesteld is (gedeeltelijk) kwasi-referentieel zijn’. Wij spraken dus niet over: ‘als er +f indikaties voorkomen’. Niet iedere indikatie is even belangrijk. In een recht-op-en-nere autobiografie kunnen, om bestaande personen te sparen bijvoorbeeld, wel degelijk aanduidingen voor- | |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
komen die versluierend werken. Als een persoon een andere naam krijgt, is dat geen refererende term meer. Wat er over hem gezegd wordt, kan helemaal ‘waar’ zijn maar de unieke bepaling is +f, zodat (stelling 9) de lezer gerechtigd zou zijn, alle beweringen die hij niet kan natrekken als potentiële fiktie te beschouwen. Als de lezer weet dat hij een autobiografie leest, zal hij zelfs in de koop meenemen dat bepaalde details gewijzigd zijn, juist omdat hij aanneemt dat het om ware gebeurtenissen gaat. In dergelijke gevallen is de vraag of er +f of -f gelezen wordt afhankelijk van de door de lezer aangenomen intentie van de schrijver, - en van nog iets. Als het om niet-gebeurde bijkomstigheden gaat, d.w.z. aspekten van het verhaal/verslag die de gang van de gebeurtenissen niet beïnvloeden, kunnen wij wel van +f elementen spreken, maar dat hoeft nog lang niet altijd te betekenen dat wij de hele tekst dan +f gaan lezen. Zoals in +f vertelteksten veelvuldig -f bouwstenen aan te wijzen zijn, zo kunnen in -f vertelteksten fiktionele elementen voorkomen; wij gaan pas die heel specifieke leeshouding innemen die ‘fiktioneel’ genoemd wordt, als wij aannemen dat elementen +f zijn, die voor de ontwikkeling van het verhaal van belang zijn.Ga naar voetnoot111 In dat geval lezen wij zo, dat bij informatie, waarvan wij niet zeker weten of zij korrekt is, de vraag van korrespondentie met ware gebeurtenissen achterwege blijft.Ga naar voetnoot112 Een beetje anders gezegd: een strategie die wij vooral uit traditioneel fiktionele teksten kennen, kan ook voorkomen bij niet-fiktionele teksten; in dat geval gaat het om de mededeling van niet-zekere feiten die slechts van incidenteel belang zijn. Iedereen ziet het wel, daar komt dat oude, alles altijd weer komplicerende, probleem van de literatuurwetenschap op: of een mededeling van ‘incidenteel’, dan wel juist van ‘doorslaggevend’, belang is, dat is een kwestie van interpretatie. | |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
Die konklusie hadden wij ook al kunnen trekken uit het voorbeeld-geval Moeder en zoon. Reve deelt mee dat ‘Vestdijk’ bijna katholiek is geworden; als dat niet waar blijkt te zijn, dan kan de lezer twee kanten uit. Hij kan zeggen: een belangrijk element van het verhaal is fiktioneel, het is dus een +f verhaal, waarin allerlei vestdijkachtige informatie is verschaft bij wijze van ‘afkorting’. Dat spaart de zuinige Gerard tijd en energie. De romancier Reve had een tegenwicht nodig tegen de ‘ik’, en dan is het maar beter dat de lezer daar veel bij kan denken. De konsekwentie van deze leeshouding zal zijn, dat de lezer geen enkele reden heeft om de auteur elders op zijn woord te geloven, tenzij het duidelijk om bouwsteen-referenties gaat. Maar die lezer kan ook heel anders beslissen. Hij kan de verwijzingen naar Vestdijk op zich zelf van zoveel belang achten, dat hij de passage - en andere, dat hangt van zijn voorkennis af -, in zijn geheel als ‘licht gefiktionaliseerde echte informatie’ beschouwt. Gezien het belang dat Reve aan dat katholiek-worden hecht, wordt de teneur van het verhaal roddel wanneer dit niet waar zou zijn. Weet de lezer niet of hij het geloven moet of niet, dan wil hij er wel eens meer over weten, vooral om de betrouwbaarheid van de auteur in het algemeen te kunnen beoordelen. Stelling 18: Of een tekst door een bepaalde lezer als +f/-f gelezen wordt, hangt mede af van zijn voorkennis, zijn vermoedens omtrent de bedoelingen van de auteur, en zijn interpretatie van die tekst (namelijk zijn opvatting over het hiërarchische belang van de tekstelementen). Een auteur die misverstanden uit de weg wil gaan, vanuit zijn literatuuropvatting of bijvoorbeeld omdat hij bang is voor de rechter, zal al zijn best doen om kontroleerbare ‘gelijkenis’ zoveel mogelijk te vermijden, of deze achteraf tegen te spreken. In onze tijd is de rechter niet zo bemoeizuchtig meer, en literatuuropvattingen zijn ook al niet meer wat zij waren. Veel auteurs kan het niet erg meer schelen of er misverstanden ontstaan, of zij lokken die zelfs uit.
