kant gaat verhevigen. Want gebeurt dit naar den kant van de twee die der schoonheid zijn, dan wordt, als door een hoos, het leven door een vervoering opgenomen, waarin die anderen vergeten raken; en verhevigt het leven zich door die anderen, dan - als door een kolk - wordt hetzelfde wezen gegrepen door een genot, waarvan een diep en als voormenselijk tumult het horen en zien doet vergaan. Wil zich door die twee zinnen, die van de ziel kunnen zijn, het verlangen van het menselijk wezen naar een overzijde van den dood voltrekken?’ (Uit zelfbehoud, ‘De schoonheid en de zintuigen’, Roland Holst 83: 292-293).
Paul van Ostaijen; ‘Bij [de dichter] wordt het heimwee naar een vaderland dat uitgestrekter zou zijn dan dit der subjektieve werkelijkheid die alleen ons is gegeven, vermenigvuldigd door de kennis om de onmogelijkheid der volmaakte veruiterliking van dit subjektieve. [...] Een gedicht is nooit zo gaaf als wel een zoogdier is met eindelik definitief doorgebeten navel [sic]’.
‘Et voilà: Uit het heimwee naar een vaderland van het volmaakte weten, en uit het besef om de ijdelheid van elk menselike pogen daarheen, uit dezelfde dubbele oorzaak van verlangen en machteloosheid die wekster is van het gebed, spruit de poëzie’ (‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’, Van Ostaijen 77: 373).
Van Ostaijen spreekt trouwens voortdurend over wat ik de ‘poëtische sensatie’ heb genoemd, misschien meer dan enige andere dichter in de Nederlandse taal.
Het beeld van herinnering aan, verlangen naar een ‘vaderland’ komt zeer frekwent voor, bij heel uiteenlopende dichters en critici. In hoofdstuk i lazen wij al hoe Du Perron spreekt van ‘een verloren wereld’, ‘een wonderland’. Heel onomwonden komen wij het ‘voorgeboortelijke’ bij Van Eyck tegen, in zijn door Marsman zo gewaardeerde Over leven en dood in de poëzie:
‘De vorm waarin iedere waarachtige vrome het als een stille diepe kern van zielsgevoel in zich draagt, die van heimwee naar het vaderland [letterlijk = Van Ostaijen!] is geen andere, kan geen andere zijn, dan die van de dichters: de droom, daar hun drift het aanschouwbare wil, van een verloren paradijs dat achter hun rug [!] aan de kim nog naglanst, soms aanschouwd als zij omzien. Verder terug reikt die droom, dóor die droom de ziel, bij anderen: naar voorgeboortelijk geluk, in de menselijke staat der ziel aan de onmiddellijke ervaring onttrokken, maar in ogenblikken van bijzondere aandacht, niet zonder smart meest, herinnerd’. Volgt een citaat uit Plato's Phaedrus, die onuitputtelijke bron.
Daarna worden enkele dichters genoemd en Baudelaire geciteerd, waar hij Poe aanhaalt: ‘C'est à la fois par la poésie et à travers la poésie, par et à