De scherpe grens tussen +f en -f vertelteksten vervaagt intussen al evenzeer als die tussen betoogteksten en +f vertelteksten, maar op andere wijze. De kwasi-referentie is in dit geval nog steeds een onderscheidend kenmerk, maar dan niet zozeer (en zeker niet altijd) van de tekst doch van de konkrete leeshandeling. De | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
houdingen die lezers innemen, kunnen in bepaalde gevallen uiteenlopend zijn, omdat men niet altijd gedwongen wordt tot een welomschreven keuze. Er zijn teksten die een keuze voor +f onontkoombaar maken: onmogelijke mededelingen of (vooral) vertelstituaties.Ga naar voetnoot113 Maar er zijn ook teksten waarbij de lezer (met opzet) in verwarring gebracht wordt. Hij moet kiezen, maar waarvoor, dat ligt niet vast. Als hij eenmaal gekozen heeft, kan hij echter geen andere kant meer uit. Hij leest een ‘verslag-met-romanstrategie’ of een ‘autobiografische roman’, en niet nu eens het éen dan het ander. Als hij +f beslist heeft, weet hij als ordentelijke lezer dat hij nu niet meer zeuren moet over leugens. Op het ogenblik dat hij meent dat de auteur te ver gaat met zijn insinuaties, laat hij de +f leeswijze klaarblijkelijk varen. En natuurlijk: een sophisticated literatuurlezer ziet er geen been in om op de twee manieren tegelijk te lezen, maar dat kan hij alleen maar doen omdat hij zich niet aan het verhaal/verslag ‘over geeft’, maar de strategie ervan zit te bekijken. Hij leest als criticus of als wetenschapper, die zich de middelen heeft eigen gemaakt om zich te verweren tegen de schizoïde toestand waarin de schrijver hem wil manoeuvreren. Maar de prijs is: afstand. | |||||||||||||||||||
8Over lezers wil ik het blijven hebben. Als wij alle stellingen doorkijken, valt het op dat er nogal eens van ‘de’ lezer gesproken wordt, die in een bepaalde richting gestuurd wordt, of voor keuzen geplaatst; die bedoelingen vermoedt; die konventies volgt. Is dat de lezer die wij allemaal zijn? Ik denk het niet. Waar ik over sprak, dat is de lezer zoals hij door iedereen, die de gehanteerde konventies kent, verondersteld wordt te zijn (ongeveer de ‘impliciete lezer’ van Iser). Een paar maal heb ik echter gezegd: daarover zou lezers- | |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
onderzoek misschien uitsluitsel kunnen geven. En dat gaat over een andere lezer dan ‘de’ lezer. Stel, iemand vraagt U: wat is dat voor een iepenweggetje, waarover Hendrik de Vries het in Mijn broer heeft? En waar staat dat oude woonhuis van Leopold? Dan begrijpen wij allemaal dat wij moeten antwoorden: daarnaar moet je niet in de werkelijkheid gaan zoeken. Ik weet niet of ik een heel slechte poëzielezer ben, maar, al geef ook ik dat antwoord: als ik aan het lezen ben, ken ik huis en weg heel goed. Ik maak die ‘kwasi-referentiële’ aanduidingen tot echte aanwijzingen, want ik identificeer de genoemde objekten met een huis en een weggetje die ik werkelijk heb gezien. Misschien dat iedereen wel gedichten (en andere teksten) kan noemen waarbij hem of haar dat gebeurt? De ‘fiktionele’ wereld is, denk ik, op drie wijzen toegankelijk te maken: 1. doordat van de overlapping fiktionele-empirische wereld gebruik gemaakt wordt, 2. doordat de tekstgegevens op analogie-gronden een kollektieve invulling krijgen, 3. doordat aan tekstgegevens privé-invullingen gegeven worden. Als wij lezersonderzoek gaan doen, komen dan ook die privé-‘verwijzingen’ er uit als echte referenties, omdat een bepaalde lezer ze zo hanteert? - Ik kan mij voorstellen dat zelfs mijn trouwste lezers nu gaan afhaken. Men moet niet alles relativeren! Zij kunnen gerust zijn.
Deze voorbeelden, die ik serieus meen, zijn juist aardige demonstraties van de beweringen over ‘gepretendeerde referenties’. Zó zeer refereren die uitdrukkingen naar de vorm (mijn oud woonhuis, de weg), dat wij gaan invullen en tegelijk weten dat dit maar een (bijvoorbeeld visueel) hulpmiddel is; dat niemand anders tot die invulling zal komen, en dat is dan het kwasi-aspekt van de referentie. Naarmate de refereer-vorm pertinenter is, de beschrijving echter opener, zal de rol van de lezer bij dit invulproces belangrijker zijn. Zonder daarvoor wetenschappelijke argumenten te kunnen aanvoeren (daarvoor weten wij nog te weinig wat ‘lezen’ eigenlijk is), op introspektieve gronden dus, geef ik voorlopig op de vraag: wat is de facto ‘fiktioneel lezen’ niet als antwoord: lezen zonder aan de konkrete werkelijkheid ontleende feitelijke voorstellingen, maar: lezen mèt die voorstellingen doch in het besef dat dit ‘niet- | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
korrekt’ (of: louter ‘privé’) is. Hypothese 3: Fiktioneel lezen betekent niet dat de lezer geen data uit de werkelijkheid gebruikt bij zijn konkretisering van de tekstgegevens, maar dat hij de persoonlijke toevalligheid van dergelijke invullingen beseft.Ga naar voetnoot114 Hij leest, kortom, alsof. Ik zou graag willen weten, of ervaren literatuurlezers anders antwoorden op een vraag als: aan wie doet personage x je denken? (bijvoorbeeld door andere romanpersonages te noemen), dan minder door literaire konventies bespeelde lezers, die misschien wel zeggen: aan mijn tante.Ga naar voetnoot115 Maar allebei weten zij meestal zeker dat tante daarvan niet wakker hoeft te liggen. En dat is dan fiktionaliteit.
De vraag waarmee dit hoofdstuk begon, moet zo te zien negatief beantwoord worden: fiktionaliteit is alleen dan een intersubjektief begrip dat tot literariteitsbepalingen kan leiden, als er sprake is van een ondubbelzinnige konventie die óok de ‘indikaties’ specificeert, zodanig dat de lezer niet anders kan dan tot de beslissing +f komen, en daar vervolgens algemeen aanvaarde konsekwenties aan verbindt. Misschien is dat lange tijd het geval geweest, zo zeer althans dat ‘open’ gevallen als ‘spel met de fiktionaliteit’ beschouwd konden worden. Misschien dat in díe periode een fiktionaliteitstheorie als zoeklicht-theorie kon funktioneren. Vanuit hedendaags standpunt echter moet - óok met betrekking tot historische objekten - een voorzichtiger formule gebruikt worden: op basis van +f of -f beslissingen kan hoogstens een theorie opgesteld worden die taalobjekten bestrijkt voorzover die als fiktioneel ervaren worden. Dat wordt dan een theorie over leeswijzen. Van een verzameling | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
objekten is geen sprake,Ga naar voetnoot116 er is hooguit een relatie tot mogelijke aspekten van bepaalde objekten. Met de esthetische funktie zit dat, denk ik, niet anders. Bij Jakobson, om de meest koerante versie te nemen, is zelfs de stelling ingebouwd, dat de ‘poetic function’ ook bij andere taalbouwsels voor kan komen. De vraag of van ‘poëticiteit’ gesproken kan worden, is afhankelijk gemaakt van de dominantie. Wie maakt uit of daar sprake van is? Zo al iemand, dan de lezer. Literariteit op grond van ‘poetic function’ kan alleen dan aanwezig geacht worden, als lezers die funktie als dominant ervaren. De zoeklicht-theorieën die op dergelijke criteria gefundeerd worden - ik ken er geen waarbij dat anders is - zijn daarom altijd theorieën die voor bepaalde lezers geldig zijn. Die lezers kunnen een gesloten groep vormen, waarvan de leden tot gelijke beslissingen komen (bij volstrekt algemeen aanvaarde konventies), maar op andere momenten is de konventiedruk zo gering dat zeer uiteenlopende beslissingen te verwachten zijn. De theorieën ontlenen hun geldigheid daardoor aan de mate van geslotenheid van de groep van ‘smaakmakers’ en ‘konsumenten’. Een fiktionaliteitstheorie had in 1880 een grotere geldigheid dan in 1980 (en in 1780), - in deze formulering is mijn zienswijze ongeveer samen te vatten. De samenval van ‘fiktioneel’ met ‘literair’ is niet juist of onjuist, maar een historisch gebonden uitgangspunt, en dat geldt ook voor andere literariteitscriteria.Ga naar voetnoot117 Of moet men een uitzondering maken voor theorieën die op genre-onderscheidingen gebaseerd zijn? Genres lijken een taai leven te leiden én het is onontkenbaar dat de beslissing ‘dit is een literaire tekst’ vaak al mogelijk is op grond van het feit dat die tekst tot een herkenbaar type behoort. Mag men daaruit afleiden dat genres uiteindelijk teruggaan op universele kategorieën waarin ook ‘het literaire’ opgesloten zit? |
|